12. Op leven en dood

De Utes schenen veel haast te hebben. Ze reden bijna aldoor in draf en hielden niet de minste rekening met de beide geboeide gevangenen van wie de ene nog wel levensgevaarlijk gewond was.

Het afrukken van de hoofdhuid is een ernstig letsel. Het komt wel eens voor dat een blanke gescalpeerd wordt en dit overleeft, maar dit zijn grote uitzonderingen want afgezien van al het andere heeft men een geweldige, lichamelijke weerstand nodig om een dergelijke verwonding te boven te komen.

De bergen kwamen steeds dichterbij en tegen de avond bereikten ze de eerste uitlopers. De roodhuiden zwenkten nu af naar een lang, smal dal dat dwars liep en aan de zijkanten met bos begroeid was. Daarna ging het door een aantal zijdalen aldoor berg op en de Indianen vonden de weg zo makkelijk in het donker alsof het klaarlichte dag was. Later kwam de maan op die de dicht met bomen begroeide, rotsachtige hellingen belichtte waartussen de ruiters zich kalm maar gestadig voortbewogen. Pas tegen middernacht schenen ze in de nabijheid van hun doel te zijn want het opperhoofd gaf een paar van zijn krijgers bevel vooruit te rijden om de aankomst van de troep te melden. Zwijgend reden de afgezanten heen.

Daarna kwamen ze aan een tamelijk brede stroom waarvan de hoge oevers steeds meer uiteenweken totdat de wanden van het dal, ondanks het heldere maanlicht, nog maar nauwelijks te onderscheiden waren. Het woud dat eerst aan weerskanten bijna tot aan het water reikte week eveneens terug en maakte plaats voor een grazige savanne waarop in de verte de vuren te zien waren. ‘Oef!’ klonk de stem van het opperhoofd, voor de eerste maal tijdens de rit. ‘Daar liggen de tenten van mijn stam en daar zal over uw lot beschikt worden!’

‘Vandaag nog?’ vroeg Old Shatterhand.

‘Nee. Mijn krijgers hebben behoefte aan rusten uw doodsstrijd zal langer duren en ons meer voldoening schenken wanneer u eerst krachten hebt geput uit de slaap.’

‘Niet mis!’ vond Jemmy. ‘Onze doodsstrijd! Hij praat alsof die martelpaal al een voldongen feit is! Wat zeg jij daarvan, oude Frank?’

‘Voorlopig nog niets,’ antwoordde de kleine man gelaten.

‘Praten doe ik pas als de tijd daarvoor gekomen is. Ik wil alleen opmerken dat ik nog helemaal geen behoefte heb om te sterven. Laten we maar eens afwachten! Maar als ik met bruut geweld voortijdig tot mijn vaderen verzameld moet worden, dan zal ik mijn leven toch duur verkopen en dan zullen er bij mijn grafsteen heel wat weduwen en wezen staan te jammeren om de mannen die ik eerst nog naar de andere wereld geholpen heb.’

Het moment van ontvangst was aangebroken. De bewoners van het dorp waren uitgelopen om de terugkerende krijgers te begroeten. Een levendige menigte kwam hun tegemoet, vooraan de mannen en jongens, daarachter de vrouwen en meisjes. Old Shatterhand had verwacht, een gewoon tentendorp aan te treffen maar moest tot zijn spijt bekennen dat hij zich vergist had. Het grote aantal vuren bewees dat hier veel meer krijgers voorhanden waren dan de tenten konden bergen. De bewoners van vele andere Ute-dorpen hadden zich hier verzameld om over de wraaktocht tegen de blanken te beraadslagen. De vooruitgestuurde boden hadden verteld dat het opperhoofd zes bleekgezichten meevoerde en de roodhuiden gaven nu van hun verrukking hierover blijk. Ze zwaaiden hun wapens en schreeuwden zo hard ze konden terwijl ze de verschrikkelijkste dreigementen uitten.

Toen ze het kamp bereikten zag Old Shatterhand dat het bestond uit tenten van buffelhuid en uit hutten die snel uit takken in elkaar gezet waren. Ze vormden een grote kring en in het midden daarvan hield de troep stil. Hier werden de beide geboeide mannen van hun paarden losgemaakt en op de grond gegooid. Het afschuwelijk gekerm van de gewonde Knox werd overstemd door het gehuil van de roodhuiden. Daarna werden de andere vier bij het tweetal gebracht. De krijgers vormden een wijde kring om hen heen en de vrouwen en meisjes kwamen naar voren en voerden onder luid gekrijs een rondedans om de blanken uit. Dat was een grote belediging. Niet alleen naar Indiaanse begrippen is het een verklaring van eerloosheid wanneer men vrouwen om de gevangenen heen laat dansen. Wie zich dat zonder protest laat welgevallen, wordt diep veracht.

Old Shatterhand riep daarom zijn metgezellen een paar woorden toe waarop ze allen neerknielden en hun geweren aanlegden. Hijzelf schoot zijn berendoder af waarvan de geweldige knal het gegil overstemde en legde toen aan met zijn Henry-buks. Onmiddellijk viel er een doodse stilte. ‘Wat betekent dat?’ riep hij zo luid dat iedereen het hoorde. ‘Ik heb met de Grote Wolf de calumet gerookt en wij zijn overeengekomen dat de krijgers der Utes met elkaar zullen bespreken of wij als vijanden dan wel als vrienden behandeld zullen worden. Maar zelfs al waren wij gevangenen dan nog zou ik niet dulden dat men vrouwen en meisjes om ons heen laat dansen alsof wij laffe jakhalzen waren. Wij zijn maar met ons vieren en de mannen van de Utes met honderden. Toch durf ik te vragen of iemand het waagt Old Shatterhand te beledigen. Dat hij naar voren kome om met mij te vechten! Wees maar voorzichtig, allemaal! U hebt mijn geweer gezien en weet hoe het schiet. Zodra de vrouwen het in hun hoofd halen weer met de dans te beginnen zullen we onze geweren laten spreken en dan zal deze plek rood worden door het bloed van degenen die zo trouweloos zijn, de calumet niet te achten!’

Deze woorden maakten veel indruk. Dat de beroemde jager tegenover een dergelijke overmacht nog bedreigingen durfde te uiten, beviel de roodhuiden. De vrouwen en meisjes trokken zich terug zonder bevel hiertoe gekregen te hebben. De mannen maakten halfluide opmerkingen onder elkaar waarbij de woorden ‘Old Shatterhand’, ‘tovergeweer’ en ‘geweer van de dood’ het duidelijkst te verstaan waren. Een paar met veren getooide krijgers traden op de Grote Wolf toe en spraken met hem. Daarna naderde het opperhoofd de vier jagers en zei tegen hen in de taal van de Utes waarvan ook Old Shatterhand zich bediend had: ‘Het opperhoofd van de Yampa-Utes heeft eerbied voor de calumet en weet wat hij beloofd heeft. Morgen, als de dag is aangebroken, zal over het lot van de vier bleekgezichten beslist worden. Tot zolang moeten ze in de tent blijven die hun nu gewezen zal worden. De andere twee echter zijn moordenaars en vallen buiten zijn belofte. Ze zullen sterven zoals ze geleefd hebben; druipend van bloed. Howgh! Is Old Shatterhand het met deze woorden eens?’

‘Ja,’ bevestigde de jager. ‘Maar ik wil dat onze paarden in de buurt van onze tent blijven.’

‘Ook dit wil het opperhoofd toestaan ofschoon hij niet inziet waarom Old Shatterhand deze wens uitspreekt. Meent hij misschien te kunnen ontkomen? Ovuts-avaht zegt hem dat een veelvoudige kring van krijgers uw tent zal omringen zodat er aan vluchten niet gedacht kan worden.’

‘Ik heb beloofd te wachten tot u beraadslaagd hebt. U hoeft dus geen wachters uit te zetten. Wilt u dit echter toch doen dan heb ik daar niets op tegen.’

‘Kom dan mee!’

Toen de vier westmannen het opperhoofd volgden, verleenden de Indianen hun zwijgend doorgang. De tent die de blanken toegewezen kregen was een van de grootste. Aan weerszijden staken een aantal lansen in de grond en de drie adelaarsveren die op de punt van de tent prijkten wekten het vermoeden dat dit eigenlijk de woning van de Grote Wolf zelf was. De deur werd gevormd door een mat die nu teruggeslagen was. Nauwelijks vijf passen daarvandaan brandde een vuur zodat de tent van binnen verlicht was. De jagers traden binnen, legden hun geweren af en gingen zitten. Het opperhoofd ging heen. Maar reeds na korte tijd kwam een aantal roodhuiden. Ze stelden zich op om de tent, op voorgeschreven afstand van elkaar, zodat geen enkele kant onbewaakt bleef. Na een paar minuten verscheen er een jonge vrouw die twee potten bij de blanken neerzette en zich dan weer zwijgend verwijderde. De ene was een oud vat, gevuld met water en de andere een grote pan waarin een aantal stukken rood vlees lagen.

‘Aha!’ snoof Hobbel Frank. ‘Dat moet dan zeker onze soep worden? Een pan met water, wat keurig! Ze pakken uit! Hun keukengerei is anders niet van het mooiste. Maar minstens acht pond buffel vlees! Ze zullen het toch hoop ik niet met rattengif ingesmeerd hebben?’

‘Rattengif?’ lachte de dikke. ‘Hoe zouden de Utes daar nu aan moeten komen. En het is trouwens geen buffelvlees maar eland.’

‘Moet je ’t weer beter weten dan ik? Altijd als ik wat zeg kom jij ertussen. Maar vandaag wil ik geen woorden aan je vuil maken. Ik werp je alleen een vernietigende blik toe waaruit je kunt opmaken hoe hoog mijn persoonlijkheid boven die van jou staat. Behandel me in het vervolg met de eerbied die me vanwege mijn meer dan verdienstelijke levensloop toekomt! Want alleen op die voorwaarde zal ik de goedheid hebben mijn onovertroffen kookkunst op deze stukken vlees te beproeven.’

‘Ja, ga maar eens koken,’ knikte Old Shatterhand om de kleine man wat te sussen.

‘U kunt dat nu wel zeggen, maar waar haal ik uien en laurierblad vandaan? En ik weet trouwens niet eens of ik met mijn pan wel naar het vuur mag.’

‘Probeer het maar!’

‘Ja, proberen! Als die kerels het niet goedvinden en me een kogel in mijn maag splitsen komt het er voor mij niet meer op aan of dat vlees nu onder het vel van een buffel of dat van een eland gegroeid is. Nou, vooruit dan maar, ik zal eens naar buiten gaan!’

Frank droeg de pan met vlees naar het vuur en begon aan zijn koks bezigheden zonder hierin door de bewakers gestoord te worden. De anderen bleven in de tent zitten en sloegen het doen en laten van de Indianen gade.

De maan verspreidde zoveel licht dat het haast dag leek. Het viel ook op een dichtbijliggend, met donker bos begroeid bergmassief waarlangs een breed zilverglanzend lint omlaag kronkelde, een riviertje of een flinke beek die beneden in een tamelijk groot waterbekken uitkwam dat haast wel een meer leek. De afvoer van dit bekken vormde waarschijnlijk de stroom langs de oever waarvan ze gereden waren om het kamp te bereiken.

Struiken of bomen schenen er in de naaste omgeving niet te zijn.

Het meer lag daar kaal en open.

Bij alle vuren zaten Indianen en de pas aangekomenen keken toe terwijl hun vrouwen het vlees braadden. Af en toe stond er een op om langzaam langs de tent te lopen en een blik op de blanken te werpen. Van Knox en Hilton was niets te bespeuren, maar hun toestand was in geen geval rooskleurig.

Na verloop van een uur kwam Hobble-Frank met de dampende pan in de tent terug. Hij zette ze zijn kameraden voor met de zelfbewuste woorden: ‘Hier is dan de feestschotel. Ik ben benieuwd hoe het jullie smaken zal. Kruiderijen had ik natuurlijk niet maar met mijn aangeboren talent heb ik me toch wel weten te behelpen.’

‘Hoe dan?’ vroeg Jemmy terwijl hij zijn kleine neus boven de pan hield. Het vlees braadde niet alleen maar het rookte en niet weinig ook. Binnen een paar ogenblikken was de tent vol van een scherpe, aangebrande lucht.

‘Zo simpel dat het eigenlijk een wonder is,’ antwoordde Frank.

‘Ik heb eens gelezen dat houtskool niet alleen zout kan vervangen maar ook minder aangename geuren doet verdwijnen. Ons vlees rook behoorlijk muf en toen heb ik dat middel maar te baat genomen en het in houtskool gestoofd. Ik kreeg daarbij wel af en toe de vlam in de pan maar mijn koks instinct zegt me dat het daardoor juist lekker knapperig is geworden.’

‘O hemel! Elandvlees met houtskool! Ben je niet goed bij je hoofd?’

‘Klets geen onzin, ik ben altijd goed bij mijn verstand. Dat moet je toch zo langzamerhand weten. As is de chemische vijand van alle alchemistische onreinheid. Eet die eland nu maar met de verdiende aandacht op, hij zal je best bekomen en je dikke lijf de nodige lichamelijke en geestelijke kracht geven!’

‘Ja maar,’ zei Jemmy hoofdschuddend, ‘je zegt zelf dat de vlam in de pan geslagen is. Dat vlees is verbrand, het is bedorven.’

‘Praat niet, maar eet!’ stoof Frank op. ‘Het is heel ongezond onder het eten te praten of te zingen, dan gaat je verkeerde keelgat open en komt je voedsel in je milt terecht in plaats van in de maag.’

‘Eten! Hoe moet je dat spul kauwen! Kijk nu zelf, is dat nog vlees?’

Jemmy prikte een stuk aan zijn mes en hield het de kleine man onder de neus. Het vlees was zwartgebrand en omgeven door een donkere, vettige aslaag.

‘Natuurlijk is het vlees. Wat anders?’ antwoordde Frank.

‘Maar het is zo zwart als steenkool!’

‘Bijt er dan eens in! Dan proefje meteen het wonder!’

‘Dat zal wel! En die as dan?’

‘Die moet je er afvegen.’

‘Doe dat dan eerst maar eens voor!’

‘Met alle plezier!’ Frank pakte een stuk en wreef er mee langs de leren tentwand totdat alle as eraan was blijven kleven.

‘Zo doet men dat,’ vervolgde hij. ‘Jij mist nu eenmaal de nodige handigheid en tegenwoordigheid van geest. En je zult eens zien hoe heerlijk het smaakt. Ik bijt er een stukje af, druk het fijn met mijn tong. Kijk …’

Hij maakte zijn zin niet af. Hij had in het vlees gebeten, sperde zijn mond open en keek de anderen een voor een ontsteld aan.

‘Nou?’ spoorde Jemmy aan. ‘Bijt dan!’

‘Bijten – hoe? Nou breekt mijn klomp! Het kraakt en knarst net als een… gebraden kleerborstel. Hoe is dat nu mogelijk?’

‘Dat zag ik al meteen. Die oude pan is nog zachter dan het vlees. Eet jij je kunstgewrocht zelf maar op!’

‘Misschien is er nog een stuk bij dat nog niet zo’n vast karakter heeft gekregen. Ik zal eens zoeken.’

Gelukkig waren er nog een paar brokken die nog enigszins genietbaar waren en ook wel voldoende voor vier personen. Maar Frank had niet veel praats meer.

De volgende dag moesten Knox en Hilton aan de martelpaal sterven en misschien hing de vier jagers hetzelfde lot boven het hoofd. Dat was voor de roodhuiden een groot feest waar ze zich op voor moesten bereiden. Daarom legden ze zich ter ruste. De vuren werden gedoofd, behalve dat voor de tent waar Old Shatterhand en de zijnen waren en het vuur waar Knox en Hilton met hun bewakers lagen. Om het eerste had zich een drievoudige kring bewakers gevormd en buiten voor het dorp stond een aantal wachtposten. Ontkomen was dus moeilijk en gevaarlijk, zo niet onmogelijk.

Old Shatterhand had, om niet de hele nacht de ogen van de roodhuiden op hen gevestigd te hebben, de deurmat dichtgedaan. Nu lagen de blanken in het donker en deden vergeefse pogingen om in te slapen.

‘Hoe zal het morgen om deze tijd met ons zijn?’ vroeg Davy.

‘Misschien hebben de roodhuiden ons dan wel naar de eeuwige jachtvelden gestuurd.’

‘In ieder geval één, twee of drie van ons,’ schatte Jemmy. ‘Wat denkt u ervan, mr. Shatterhand?’

‘Ik denk niet dat ze ons zomaar het leven en de vrijheid teruggeven maar wel dat ze ons erom laten vechten.’

‘Hm! Dan kunnen ze ons beter gewoon vermoorden, want ze zullen de voorwaarden wel zo stellen dat wij het altijd moeten verliezen.’

‘Ja, dat denk ik ook. Maar we hoeven de moed toch niet op te geven. De blanke heeft evenveel moed en listigheid als een roodhuid en wat uithoudingsvermogen betreft zijn we ze de baas. Hun krijgers trots zal niet toestaan dat wij het tegen een al te groot aantal moeten opnemen. Doen ze dat toch dan krijgen we ze met spot wel zo ver dat ze het verminderen.’

‘Maar,’ vond Hobble-Frank die tot nu toe gezwegen had, ‘dat vooruitzicht waar u het nu over hebt, kan ik toch niet zo prettig vinden. Die Utes zullen het ons wel zo zuur mogelijk maken. U hebt makkelijk praten, u bent zo sterk als een beer. Met knokken en boksen komt u er wel door. Maar wij ongelukkige stumpers hebben misschien vandaag onze laatste levensvreugde genoten.’

‘Zeker in de vorm van die gebraden eland,’ meende Jemmy.

‘Begin je nu weer je beste vriend en strijdmakker zo vlak voor zijn hemelvaart te tergen? En leidt mijn gedachten niet af! Ik heb al mijn hersens nodig voor onze redding.’

Frank ging liggen en deed zijn ogen dicht. Aan de andere kant klonk een geluid dat veel weg had van een onderdrukt lachje.

Hij negeerde het. De anderen zetten het gesprek niet voort.

Er viel een diepe stilte die slechts verbroken werd door het knapperen van het vuur. Geleidelijk aan daalde de slaap toch over de vermoeide ogen. Ze openden ze weer toen er buiten luide kreten weerklonken en de deurmat geopend werd. Een roodhuid keek naar binnen en zei: ‘De bleekgezichten kunnen nu opstaan en met mij meegaan.’

Old Shatterhand en de zijnen stonden op, namen hun wapens en volgden de bode. Het vuur was uit en de zon verscheen boven de horizon. Haar stralen vielen op het bergmassief, op het neerstromende water dat nu fonkelde als goud en op het oppervlak van het meer dat er uitzag als een gepolijste metalen schijf. Ze konden nu verder zien dan in de lichte maannacht. De vlakte waarin westelijk het meer lag was ongeveer twee Engelse mijlen lang en half zo breed en was rondom door woud omringd. In het zuidelijk deel lag het dorp dat uit enige honderden tenten en hutten bestond. Aan de oever van het meer graasden de paarden. De dieren van de vier jagers stonden in de buurt van hun tent. Voor en tussen de hutten en tenten stonden of bewogen zich rode gestalten, allen in krijgstooi om de dood van de twee gevangen moordenaars te vieren. Toen de vier blanken voorbij geleid werden gingen ze achteruit en de blikken die ze op hen wierpen waren eerder vorsend en onderzoekend dan vijandig.

‘Wat hebben die kerels?’ vroeg Frank. ‘Ze gapen ons aan alsof ze een paard keuren dat ze kopen willen.’

‘Ze willen onze lichaamsbouw in zich opnemen,’ legde Old Shatterhand uit. ‘Een teken dat ik het bij het goede eind had. Ons lot is waarschijnlijk al bekend. We zullen om ons leven moeten vechten.’

‘Goed! Het mijne krijgen ze niet goedkoop. Jemmy, ben je bang?’ Zijn boosheid op de dikzak was verdwenen. Aan zijn vraag was te horen dat hij meer aan zijn vriend dan aan zichzelf dacht.

‘Bang niet, maar wel een beetje bezorgd. Vrees zou nadelig voor ons zijn, het komt er nu op aan zo kalm en rustig mogelijk te zijn.’

Buiten het kamp waren twee palen in de grond geslagen. Daarbij stonden vijf met veren getooide krijgers, waaronder de Grote Wolf. Hij trad de blanken een paar passen tegemoet en kondigde aan: ‘Ovuts-avaht heeft de bleekgezichten laten halen om hun te tonen hoe de rode man zijn vijand straft. Dadelijk worden de moordenaars gebracht om aan de paal ter dood gebracht te worden.’

‘Wij verlangen niet, dat aan te zien,’ weerde Old Shatterhand af.

‘Bent u dan lafaards die geen bloed kunnen zien vloeien? Dan moeten wij u ook als zodanig behandelen en hoef ik mijn belofte niet te houden.’

‘Wij zijn geen Indianen. In onze ogen geldt het niet als een heldendaad weerloze tegenstanders af te slachten en een halfdode te martelen tot zijn levensgeesten geheel geweken zijn. Wij doden onze vijanden, als wij hiertoe gedwongen zijn, snel maar we martelen ze niet.’

‘U bent nu bij ons en moet zich naar onze gebruiken voegen. Wilt u dat niet, dan beledigt u ons.’

Old Shatterhand wist dat het opperhoofd dit in volle ernst zei en dat het heel gevaarlijk voor hem en zijn makkers zou zijn, te weigeren de voltrekking van het vonnis bij te wonen. Daarom antwoordde hij: ‘Wij zullen blijven.’

‘Zet u dan bij ons neder! Zo u zich als krijgers gedraagt zullen wij u ook als krijgers behandelen.’

Ovuts-avaht ging in het gras zitten met zijn gezicht naar de palen. De andere opperhoofden deden hetzelfde en de blanken moesten zich wel voegen. Toen liet de Grote Wolf een luide schallende kreet horen die met een algemeen vreugdegehuil beantwoord werd. Het was het teken dat het weerzinwekkende schouwspel ging beginnen.

De krijgers kwamen naderbij en vormden een halve kring om de palen waarbij de opperhoofden met de vier blanken zaten. Toen naderden ook de vrouwen en kinderen die een boog vormden tegenover de mannen, zodat de kring nu gesloten was.

Nu werden Knox en Hilton gebracht. Ze waren zo stevig geboeid dat ze bijna niet lopen konden en haast gedragen moesten worden. De riemen sneden zo diep in hun vlees dat Hilton kreunde. Knox was stil. Hij had wondkoorts en had niet anders gedaan dan ijlen. Hij was vreselijk om aan te zien. Beiden werden rechtop tegen de paal gebonden en wel met natte riemen die bij het drogen zouden krimpen en de slachtoffers van deze wrede gerechtigheid de ergste pijnen moesten bezorgen. Knox’ ogen waren gesloten en zijn hoofd hing diep voorover op zijn borst. Hij merkte niet wat er met hem gebeurde. Hiltons angstige blikken vlogen van de een naar de ander.

Toen hij de vier jagers ontdekte riep hij hun toe: ‘Red me, red me, mesjeurs! U bent toch geen wilden! Bent u dan hier gekomen om ons deze wrede dood te zien sterven en u over onze pijnen te verheugen?’

‘Nee,’ antwoordde Old Shatterhand. ‘Wij zijn gedwongen hier te zitten en kunnen niets voor jullie doen.’

‘Dat kunt u wel als u maar wilt. De roodhuiden luisteren naar u.’

‘Nee. Jullie dragen zelf de schuld hiervan. Wie de moed heeft onrecht te begaan die moet ook de moed opbrengen zijn straf te dragen.’

‘Ik ben onschuldig. Ik heb geen enkele Indiaan neergeschoten. Dat heeft Knox gedaan.’

‘Lieg niet! Het is een grote lafheid de schuld alleen op hem te gooien. Doe liever je best, te sterven als een man om de eer van het blanke ras in de ogen van de roodhuiden tenminste nog op één punt te redden!’

‘Maar ik wil niet sterven, ik wil niet dood, ik wil niet dood. Hulp! Hulp!’

Hilton brulde zo hard dat het over de hele vlakte weerklonk en hij rukte hierbij zo aan zijn riemen dat het bloed uit zijn vlees spoot. Toen stond de Grote Wolf op en hief zijn hand ten teken dat hij wilde spreken. Aller ogen richtten zich op hem. In de krachtige, beeldende taal van een Indiaanse redenaar vertelde hij wat er gebeurd was. Hij schilderde het verraderlijk gedrag van de bleekgezichten met wie ze in vrede geleefd hadden in woorden die zo’n diepe indruk maakten dat de roodhuiden hem toejuichten. Daarna verklaarde hij dat de beide moordenaars veroordeeld waren tot de dood aan de martelpaal en dat dit vonnis nu voltrokken kon worden. Toen hij dit gezegd had en weer was gaan zitten verhief Hilton nogmaals zijn stem om Old Shatterhands voorspraak in te roepen.

‘Goed dan, ik zal het proberen,’ antwoordde de jager. ‘Als ik de dood niet kan verhinderen is het misschien mogelijk de pijnen wat te verzachten.’ Hij wendde zich tot de opperhoofden maar hij had zijn mond nog niet geopend of de Grote Wolf vloog op: ‘U weet dat Ovuts-avaht de taal der bleekgezichten spreekt en hij heeft verstaan wat u deze hond heeft toegezegd. Heeft het opperhoofd van de Utes al niet genoeg gedaan door u zulke gunstige voorwaarden te stellen? Wilt u tegen ons oordeel ingaan en onze krijgers hierdoor zo vertoornen dat de Grote Wolf u niet meer tegen hen vermag te beschermen? Zwijg dus en zeg geen woord meer!’

Hierop wendde hij zich af en gaf een teken met zijn hand waarna een dozijn krijgers naar voren trad. Toen keerde hij zich weer tot Old Shatterhand en zei: ‘Hier staan de verwanten van degenen die vermoord zijn. Zij hebben het recht zich het eerst te wreken. Ze zullen nu met messen naar de misdadigers gooien.’

De armen van de gevangenen waren zo gebonden dat hun handen vrij hingen. De aangewezen roodhuiden verdeelden zich in twee groepen, een voor Hilton en een voor Knox. Ze namen een afstand van twaalf passen en stonden achter elkaar.

De voorste nam zijn mes in de geheven rechterhand tussen de eerste drie vingers, mikte, gooide en trof de duim. Hilton stiet een kreet van pijn uit. Knox werd eveneens getroffen maar zijn bewusteloosheid was zo diep dat hij pas bijkwam toen zijn linkerhand aan de beurt kwam. Hij staarde afwezig om zich heen, sloot toen zijn bloeddoorlopen ogen weer en stiet een volkomen onmenselijk gekerm uit. Onder onophoudelijk gegil van het tweetal werd de marteling voortgezet.

Old Shatterhand en de zijnen hadden zich afgewend. Het was hun niet mogelijk dit schouwspel langer aan te zien. Het gejammer moesten ze wel verduren.

Een Indiaan wordt van zijn prilste jeugd af geoefend in het verdragen van lichamelijke pijn. Hierdoor brengt hij het zover dat hij de grootste kwellingen kan verdragen zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Misschien zijn de zenuwen van een roodhuid ook minder gevoelig dan die van een blanke. Wanneer een Indiaan gevangengenomen wordt en aan de martelpaal sterft, ondergaat hij alle pijnen met een glimlach om zijn mond, zingt met luide stem zijn doodslied en onderbreekt dit slechts af en toe om zijn beulen te honen en uit te lachen. Een kermende man aan de martelpaal is voor een roodhuid iets onvoorstelbaars. Wie klaagt wordt veracht en hoe luider de klacht des te groter de verachting. Het is zelfs voorgekomen dat gemartelde blanken hun vrijheid terugkregen omdat ze door hun onmannelijk jammeren bewezen dat ze oude wijven waren, van wie men niets te duchten had en een krijger het dus als een schande beschouwde, hen te martelen.

Men kan zich dus voorstellen wat voor indruk het gekerm van Knox en Hilton maakte. De Utes wendden zich af en lieten uitroepen van verachting en verontwaardiging horen. Toen de verwanten van de vermoorden hun wraak hadden kunnen koelen en andere krijgers uitgenodigd werden de pijniging op andere wijze voort te zetten, was dan ook niemand hiertoe bereid. Zulke honden, jakhalzen en padden wilde niemand aanraken.

Toen stond een van de opperhoofden op en zei: ‘Deze mensen zijn het niet waard dat een dapper krijger de hand aan hen slaat. We zullen hen aan de vrouwen overlaten. De ziel van iemand die door de hand van een vrouw sterft neemt in de eeuwige jachtvelden de gestalte van een vrouw aan, verliest alle waarde en rechten van een krijger en moet ten eeuwigen dage werken. Ik heb gesproken.’

Dit voorstel werd na een kort overleg aangenomen. De vrouwen en moeders van de vermoorden werden opgeroepen. Ze kregen messen om de beide ter dood veroordeelden lichte snijwonden toe te brengen. Het is voor een Europeaan moeilijk te begrijpen dat een vrouw zich tot zulke wreedheden leent. Maar roodhuiden zijn nu eenmaal anders en voelen anders. Bovendien verdreef hier de wraak voor de veelvoudige moord alle zachtere opwellingen. Ook de instelling ten opzichte van de arbeid die uit de woorden van het opperhoofd naar voren kwam is tekenend voor de Indiaan die geen vaste woonplaats heeft. Hij beschouwt arbeid als onwaardig voor een krijger.

De vrouwen, over het algemeen oude, begonnen hun werk en het gekerm en gejammer van de beide blanken weerklonk opnieuw. De Grote Wolf gaf bevel op te houden en zei: ‘Deze oude wijven zijn het niet eens waard na hun dood vrouwen te worden. Sterven moeten ze, maar ze zullen de eeuwige jachtvelden als coyotes betreden die onophoudelijk opgejaagd en vervolgd worden. Laat de honden op hen los! Ik heb gesproken!’

Weer werd er overlegd en met afgrijzen wachtte Old Shatterhand wat er besloten zou worden ofschoon hij reeds vermoedde wat het zijn zou. Een paar roodhuiden verwijderden zich om de honden te halen. Het opperhoofd wendde zich tot de blanken en zei: ‘De honden van de Utes zijn op bleekgezichten afgericht. Ze vallen pas aan wanneer ze op hen afgejaagd worden maar dan verscheuren ze ook iedere blanke die in de buurt is. Wij zullen u dus laten wegbrengen en uw tent bewaken tot de dieren hun werk gedaan hebben en weer vastgebonden zijn.’

Dit gebeurde. Buiten heerste wel tien minuten lang stilte die slechts af en toe door Hiltons gejammer onderbroken werd.

Toen hoorden ze een luid, opgewonden geblaf dat weldra over ging in een bloeddorstig gehuil.

‘Luister!’ zei Jemmy. ‘Ik geloof dat ze die twee gewoon in stukken laten scheuren.’

‘Mogelijk,’ gaf Old Shatterhand toe, ‘gelukkig maar dat ze ons niet gedwongen hebben, het aan te zien.’

Nu werden ze weer uit de tent gehaald en naar de plaats van de terechtstelling teruggebracht. Verderop in het kamp zagen ze nog vier of vijf roodhuiden lopen die de honden aan sterke riemen meevoerden. Een ervan was haast niet mee te krijgen, misschien had hij het spoor van de blanken geroken. Hij keek om en zag de vier jagers. Met een geweldige ruk trok hij zich los en vloog op hen toe. Een algemene kreet van schrik weerklonk. De hond was zo groot en sterk dat het voor een mens onmogelijk leek, het tegen hem op te nemen. En toch wilde geen van de Indianen op het waardevolle dier schieten. Davy legde zijn geweer aan en mikte.

‘Halt, niet schieten!’ beval Old Shatterhand. ‘De roodhuiden zouden ons de dood van die prachtige hond wel eens kwalijk kunnen nemen en ik wil hun bovendien eens laten zien wat een blanke jager met zijn vuist doen kan.’ Deze woorden sprak hij in grote haast. Alles gebeurde trouwens veel sneller dan het verteld of beschreven kon worden want de hond had het hele stuk met ware pantersprongen afgelegd. Old Shatterhand ging hem met een snelle beweging tegemoet, zijn handen langs zijn zijden.

‘U bent verloren!’ riep de Grote Wolf hem toe.

‘Wacht maar af!’ antwoordde de jager. Nu was de hond bij hem.

Met wijd open muil en snuivend als een roofdier wierp hij zich op zijn tegenstander. De jager hield zijn ogen vast op die van het dier gericht. Toen het zijn sprong nam en al van de grond los was ving hij het met uitgespreide armen op – een geweldige omhelzing van hond en mens – Old Shatterhand sloeg zijn armen om de nek van het dier en drukte de kop zo stevig tegen zich aan dat het niet kon bijten. Hij drukte nog harder zodat de hond geen lucht meer kreeg. Zijn krabbende poten vielen slap omlaag. Met een snelle beweging greep de jager de kop van het ondier in zijn linkerhand – een slag met de rechtervuist op de snuit en hij slingerde het beest van zich af.

‘Daar ligt hij!’ riep hij omkijkend tegen het opperhoofd. ‘Laat hem vastleggen zodat hij geen onheil meer aanricht wanneer hij bijkomt!’

‘Oef, oef!’ klonk het bewonderend uit de monden van de Utes.

Dat zouden ze geen van allen gedurfd hebben. De Grote Wolf gaf bevel, het dier te laten wegbrengen, trad op Old Shatterhand toe en zei met oprecht ontzag: ‘De blanke jager is een held. Geen enkele rode man zou zo vast op zijn benen gestaan hebben en zijn borst zou deze geweldige druk niet doorstaan hebben. Waarom liet Old Shatterhand niet schieten?’

‘Omdat ik niet wilde dat u dit prachtige dier zou moeten missen.’

Het opperhoofd bracht hem met een blik waarin zowel verbazing als bewondering te lezen was naar een plek buiten de kring van de rode krijgers waar de vier blanken moesten gaan zitten zodat ze de beraadslaging niet konden verstaan. Daarna ging hij weer naar de plaats waar hij eerst gezeten had.

Nu begon op Indiaanse wijze de beslissende zitting. Eerst sprak de Grote Wolf een hele tijd, toen volgden een voor een de andere opperhoofden. Weer begon de Grote Wolf en weer volgden de anderen. Gewone krijgers mochten niet spreken. Eerbiedig luisterend stonden ze in de kring. De Indiaan is gewoonlijk niet spraakzaam, maar op vergaderingen spreekt hij graag en veel. Er zijn roodhuiden die zelfs als redenaar beroemd zijn geworden. De bespreking nam wel twee uur in beslag, een lange tijd voor hen wier lot hiervan afhing. Toen kondigde een algemeen en luid uitgeroepen ‘Howgh’ het slot van de zitting aan.

De blanken werden gehaald. Ze moesten binnen de kring komen om hun lot aan te horen. De Grote Wolf stond waardig op en begon: ‘De vier bleekgezichten weten waarom wij de krijgsbijl opgegraven hebben. We hebben gezworen alle blanken die in onze handen vallen te doden. U bent blanken maar ook vrienden van de rode mannen en daarom zult u niet het lot delen van de andere bleekgezichten die wij zullen vangen. Deze komen direct aan de martelpaal maar u zult om uw leven mogen vechten.’

Hij pauzeerde even, waarvan Old Shatterhand gebruik maakte om te vragen: ‘Tegen wie? Wij vieren tegen u allen? Goed, ik neem het aan. Mijn tovergeweer zal velen van u naar de eeuwige jachtvelden sturen!’

Old Shatterhand hief zijn Henry-buks. Het opperhoofd slaagde er niet helemaal in zijn angst te verbergen. Hij maakte een snel afwerend gebaar en antwoordde: ‘Old Shatterhand dwaalt. Ieder van u krijgt één tegenstander om tegen te vechten en de overwinnaar heeft het recht de overwonnene te doden en krijgt zijn bezittingen.’

‘Ook daar ben ik het mee eens. Maar wie heeft het recht onze tegenstanders te kiezen, wij of u?’

‘Wij. Ovuts-avaht zal vrijwilligers oproepen.’

‘En hoe of met welk wapen wordt er gevochten?’

‘Zoals de krijger die zich aanmeldt, beslist.’

‘Dat is niet rechtvaardig.’

‘Dat is wel rechtvaardig. Wij hebben al zoveel rekening met u gehouden dat u niet meer mag verlangen.’

‘Goed, maar ik eis eerlijke voorwaarden. U zegt dat de overwinnaar het recht heeft de overwonnene te doden. Gesteld nu dat ik een van uw krijgers overwin en dood, kan ik er dan zeker van zijn, vrij en veilig van deze plek weg te komen?’

‘Ja, maar u zult niet overwinnen. Niemand van u zal overwinnen.’

‘Ik begrijp u. U bent van plan uw krijgers en de manier van vechten zo te kiezen dat wij in het nadeel zijn. Zo wilt u ons overwinnen. Maar vergis u niet! Het kan wel anders uitvallen dan u denkt. Ik eis uw erewoord dat degene die als overwinnaar uit de strijd te voorschijn komt door u als vriend beschouwd zal worden.’

‘Dat beloven wij.’

‘Vooruit dan! Vraag maar wie van uw krijgers zich meldt!’

Er ontstond nu een hevige opschudding onder de Indianen, er werd druk gevraagd en besproken. Old Shatterhand zei tegen zijn vrienden: ‘Ik mocht helaas niet te veel zeggen, maar zijn gevechtsvoorwaarden bevallen me helemaal niet.’

‘We zullen het ermee moeten doen, betere krijgen we toch niet,’ vond lange Davy.

‘Ik maak me zorgen om jullie. Wat mezelf betreft ben ik niet bang. Ik ben nieuwsgierig of er voor mij een tegenstander gevonden wordt.’

‘Natuurlijk. De Grote Wolf zelf! Geen ander zal zich durven melden en dan moet hijzelf de eer van de stam wel redden. Het is een enorme vent, een echte olifant.’

‘Pshaw! Ik durf hem wel aan. Maar jullie! Ze kiezen voor iedereen natuurlijk de gevaarlijkste tegenstander uit en bepalen dan een strijdmethode waarin ze menen dat wij onbedreven zijn. Mijn tegenstander bijvoorbeeld zal wel niet met een vuistgevecht aankomen. Maar voorlopig moeten we ons nog geen zorgen maken. Laten we onze spieren spannen en onze ogen goed open houden!’

‘En het hoofd koel,’ voegde Hobble-Frank eraan toe. ‘Wat mij betreft, ik ben zo kalm als een mijlpaal langs de weg. De Utes zullen me vandaag eens leren kennen. Ik zal vechten dat de vonken naar Groenland vliegen.’

De orde onder de roodhuiden was nu weer hersteld. De kring werd opnieuw gevormd en de Grote Wolf bracht drie krijgers naar voren die zich vrijwillig gemeld hadden.

‘Stel nu de paren maar eens samen,’ verzocht Old Shatterhand.

Het opperhoofd duwde de eerste vrijwilliger in de richting van lange Davy en zei: ‘Hier staat Panguangare[24] die met dit bleekgezicht om het leven wil zwemmen.’ Deze keus was door de roodhuiden goed getroffen. Het was de lange, broodmagere Davy aan te zien dat hij in het water niet op zijn best was. De roodhuid daarentegen was een man met ronde heupen, een brede vlezige borst en sterke arm- en beenspieren. Het sprak vanzelf dat hij wel de beste zwemmer van de stam zou zijn. Als zijn naam dit al niet verraden had dan was het wel te lezen uit de verachtelijke blik die hij op Davy wierp.

Daarna plaatste het opperhoofd een lange, breedgeschouderde man met geweldige spierbundels tegenover de kleine, dikke Jemmy en zei: ‘Deze hier is Nambovh-avaht[25] die met het dikke bleekgezicht zal vechten. Ze worden met de ruggen tegen elkaar gebonden. Ieder krijgt een mes in de hand en degene die de ander het eerst onderkrijgt, mag hem doodsteken.’

Grote Voet droeg zijn naam met ere. Hij had kolossale voeten waarop hij wel zó vast stond dat dikke Jemmy verloren scheen.

Nu was alleen de derde nog over, een benige man, lang en smal, met een sterk gewelfde borst en eindeloos lange armen en benen.

Het opperhoofd bracht hem naar Hobble-Frank en kondigde aan: ‘En hier staat To-ok-tey[26] die bereid is met dit bleekgezicht om het leven te lopen.’

Arme Hobble-Frank! Terwijl dit Springend Hert met zijn lange stelten twee passen deed, moest de kleine man, die bovendien zoals uit zijn naam bekend is, aan zijn ene been mank was, er zeker wel tien doen! Ja, de Utes waren wel op hun voordeel uit geweest!

‘En wie vecht met mij?’ vroeg Old Shatterhand.

‘Ovuts-avaht,’ antwoordde het opperhoofd trots, terwijl hij zijn reusachtige gestalte hoog oprichtte. ‘U dacht dat wij bang waren. Het opperhoofd zal u tonen dat u zich vergist!’

‘Dat bevalt me,’ antwoordde de blanke vriendelijk. ‘Tot nu toe heb ik mijn tegenstanders altijd onder de opperhoofden gezocht.’

‘Maar ik krijg u eronder! Niemand zal kunnen zeggen dat hij Ovuts-avaht overwonnen heeft!’

‘Laten we niet langer met woorden vechten maar met onze geweren.’ Old Shatterhand zei dat een beetje spottend. Hij wist wel dat het opperhoofd hier niet op in zou gaan. En inderdaad antwoordde de roodhuid haastig: ‘Ovuts-avaht wil niets met uw tovergeweer te maken hebben. Tussen ons zullen messen en tomahawks beslissen.’

‘Daar ben ik ook tevreden mee.’

‘Dan zult u binnen weinig tijd een lijk zijn en het opperhoofd zal in het bezit komen van al uw eigendommen, ook van het paard!’

‘Ik geloof dat mijn Hatatitla uw begerigheid wekt. Maar het tovergeweer is nog waardevoller. Wat wilt u daarmee beginnen?’

‘Grote Wolf houdt er niet van en ook geen ander verlangt ernaar. Het is te gevaarlijk. Wij zullen het begraven zodat het voor altijd onschadelijk is.’

‘Dan mag de man die het aanraakt wel zeer voorzichtig zijn anders brengt hij onheil over de stam van de Yampa-Utes. En zeg mij nu in welke volgorde de gevechten gehouden zullen worden!’

‘Eerst wordt er gezwommen. Maar wij weten dat de blanken voor hun dood geheimzinnige gebruiken hebben. U krijgt hiervoor de tijd die de bleekgezichten een uur noemen.’

De roden hadden de kring om de blanken weer gesloten, waarschijnlijk omdat ze duidelijk wilden zien hoe de blanken van hun toegewezen tegenstanders zouden schrikken. Maar in dat opzicht was er niet veel te zien en dus gingen ze weer uiteen. Ze schenen zich nu helemaal niet meer om de jagers te bekommeren maar deze begrepen wel dat ze toch scherp in de gaten werden gehouden. Ze zaten bij elkaar hun kansen op redding te bespreken. Lange Davy was het dichtst bij het gevaar omdat hij het eerst moest kampen. Hij keek ernstig.

‘Rode Vis,’ bromde hij. ‘Die schobbejak heeft natuurlijk die naam gekregen omdat hij een voortreffelijk zwemmer is.’

‘En jij?’ vroeg Old Shatterhand, ‘ik heb jou wel eens zien zwemmen maar alleen bij het baden en oversteken van rivieren. Hoe staat het met de vaardigheid?’

‘Niet al te best.’

‘O wee!’

‘Jazeker, o wee! Kan ik het helpen dat mijn corpus alleen maar uit botten bestaat? En ik geloof dat ze nog veel zwaarder zijn dan bij een ander mens.’

‘Snelheid is dan wel uitgesloten. Maar kun je het lang volhouden?’

‘Volhouden? Pshaw! Zolang u wilt. Kracht heb ik genoeg. Maar vooruitkomen, dat kan ik niet. Ik zal mijn scalp wel prijs moeten geven.’

‘Dat is nog niet zo zeker. Ik geef de moed nog niet op. Kun je soms ook rugzwemmen?’

‘Ja en dan lijkt het wel of het makkelijker gaat.’

‘Ja, het is bekend dat magere en ongeoefende mensen in deze houding beter zwemmen. Ga dus op je rug liggen met je hoofd vrij diep en je benen hoog, zet je regelmatig en stevig met je voeten af en haal alleen dan adem wanneer je je handen onder je rug slaat!’

‘Well! Maar het zal niet veel geven. Die roodhuid wint het toch.’

‘Misschien niet, als mijn list lukt. Jij moet met de stroom mee zwemmen en hij ertegen in.’

‘Zou dat kunnen? Is er dan wel stroom?’

‘Ik denk van wel.’

‘We weten nog niet eens waar we moeten zwemmen.’

‘In dat meer daar, natuurlijk, dat eigenlijk niet veel groter dan een vijver is. Het is eivormig, vijfhonderd passen lang en driehonderd breed, daarop schat ik het ongeveer van hieruit. Het bergwater stort er met grote kracht in, naar de linkeroever toe, lijkt mij. Dat veroorzaakt dus een stroming die naar deze kant komt, driekwart van de oever volgt, tot aan de afvoer. Laat mij maar begaan! Als het enigszins mogelijk is zal ik het zover zien te krijgen dat je met die stroom mee zwemt en je tegenstander verslaat.’

‘Dat zou me een vreugde zijn, sir! Maar stel dat hij in de val loopt en ik het van hem win, moet ik hem dan doodsteken?’

‘Heb je daar zin in?’

‘Met mij zou hij in ieder geval niet veel omhaal maken, alleen al om het beetje dat ik bezit.’

‘Dat is waar, maar het is beter voor ons, genadig te zijn.’

‘Best, maar wat doet u wanneer hij het van mij wint en met zijn mes op mij afkomt? Ik mag me immers niet verweren!’

‘In dat geval zal ik proberen te bereiken dat er met het doden gewacht wordt tot alle tweekampen voorbij zijn.’

‘Well! Dat is een troost, zelfs voor het allerergste geval en nu ben ik er wat geruster op. Maar hoe staat het met jou, Jemmy?’

‘Niet beter dan met jou,’ zei de dikzak. ‘Mijn tegenstander heet Grote Voet. Weet je wat dat betekent? Dat hij zo stevig op zijn poten staat dat niemand hem op de grond krijgt en ik, die zeker twee hoofden kleiner ben, beslist niet. Die vent heeft spieren als een nijlpaard. Wat betekent mijn vet daartegenover?’

‘Laat je niet bang maken, beste Jemmy,’ troostte Old Shatterhand. ‘Ik sta voor hetzelfde geval. Het opperhoofd is belangrijk groter en breder dan ik, maar erg snel zal hij wel niet zijn en ik durf te beweren dat ik meer spierkracht bezit.’

‘Ja, maar uw spierkracht is ook iets uitzonderlijks. Ik tegen die Grootvoet! Ik zal me zolang mogelijk verzetten, maar eraan ga ik toch. Als er voor mij ook maar zoiets als een stroming, een list was!’

‘Die is er ook,’ viel Hobble-Frank in. ‘Als ik het tegen die oermens moest opnemen zou ik helemaal niet bang zijn.’

‘Jij? En je bent nog zwakker dan ik!’

‘Lichamelijk, ja, maar geestelijk niet. En je moet door de geest overwinnen, gesnapt?’

‘Wat begin ik met mijn geest tegen zo’n bonk spieren?’

‘Zie je, zo ben je nu! Alles weet je beter dan ik maar als het om je scalp en je leven gaat ben je net een vlieg op een vliegenvanger. Je spartelt met armen en benen en komt toch niet los.’

‘Als je zo’n goed idee hebt, kom er dan eens mee voor de dag!’

‘Idee? Wat bedoel je daar nu weer mee? Ik hoef geen ideeën te krijgen. Ook zonder dat ben ik altijd een rijke geest geweest. Denk je nu eens goed in je toestand in! Jullie staan met de ruggen tegen elkaar, net zoals dat aardige sterrenbeeld van de Siamese Tweelingen in de Melkweg. Ieder krijgt een mes in de hand en het gevecht kan beginnen. Wie de ander eronder krijgt is overwinnaar. Maar hoe kun je in zo’n houding iemand eronder krijgen? Alleen door hem van de been te krijgen en dat gaat het beste als je hem een flinke trap tegen zijn kuiten geeft of gewoon probeert hem voetje te lichten. Heb ik gelijk of niet?’

‘Ja, en verder?’

‘Kalm nu! Bedachtzaam blijven, niet haasten! Lukt die truc dan valt je tegenstander op zijn neus en kom jij bovenop hem te liggen, jammer genoeg wel met jouw rug op de zijne, waardoor natuurlijk het Europese evenwicht in gevaar komt. Eigenlijk moesten ze jullie met de gezichten naar elkaar toe vastbinden. Of de Utes met die omkering van de staatspolitiek de een of andere list beogen, weet ik niet, dat kan ik nu nog niet doorzien. Maar wel weet ik dat hun opzet jou alleen maar voordeel kan bezorgen.’

‘Hoe dan? Zeg het dan toch,’ drong Jemmy aan.

‘Lieve hemel, ik zit toch al een kwartier lang te praten! Luister dan! De roodhuid zal natuurlijk achteruit trappen om jou een beentje te lichten en om je je evenwicht te doen verliezen. Maar dat hindert niets want jij met je onbehoorlijk dikke kuiten voelt die schop toch pas veertien dagen later. Nu wacht jij het ogenblik af dat hij weer schopt en dus op één been komt te staan, je buigt je met alle geweld voorover, tilt hem op je rug, snijdt vlug de touwen of riemen door waarmee jullie aan elkaar zijn gebonden, zwaait hem zo gauw als je kunt over je hoofd op de grond en dan als de weerlicht boven op hem. Je pakt hem bij de keel, zet hem het mes op de borst en dan heb je de kerel! Begrepen, ouwe zeurpiet?’

Old Shatterhand stak de kleine man zijn hand toe en zei: ‘Frank, je bent een vent. Dit is een prachtidee waar je zeker eer mee zult inleggen.’

Franks goedige gezicht glom van plezier toen hij de hem geboden hand schudde: ‘Ja, toe maar, beste bovenmeester. Moet ik nu werkelijk trots zijn op iets dat zó voor de hand ligt? Maar wel is het een bewijs dat stille waters soms diepe gronden hebben!’

‘Jij een stil water? Man, laat me niet lachen!’

‘Begin je nu weer, ondankbare hond dat je bent! Ik red je leven met mijn superieure geest en jij durft me uit te lachen! Als je niet ophoudt mij het leven zuur te maken zie ik het er nog van komen dat onze vriendschap op een eind loopt en probeer jij dan maar alleen door het leven te komen! Ik dacht dat je nu toch eindelijk wel eens verstandig zou worden!’

‘Je hebt gelijk,’ zei Jemmy berouwvol, ‘maar wat moet jijzelf beginnen, beste Frank?’

‘Beste Frank,’ herhaalde de aangesprokene, ‘wat klinkt dat plechtig! Wat ik beginnen moet? Nou, lopen natuurlijk, wat anders?’

‘Dat weet ik ook wel, maar jij doet drie passen tegen hij één!’

‘Ja, jammer genoeg!’

‘En dan krijg je nog de kwestie van de afstand die jullie moeten afleggen en of je dat uithoudt. Hoe staat het met je ademhaling?’

‘Uitstekend! Ik heb longen als blaasbalgen. En lopen kan ik ook, dat heb ik wel geleerd als koninklijk hulphoutvester.’

‘Maar tegen zo’n langbenige Indiaan kun je het toch niet volhouden!’

‘Och, dat staat nog te bezien.’

‘Hij heet Springend Hert! Snelheid zal dus wel zijn grootste kwaliteit zijn.’

‘Hoe hij heet, lap ik aan mijn laars als ik maar eerder het doel bereik dan hij.’

‘Maar dat kun je juist niet! Vergelijk zijn benen eens met die van jou!’

‘Benen, zei je? Je denkt dus dat het daar op aankomt?’

‘Natuurlijk! Waar komt het anders op aan bij een wedloop op leven en dood?’

‘Op de benen natuurlijk, maar dat is niet de hoofdzaak. Voornamelijk komt het aan op de hersens.’

‘Die lopen toch niet mee!’

‘Natuurlijk wel! Of moet ik soms mijn benen alleen laten huppelen en met de rest van mijn lichaam wachten tot ze weer terugkomen? Dat lijkt me niet ongevaarlijk. Stel je voor dat ik ze niet terugvond, dan kon ik mijn hele leven wachten tot er nieuwe aan me groeiden en dat schijnt alleen bij kikvorsen voor te komen. Nee, de hersens moeten mee, die doen het voornaamste werk.’

‘Ik begrijp je niet,’ kwam Old Shatterhand ertussen, verbaasd over de rust van de kleine man.

‘Ik ook niet, tenminste nu nog niet. Op dit ogenblik weet ik alleen dat één goede inval beter is dan honderd passen of sprongen die het doel voorbijschieten.’

‘Je hebt dus een idee?’

‘Nog niet precies. Maar als ik Jemmy een goede raad geef denkt u toch niet dat ik mezelf in de steek zal laten. Ik weet nu nog helemaal niet waar we moeten lopen. Wanneer dat beslist is zal ik er wel een mouw aan zien te passen. Maakt u om mij maar geen zorgen. Een innerlijke stem zegt me dat ik het leven nog niet goedendag hoef te zeggen. Ik ben voor iets groots geboren en mensen die geschiedenis maken sterven nooit vóór hun taak volbracht is en ver buiten de zoete geneugten die de beschaving biedt.’

Nu kwam de Grote Wolf met de andere opperhoofden weer bij hen om te vragen of ze meegingen naar het meer. Er stond daar een behoorlijke stroom. Het meer had bijna de vorm van een ellips. Bij de ene smalle kant stroomde het bergwater erin, liep langs de brede kant en dan weer langs de andere smalle zijde naar de afvoer toe die aan de lange kant rechts lag en helemaal niet ver van de plek waar het water in het meer stortte. Deze stroom volgde dus wel driekwart van de hele oever. Als Davy hiervan gebruik kon maken, was hij misschien gered. De vrouwen, jongens en meisjes hadden zich langs het hele meer opgesteld. De krijgers gingen bij de smalle kant zitten die het dichtst bij de afvoer was. Daar zou de wedstrijd beginnen. Aller ogen waren op de beide deelnemers gericht. De Rode Vis keek trots en zelfbewust over de watervlakte, als iemand die zeker is van zijn zaak. Ook Davy scheen vrij kalm te zijn, maar hij slikte dikwijls; zijn adamsappel ging gedurig op en neer. Voor wie hem kenden was dit een teken van opwinding. De Grote Wolf wendde zich tot Old Shatterhand: ‘Vindt u dat wij kunnen beginnen?’

‘Ja, maar wij weten nog niet hoe de verdere voorwaarden luiden.’

‘Die zal ik u noemen. Hier, vlak voor mij, gaan de twee te water. Wanneer ik in mijn handen klap is dit het teken dat ze zich af moeten zetten. Ze moeten éénmaal het hele meer rondzwemmen en daarbij steeds een manslengte van de oever verwijderd blijven. Wie de bochten afsnijdt om de weg te verkorten is overwonnen. Wie het eerst hier aankomt steekt de ander met zijn mes neer.’

‘Goed! En welke kant zwemmen ze op? Naar links of naar rechts?’

‘Naar links en ze komen van rechts terug.’

‘Moeten ze naast elkaar zwemmen?’

‘Ja.’

‘Mijn kameraad dus rechts en de Rode Vis links?’

‘Nee, omgekeerd.’

‘Waarom?’

‘Omdat degene die links zwemt het dichtst bij de oever is en dus het grootste stuk moet afleggen.’

‘Dan is het oneerlijk en verkeerd, ze beiden in dezelfde richting te laten zwemmen. U zult moeten toegeven dat het rechtvaardiger is, ze beiden een verschillende kant op te laten gaan. De ene zwemt van hieruit rechtsaf en de ander linksaf. Aan de overkant ontmoeten ze elkaar en komen dan ieder weer langs een andere oever terug.’

‘Daar heb ik inderdaad geen bezwaar tegen,’ gaf het opperhoofd toe.

‘Maar wie zwemt er naar links en wie naar rechts?’

‘Om ook hierin eerlijk te zijn laten we het lot beslissen. Kijk, ik pak twee grashalmen en de zwemmers kiezen er ieder een. Wie de langste halm trekt, zwemt naar links en de ander zwemt naar rechts.’

‘Goed, zo zal het gebeuren! Howgh!’

Dit laatste woord betekende een groot geluk voor Davy want het hield in dat er op dit besluit nu niet meer teruggekomen kon worden. Old Shatterhand had twee halmen geplukt, allebei even lang. Het eerst liet hij de Rode Vis kiezen. Toen gaf hij Davy de zijne waarbij hij er echter een stukje afkneep. De halmen werden vergeleken. Davy had de kortste en moest dus naar rechts. Zijn tegenstander maakte zich hier niet druk om. Hij scheen er nog geen idee van te hebben hoe nadelig dit voor hem was. Maar Davy’s gezicht klaarde aanmerkelijk op. Hij keek naar de watervlakte en fluisterde Old Shatterhand toe: ‘Ik weet niet hoe ik aan het korte halmpje gekomen ben. Het betekent mijn redding want nu hoop ik het eerst aan het doel te zijn. De stroom is heel sterk en de roodhuid zal er een aardige kluif aan hebben.’

Hij gooide zijn kleren uit en stapte in het hier ondiepe water.

De Rode Vis deed hetzelfde. Nu klapte de Grote Wolf in zijn handen – een sprong en beiden zwommen uit elkaar, de een naar rechts en de ander naar links.

‘Davy, hou je taai!’ riep Hobble-Frank zijn vriend na. In het begin was er niet veel verschil te zien. De Indiaan zwom met langzame maar forse slagen als iemand die thuis is in het water.

Hij keek aldoor voor zich uit en wachtte zich wel, naar de blanke om te zien, daar dit tijdverlies zou betekenen, Davy zwom minder rustig, onregelmatiger. Hij was geen geoefend zwemmer en moest eerst proberen de slag weer goed te pakken te krijgen. Toen dat niet lukte, ging hij op zijn rug liggen en nu ging het beter. De stroom was hier niet de moeite waard maar hielp hem toch in zoverre dat hij niet bij de roodhuid achterbleef. Ze waren nu alle twee bij de lange kant. De Indiaan begon te merken dat hem het moeilijkste deel toebedacht was. Hij moest langs de hele zijde van het meer tegen de stroom op zwemmen, tot aan de monding van de bergbeek. Bij iedere slag werd de stroom sterker. Nog kon hij het aan maar weldra was het te zien dat hij zich moest inspannen. Hij zwom met zulke krachtige slagen dat zijn borst telkens halverwege boven het water uitkwam.

Aan de overkant, bij Davy, werd de stroom steeds zwakker en liep in een voor hem gunstige richting. Bovendien kreeg hij steeds meer de slag te pakken. Hij zwom kalmer en bedachtzamer. Hij leerde snel hoe hij verkeerde bewegingen achterwege moest laten. Daardoor verdubbelde zich zijn snelheid en weldra was hij de roodhuid voor, hetgeen deze ertoe bracht zijn krachten nog meer in te spannen in plaats van ze te sparen voor de grotere moeilijkheden die hem nog te wachten stonden. Nu kwam Davy in de buurt van de uitstroming. De stroom werd sterker, wilde hem grijpen en meesleuren, het meer uit. Hij vocht uit alle macht en verloor weer op de roodhuid. Dit was het ogenblik waar alles op aan kwam.

Zijn kameraden stonden in grote spanning langs de oever toe te kijken.

‘De roodhuid wint weer op hem,’ zei Jemmy bezorgd. ‘Mijn Davy gaat verliezen.’

‘Als hij het nog drie meter volhoudt heeft hij de uitstroming overwonnen en is gered,’ meende Old Shatterhand.

‘Ja, ja!’ viel Frank hem bij. ‘Hij schijnt het zelf ook in te zien. Kijk hem eens stampen en stoten! Goed zo! Hij komt vooruit, hij is er overheen! Hoera! Lang zal hij leven!’

Het was de lange gelukt de weerstand te overwinnen en nu kwam hij in kalm water. Weldra had hij de lange kant rechts achter zich, terwijl de Ute zijn linkerkant nog niet afgelegd had, en nu ging hij de hoek om naar de smalle kant waar de beek in het meer stortte. De roodhuid zag dit en worstelde als een waanzinnige om zijn leven te redden. Maar iedere slag, hoe krachtig ook, bracht hem maar nauwelijks een halve meter voorwaarts terwijl Davy het dubbele bereikte. Nu was de blanke bij de monding van de bergbeek. De wilde stroom greep hem en nam hem mee. Hij hoefde nu nog maar één derde van de afstand af te leggen terwijl de Indiaan pas een derde achter de rug had. Ze passeerden elkaar. ‘Hoera!’ kon Davy zich niet weerhouden te roepen. De Ute antwoordde met een woedend gebrul dat wijd en zijd te horen was. Nu was het zwemmen voor Davy eerder een plezier dan een inspanning. Hij hoefde maar heel rustig te zwemmen en zich in de voorgeschreven richting te houden. Geleidelijk aan, naarmate de stroom zwakker werd, moest hij zich wat meer inspannen, maar dat viel hem zo licht alsof hij zijn hele leven niets anders gedaan had dan zwemmen. Hij bereikte de afgesproken plek en ging aan land. Toen hij omkeek zag hij dat de Indiaan juist bij de uitstroming was gekomen en daar opnieuw tegen de stroom moest vechten.

De roodhuiden lieten een kort, door merg en been dringend gehuil horen waarmee ze te kennen gaven dat de Rode Vis verloren had en ten dode opgeschreven was. Maar Davy schoot eerst haastig zijn kleren aan en liep toen op zijn kameraden toe om hen te begroeten nu het leven hem als het ware was teruggeschonken.

‘Wie had dat kunnen denken!’ zei hij terwijl hij Old Shatterhand de hand schudde. ‘De beste zwemmer van de roodhuiden heb ik overwonnen!’

‘Door een grashalmpje!’ lachte de jager.

‘Hoe hebt u dat klaargespeeld?’

‘Hierover later, het was een trucje maar geen echt bedrog, want het ging om een leven en de Ute heeft er geen nadeel van.’

‘Zo is het,’ viel Frank bij, die overgelukkig was over de redding van zijn vriend. ‘Je leven hing niet eens aan een stro maar aan een grashalm! Zo is het ook bij een wedren. De benen alleen doen ’t ’m niet. Wie weet welke halm mijn redding zal zijn. Ja, je moet het natuurlijk ook een beetje in je benen hebben maar toch voornamelijk in je hoofd. Kijk, daar komt de ongeluksvis aan!’

De Indiaan kwam nu van rechts aangezwommen, meer dan vijf minuten na de blanke. Hij ging aan land en bleef daar zitten, turend naar het water. Geen enkele roodhuid keek naar hem of bewoog zich. Ze wachtten op het ogenblik dat Davy de overwonnene de doodsteek zou toebrengen. Deze zocht Davy met zijn ogen en riep hem toe: ‘Nani wich, nine pokai – uw mes, dood mij!’ De lange maakte een afwerend gebaar en zei half in het Engels half in de Ute-taal die hij niet goed beheerste: ‘No wich – not pokai!’

Toen keerde hij zich weer om en ging terug naar zijn vrienden.

De Utes hadden dat gezien en gehoord. Het opperhoofd vroeg: ‘Waarom doodt u, hem niet?’

‘Omdat ik geen onmens ben. Ik schenk hem het leven.’

‘Maar als hij overwonnen had zou hij u doorstoken hebben!’

‘De Rode Vis heeft niet overwonnen en dus kon hij het niet doen. Hij moge leven!’

‘Maar zijn eigendommen neemt u toch wel? Zijn wapens, zijn paard, zijn squaw en zijn kinderen?’

‘Ik denk er niet aan. Hij mag houden wat hij heeft.’

‘Oef! De Grote Wolf begrijpt u niet. De Rode Vis zou slimmer geweest zijn.’

Ook de andere roodhuiden schenen Davy niet te begrijpen. De blikken die ze op hem wierpen gaven duidelijk blijk van hun verwondering over zijn houding. De Rode Vis sloop heen. Ook hij begreep niet waarom het bleekgezicht hem niet doodstak en scalpeerde. Hij schaamde zich over zijn nederlaag en vond het maar het beste, zich verder niet meer te laten zien.

Nu kwam Nambovh-avaht, de Grote Voet, naar het opperhoofd toe en vroeg of hij nu met de tweede blanke kon beginnen.

De Grote Wolf knikte en gaf bevel naar de afgesproken plek te gaan. Deze lag in de buurt van de beide martelpalen. Daar werd zoals gewoonlijk een grote kring gevormd en het opperhoofd leidde de Grote Voet naar het midden. Old Shatterhand bracht er dikke Jemmy heen. Hij deed dit om te voorkomen dat er oneerlijk spel met de dikzak gespeeld zou worden.

De beide kampvechters ontblootten hun bovenlijf en gingen toen met de rug tegen elkaar staan. Jemmy’s hoofd reikte nog niet tot aan de schouder van de roodhuid. Het opperhoofd had een lasso in zijn hand waarmee hij het tweetal aan elkaar bond.

De riem zat bij de roodhuid over de heupen, bij de blanke echter over de borst. Gelukkig voor de trapper was de lasso zo omgelegd dat het opperhoofd de knoop op Jemmy’s borst moest maken.

‘Nu hoef je de riem niet door te snijden, je hebt alleen maar de knoop los te maken,’ zei Old Shatterhand.

Toen kregen beiden een mes in de rechterhand en de worsteling kon beginnen. Het opperhoofd trad terug en Old Shatterhand deed hetzelfde.

‘Blijf stevig staan, Jemmy, en laat je niet omgooien!’ riep Hobble-Frank. ‘Je weet het: als hij je doodsteekt, blijf ik voor altijd verweesd achter en dat kun je me toch niet aandoen! Laat hem maar trappen en neem hem dan in de reuzenzwaai!’

Ook de roodhuid kreeg van verschillende kanten aanmoedigingen te horen. Hij antwoordde: ‘Nambovh-avaht laat zich niet overwinnen zoals de Rode Vis. Hij zal deze kleine pad die aan zijn rug hangt in weinige ogenblikken op de grond drukken en verpletteren.’

Jemmy zei helemaal niets. Hij keek stil en ernstig voor zich uit en maakte eigenlijk achter de rug van de roodhuid een vrij komieke indruk. Voorzichtigheidshalve wendde hij zijn gezicht wat opzij om de voetbewegingen van de Ute te kunnen gadeslaan. Het lag niet in zijn bedoeling en het was ook niet raadzaam voor hem, de strijd te openen. Dat liet hij liever aan de Indiaan over.

De Grote Voet stond een hele tijd stil en onbeweeglijk. Hij wilde zijn tegenstander met een plotselinge aanval overrompelen maar dat lukte hem niet. Toen hij zijn voet ongemerkt naar achteren meende te kunnen schuiven om de ander beentje te lichten, kreeg hij van de blanke zo’n trap tegen het been waarop hij nog stond dat hij bijna zijn evenwicht verloor. Nu volgde echter uitval op uitval. De roodhuid was sterker maar de blanke voorzichtiger en bedachtzamer. De Indiaan begon zich op te winden over het uitblijven van zijn succes. Maar hoe meer hij zich inspande en naar achteren schopte, des te kalmer bleef de blanke. Zo scheen het gevecht een hele tijd te duren. Voorlopig was nog geen der beide partijen ook maar het minst in het voordeel. Maar zoveel te sneller zou het einde komen, namelijk door een hst van de Indiaan.

Nambovh-avaht had met zijn gedrag slechts beoogd zijn tegenstander zeker van zichzelf te maken. De blanke moest denken dat hij er geen andere vechtmethode op nahield. Maar nu pakte de Indiaan de lasso beet, trok hem stevig aan zodat hij vóór zich ruimte kreeg om zich te bewegen en draaide zich om – maar niet helemaal.

Als zijn opzet gelukt was, dan had hij de blanke zijn voorkant toegekeerd en hem gewoon omver kunnen werpen. Maar Jemmy was een slimme vos en bijzonder op zijn hoede. Ook Hobble-Frank had de valse bedoeling van de roodhuid direct doorzien en hij riep de dikke snel toe: ‘Smijt hem over je heen! Hij keert zich om!’

‘Weet ik wel!’ antwoordde Jemmy. Op hetzelfde moment dat hij deze woorden zei en de roodhuid zich pas half had omgedraaid en dus niet erg stevig stond, bukte Jemmy zich snel, trok zijn tegenstander van de grond en maakte de knoop los. De lasso viel neer. De roodhuid greep met de handen in de lucht, maakte een buiteling over Jemmy’s hoofd heen, waarbij hij zijn mes liet vallen. Snel als de bliksem knielde de dikzak bovenop hem, greep hem met de linkerhand bij de keel en zette met de rechterhand het mes op zijn hartstreek. Misschien had de Grote Voet zich anders tot geen prijs overgegeven en zich tot het laatste verweerd, maar door de buiteling was hij zo verbluft en de ogen van de dikke man fonkelden zo dreigend en vlakbij zijn gezicht dat hij het maar het beste oordeelde, onbeweeglijk te blijven liggen. Toen richtte Jemmy zijn blik op het opperhoofd en vroeg: ‘Geeft u toe dat hij verloren is?’

‘Nee,’ antwoordde het opperhoofd naderbij komend.

‘Waarom niet?’ mengde Old Shatterhand zich in het gesprek, terwijl ook hij onmiddellijk naar voren sprong.

‘Nambovh-avaht is niet overwonnen.’

‘Ik beweer het tegendeel: hij is overwonnen.’

‘Dat is niet waar want de lasso is los.’

‘Dat is de schuld van de Grote Voet zelf. Toen hij zich omkeerde is de lasso losgesprongen.’

‘Dat heeft niemand gezien. Laat hem los! Hij is niet overwonnen en er moet opnieuw geworsteld worden.’

‘Nee, Jemmy, laat hem niet los!’ beval de jager. ‘Zodra hij het waagt zich te bewegen, doorsteek je hem!’

Het opperhoofd richtte zich trots op en vroeg: ‘Wie heeft hier te beslissen, u of Ovuts-avaht?’

‘U en ik, beiden. U bent de aanvoerder van uw mannen en ik van de mijne. Wij hebben een verdrag over de strijdvoorwaarden gesloten en wie deze voorwaarden niet erkent is een leugenaar en bedrieger.’

‘Hoe durft u mij zo toe te spreken in aanwezigheid van mijn krijgers?’

‘Durven? Ik zeg slechts de waarheid en eis trouw en eerlijkheid. Als ikzelf niet meer spreken mag, best, dan laat ik het tovergeweer zijn woord doen.’ Old Shatterhand had zijn Henry-buks met de kolf op de grond staan. Nu hief hij hem dreigend op.

‘Zeg dan maar wat u wilt,’ gaf het opperhoofd benepen toe.

‘U geeft toe dat deze twee met de ruggen tegen elkaar moesten vechten?’

‘Ja.’

‘Maar de Grote Voet heeft de lasso aangetrokken en zich omgekeerd. Is dat juist? U moet het gezien hebben!’

‘Ja,’ gaf het opperhoofd aarzelend toe.

‘Verder moest degene die onder kwam te liggen, sterven. Herinnert u zich deze voorwaarde nog?’

‘De Grote Wolf weet het.’

‘Nu, wie ligt onder?’

‘De Grote Voet.’

‘Wie is dus overwonnen?’

‘Hij,’ moest het opperhoofd wel toegeven daar Old Shatterhand zijn buks zo hield dat de loop bijna de borst van de roodhuid raakte.

‘Hebt u daar verder nog iets tegen in te brengen?’ Bij deze woorden wierp de jager het opperhoofd zo’n vernietigende blik toe dat deze zich ondanks zijn reusachtige gestalte klein en nietig voelde en het verwachte antwoord gaf: ‘Nee. De overwonnene behoort aan de overwinnaar. Zeg tegen uw vriend dat hij de Grote Voet doorsteken mag!’

‘Dat hoef ik niet te zeggen want dat weet hij al. Maar hij zal het niet doen.’

‘Wil hij hem dan soms ook het leven schenken?’

‘Daarover zullen we later beslissen. Voorlopig mag de Grote Voet gebonden worden met de lasso waarvan hij zich wilde bevrijden.’

‘Waarom moet hij gebonden worden? Hij zal niet vluchten.’

‘Staat u daarvoor in?’

‘Ja.’

‘Dat is voldoende. Hij mag gaan waar hij wil maar moet na de twee duels die nog volgen naar zijn overwinnaar teruggaan.’

Nu stond Jemmy weer op en trok zijn kleren aan. Ook de Grote Voet stond op en baande zich een weg door de kring van roodhuiden die niet wisten of ze hem al dan niet hun minachting moesten tonen. De Utes hadden nog nooit meegemaakt dat een blanke met hun opperhoofd en hen op een dergelijke wijze was omgesprongen en toch durfden zij hem niet te weigeren wat hij verlangde. Dat kwam door de kracht die van zijn persoonlijkheid uitging en de haast legendarische roem die hem reeds omgaf. Het opperhoofd was natuurlijk verbitterd door het feit dat er nu reeds twee van zijn beste krijgers overwonnen waren en nog wel door tegenstanders die verreweg hun minderen hadden geleken. Maar toen zijn blik op Hobble-Frank viel klaarde zijn gezicht weer op. Dit ventje zou in geen geval in staat zijn het Springend Hert in te halen. In dit geval was de zege van de Ute verzekerd. Hij wenkte het Springend Hert, bracht hem naar Old Shatterhand en zei: ‘Deze krijger bezit de snelheid van de wind en is nog door geen enkele renner overtroffen. Zou u uw vriend niet aanraden, zich maar zonder strijd over te geven?’

‘Nee.’

‘Hij zou dan een snelle dood sterven zonder zich met schande te beladen.’

‘Hield u de Rode Vis ook niet voor onoverwinnelijk en zei de Grote Voet niet dat hij zijn tegenstander, de pad, in een paar minuten zou verpletteren? Denkt u dat het Springend Hert gelukkiger zal zijn dan zij die zo trots begonnen maar zo stil en bescheiden eindigden en heen slopen?’

‘Oef!’ riep het Springend Hert uit. ‘To-ok-tey durft het tegen de ree op te nemen!’

Old Shatterhand nam hem eens wat nauwkeuriger op. Ja, hij had de bouw van een hardloper en zijn benen waren inderdaad gemaakt om grote afstanden af te leggen zonder moe te worden.

Maar zijn hoeveelheid hersens scheen niet in overeenstemming te zijn met de lengte van zijn benen. Hij had een echt apengezicht, echter zonder het slimme trekje dat men bij die dieren zo vaak opmerkt. Hobble-Frank was ook naderbij gekomen en had het Hert gadegeslagen. ‘Wat denk je van hem?’ Vroeg Old Shatterhand.

‘Hij is net domme Hans uit het sprookje die met een paard begint en met niets eindigt,’ vond de kleine man. ‘Wat zijn benen betreft is hij mij wel drie keer de baas, maar wat zijn hoofd betreft geloof ik toch niet dat ik de minste ben. We zullen eerst maar eens zien welk stuk we moeten lopen. Misschien loop ik wel beter en sneller met mijn hoofd dan hij met zijn benen.’

Old Shatterhand wendde zich dus maar weer tot het opperhoofd: ‘Is er reeds beslist waar de ren om het leven zal plaats vinden?’

‘Ja. Kom, Ovuts-avaht zal het u wijzen.’

Old Shatterhand en Hobble-Frank verlieten na hem de kring van Indianen. Het Springend Hert bleef achter. Hij kende het doel al. Het opperhoofd wees naar het zuiden en zei: ‘Ziet u de boom, halverwege hier en het bos?’

‘Ja.’

‘Tot zover moeten ze lopen. Wie er driemaal omheen is geweest en dan het eerst terugkomt is overwinnaar.’

Hobble-Frank mat de afstand met zijn ogen en ook het meer zuidwaarts liggende stuk. Toen zei hij: ‘Maar ik hoop dat er van beide partijen eerlijkheid verwacht wordt!’

‘Wilt u hiermee zeggen dat u ons tot oneerlijkheid in staat acht?’ vroeg het opperhoofd scherp.

‘Ja.’

‘Moet de Grote Wolf u neerslaan?’

‘Probeer het! De kogel van mijn revolver zou sneller zijn dan uw hand. Heeft de Grote Voet zich zo-even niet omgekeerd, ofschoon dit verboden was? Was dat soms eerlijk?’

‘Dat was niet oneerlijk maar listig.’

‘Ah! En dergelijke listen zijn dus geoorloofd?’

Het opperhoofd bedacht zich. Zei hij ja dan was hiermee het gedrag van de Grote Voet goedgepraat en had het Springend Hert bovendien een vrijbrief ook zijn toevlucht tot een list te nemen, want die blanken konden toch meer dan men zo op het eerste gezicht zou denken. Misschien was dit ventje wel een goede loper. Het leek hem dus wel geraden, nog een achterdeurtje open te houden. Daarom antwoordde hij: ‘List is geen bedrog. Dus waarom zou dat verboden zijn?’

‘Ik verklaar mij akkoord en ben bereid de wedloop te beginnen. Van welk punt uit?’

‘We zullen een lans in de grond steken. Dat is dan het begin- en het eindpunt van de wedloop.’

De Grote Wolf verwijderde zich even zodat de blanken alleen waren.

‘Je hebt zeker al een idee?’ vroeg Old Shatterhand.

‘Ja. Ziet u dat aan mijn gezicht?’

‘Allicht. Je staat daar zo in jezelf te lachen.’

‘Het is ook wel om te lachen. Het opperhoofd wilde mij erin laten lopen met die list maar heeft me daar integendeel een dienst mee bewezen.’

‘Hoe dan?’

‘Dat zal ik u vertellen. Wat voor een boom is dat waar we driemaal omheen moeten lopen?’

‘Ik geloof een beuk.’

‘En kijkt u nu eens wat meer naar links! Daar staat ook een boom, maar wel tweemaal zo ver weg. Wat is er dat voor een?’

‘Een den.’

‘Mooi. Waar moeten we nu naar toe?’

‘Naar de beuk.’

‘Maar ik loop recht op de den af.’

‘Ben je niet goed wijs?’

‘Jawel. Ik loop alleen met mijn hoofd naar de beuk en met mijn voeten naar de den ofschoon die veel verder weg staat.’

‘Maar waarom dan?’

‘Dat zult u wel zien en het zal u ook wel plezier doen. Ik geloof niet dat ik me misreken. Als ik zo eens naar de voorgevel van dat Springend Hert kijk voel ik me heel zeker van mijn zaak.’

‘Wees voorzichtig. Het gaat om je leven.’

‘Och, als het alleen om mijn leven ging hoefde ik me niet zo druk te maken. Als ik overwonnen werd zou ik toch wel blijven leven. De Grote Voet en de Rode Vis moeten eigenlijk sterven en het opperhoofd zult u ook wel klein krijgen. Tegen die drie zou ik dan ingeruild kunnen worden. Voor mijn leven ben ik dus niet bang. Maar het gaat om de eer. Of moet er soms later in de geschiedenis van de tweede helft van de negentiende eeuw te lezen zijn dat Hobble-Frank uit Moritzburg door een Indiaan met een schaapskop overwonnen is? Dat kan ik niet op me laten zitten.’

‘Maar vertel me dan tenminste hoe je het aan wilt leggen! Misschien kan ik dan nog goede raad geven!’

‘Zeer vereerd, maar die raad heb ik mezelf al gegeven en ik wil mijn eigen uitvinding gebruiken. Eén ding kunt u me wel vertellen: wat is den in de Ute-taal?’

‘Ovomb.’

‘Ovomb? Wat een raar woord. En hoe zeg je zo kort mogelijk: naar die dennenboom?’

‘Inch ovomb.’

‘Twee woorden maar, nog korter dan bij ons. Dat zal ik wel niet vergeten.’

‘Wat heeft dat “Inch ovomb” met je idee te maken?’

‘Het is de lichtende ster van mijn wedloop. Maar stil, daar komt het opperhoofd!’

De Grote Wolf kwam terug. Hij stak een lans in de zachte grasbodem en verklaarde dat de wedren kon beginnen. Frank deed al zijn kleren uit behalve zijn broek. Het Springend Hert droeg slechts een leren lendendoek. Hij keek naar zijn partner met een uitdrukking op zijn gezicht die waarschijnlijk minachting moest voorstellen maar het toppunt was van domheid.

‘Frank, doe je best!’ spoorde Jemmy aan. ‘Denk er aan dat Davy en ik ook overwonnen hebben!’

‘Zoet maar,’ troostte de kleine man. ‘Voor het geval dat je nog niet wist of ik benen had kun je ze nu zien huppelen!’

Daar klapte het opperhoofd in zijn handen. Met een schrille kreet schoot het Springend Hert vooruit en de kleine Frank met hinkende sprongen achter hem aan. Alle inwoners van het kamp waren weer bijeen om de wedloop bij te wonen. Volgens hun mening was het na drie, vier seconden al beslist wie overwinnaar zou worden. Het Hert was zijn tegenstander al ver voor en won met iedere pas op hem. De roodhuiden jubelden. Het zou dwaasheid zijn te beweren dat de blanke de roodhuid nog voor zou komen of zelfs maar inhalen.

Het was haast verwonderlijk wat de kleine man ondanks zijn lichaamsgebrek nog met zijn beentjes doen kon. Men zag ze haast niet, zo snel bewogen ze en toch bleef hij meer en meer achter.

De Indianen werden rumoerig. Hier en daar klonken uitroepen vol spot en leedvermaak. Ze meenden werkelijk alle reden hiertoe te hebben. Het zat namelijk zo: de beuk stond op een afstand van nauwelijks duizend meter, in een rechte lijn vanuit het kamp gemeten. Links daarvan, tenminste zeshonderd meter verder, stond de genoemde dennenboom en nu de beide renners een behoorlijk eind waren zagen ze duidelijk dat de kleine man niet de beuk maar de den tot doel nam… Hij rende erop af zo snel zijn beentjes hem maar dragen konden. Dat was inderdaad zo belachelijk dat de vrolijkheid van de Indianen heel begrijpelijk was.

‘Uw vriend heeft mij verkeerd begrepen,’ riep het opperhoofd Old Shatterhand toe.

‘Nee.’

‘Maar hij loopt op de den af!’

‘Ja, inderdaad.’

‘Dan wint het Springend Hert dubbel snel!’

‘Nee.’

‘Nee?’ vroeg de Grote Wolf verbaasd.

‘Het is een list en u hebt zelf gezegd dat dat geoorloofd is.’

‘Oef, oef! Ja!’

‘Oef, oef!’ riepen nu ook de andere roodhuiden toen het opperhoofd hun de woorden van Old Shatterhand uitlegde. Hun gelach verstomde en de spanning werd twee- nee, wel tienmaal zo groot. Al gauw had het Hert de beuk bereikt. Hij moest er driemaal omheen lopen. Al bij de eerste keer keek hij om en zag dat zijn tegenstander een heel andere richting nam, hoewel hij driehonderd passen van hem af was. Beduusd bleef hij staan en keek verwonderd naar Frank. Toen zagen de toeschouwers dat de kleine man zijn arm naar de den uitstrekte. Wat hij daarbij riep konden ze niet horen. ‘Inch ovomb, inch ovomb – naar die den!’ waren zijn woorden. Het Springend Hert wist niet of hij het goed verstaan had. De enige verklaring die hij kon vinden was dat hij het opperhoofd misschien verkeerd begrepen had en dat niet de beuk maar de den het doel was. Maar de kleine man rende verder en verder, hij mocht dus niet langer aarzelen. Het ging ten slotte om zijn leven! De roodhuid liet de beuk in de steek en begon in de richting van de den te lopen. In minder dan geen tijd schoot hij op een afstand zijn tegenstander voorbij en op het nieuwe doel af, zonder éénmaal om te zien.

Dit veroorzaakte een geweldige opschudding onder de roodhuiden. Ze gingen tekeer alsof het leven van allen op het spel stond. Des te groter was de vreugde van de blanken, vooral van dikke Jemmy die de slimme streek van zijn kameraad zo prachtig zag lukken. Zodra het Springend Hert hem ingehaald had, maakte Frank rechtsomkeert en rende naar de beuk. Daar aangekomen liep hij drie-, vier-, vijfmaal om de stam heen en begon toen zo snel mogelijk dan de terugtocht. Viervijfde van de afstand legde hij in snelle draf af en bleef toen staan om eens naar de dennenboom te kijken. Natuurlijk kon niemand armen, handen of gezicht van de roodhuid onderscheiden maar wel was het heel duidelijk dat hij daar stond als een stenen beeld. Hij wist niet hoe hij het had en zijn geest was niet scherp genoeg om te doorzien hoe hij bij de neus was genomen.

Hobble-Frank was meer dan tevreden en legde de rest van zijn weg op zijn gemak af. De Indianen ontvingen hem met duistere blikken. Maar daar trok hij zich niets van aan. Hij trad op het opperhoofd toe en vroeg: ‘En, old pal, wie heeft er nu gewonnen?’

‘Wie de voorwaarden vervuld heeft,’ antwoordde de Grote Wolf grimmig.

‘Dat ben ik!’

‘U?’

‘Ja, ben ik soms niet bij de beuk geweest?’

‘Ovuts-avaht heeft het gezien.’

‘En het eerste terug!’

‘Ja.’

‘Heb ik er niet vijf- in plaats van driemaal omheen gelopen?’

‘Waarom twee keer meer?’

‘Alleen uit liefde voor het Springend Hert. Toen hij er één keer omheen had gelopen rende hij weer weg en toen heb ik het ontbrekende maar voor hem aangevuld, dan heeft de beuk tenminste niet te klagen.’

‘Waarom verliet hij de beuk om naar de dennenboom te gaan?’

‘Dat wilde ik hem ook vragen, maar hij liep me zo snel voorbij dat ik er niet eens tijd voor had. Misschien zal hij het wel tegen u zeggen wanneer hij terugkomt.’

‘Waarom liep u ook eerst naar de den?’

‘Omdat ik dacht dat het een spar was. Old Shatterhand zei dat het een den was en ik wilde eens kijken wie gelijk had.’

‘Waarom keerde u dan om en liep u er niet helemaal naar toe?’

‘Omdat het Springend Hert er al heenging. Hij kan me ook vertellen wie gelijk heeft, Old Shatterhand of ik.’

Frank vertelde dat allemaal heel kalm en onbevangen. Het opperhoofd ziedde inwendig. Haast sissend kwamen de woorden over zijn lippen toen hij vroeg: ‘Hebt u soms het Springend Hert bedrogen?’

‘Bedrogen? Moet ik u neerslaan?’ viel de kleine man ogenschijnlijk woedend uit, dezelfde woorden gebruikend als het opperhoofd.

'Of hebt u een list aangewend?'

‘Een list? Waarom?’

‘Om het Hert naar de den te sturen!’

‘Dat zou wel een heel dwaas begin geweest zijn. Iemand die voor zijn leven loopt laat zich niet verder sturen wanneer hij al bij het doel is. Als hij dat gedaan had zou hij geen hersens hebben en dan zouden degenen bij wie hij hoort zich moeten schamen dat ze hem niet beter opgevoed en onderricht hebben. Alleen een dwaas zou zo’n man tegen een blanke laten strijden. Ik kan u en uw vermoedens niet begrijpen want hiermee tast u uw eigen eer aan.’

De hand van het opperhoofd ging naar zijn gordel en omklemde het mes. Het liefst had hij de even dappere als slimme blanke doorstoken. Maar hij moest zijn woede bedwingen. Hobble-Frank ging naar zijn vrienden terug, door wie hij gedempt maar zeer hartelijk gelukgewenst werd. ‘Ben je tevreden over me?’ vroeg hij aan Jemmy.

‘Natuurlijk! Dat heb je verdraaid handig aangepakt. Ik noem het een meesterstukje.’

‘Heus? Schrijf het dan precies in je geheugen op bladzijde zoveel en sla deze pagina op telkens wanneer de lust je bekruipt aan mijn superioriteit te twijfelen! Daar komt het Hert aan, niet gesprongen maar geslopen. Hij schijnt een slecht geweten te hebben en ziet eruit alsof hij bang is voor een pak slaag. Kijk eens naar dat gezicht! En met dat springend rund heb ik me moeten meten! Ja, ja, het komt niet op de benen aan, zelfs niet bij een wedloop, maar vooral op het hoofd!’

Het Hert scheen maar het liefst te willen verdwijnen doch het opperhoofd riep hem bij zich en snauwde hem toe: ‘Wie heeft overwonnen?’

‘Het bleekgezicht,’ klonk het beteuterd.

‘Waarom ben je naar de den gelopen?’

‘Het bleekgezicht loog me voor dat de dennenboom het doel was.’

‘En jij geloofde dat? Ovuts-avaht had je toch het doel gewezen!’

Old Shatterhand vertaalde voor Hobble-Frank dat hij een leugenaar genoemd werd. Het geslepen ventje sprak het opperhoofd aan: ‘Zegt hij dat ik gelogen heb? Dat ik tegen het Hert gezegd heb dat de dennenboom het doel was? Dat is niet waar. Ik zag hem bij de beuk staan. Hij keek verwonderd naar me en scheen te vergaan van angst om wat ik in mijn schild voerde. Ik kreeg medelijden met de arme man en riep tegen hem: “Inch ovomb!” Ik zei dus dat ik naar de den wou. Waarom hij er toen in mijn plaats heengelopen is, is mij ook een raadsel. Misschien weet hij het zelf niet eens. Ik heb gesproken. Howgh!’

Old Shatterhand moest inwendig lachen om de kleine dondersteen, die zich ook nog van het Indiaanse spraakgebruik bediende. Maar het opperhoofd werd er alleen nog maar razender door. Hij riep uit: ‘Ja, u hebt gesproken en u bent klaar. Maar Ovuts-avaht is nog niet met u klaar en zal nog wel eens een woordje met u spreken wanneer zijn tijd gekomen is. Maar woord houden moet het opperhoofd Het leven, de scalp en de eigendommen van het Springend Hert behoren u toe.’

‘O nee,’ weerde de kleine man af, ‘daar wil ik niets van hebben. Hou hem maar bij u! U kunt hem goed gebruiken, vooral als het gaat om een wedloop op leven en dood.’

Onder de roodhuiden verspreidde zich een zacht, toornig gemurmel en het opperhoofd zei knarsetandend tegen de spotvogel: ‘Ja, nu kunt u nog gif spuwen maar het zal niet lang duren of u smeekt om genade dat het heinde en ver te horen is. Ieder lid van uw lichaam zal apart sterven en uw ziel zal bij gedeelten uw lichaam verlaten zodat uw dood vele manen lang zal duren.’

‘Wat kunt u me maken? Ik heb overwonnen en ben vrij.’

‘Er is er een die nog niet overwonnen heeft: Old Shatterhand. Wacht maar even, dan ligt hij voor ons in het stof en zal om zijn leven smeken. Ovuts-avaht zal het hem geven in ruil voor het uwe en dan bent u mijn eigendom. Kom allemaal mee. Nu begint de laatste, grootste en beslissende strijd!’

De Utes volgden het opperhoofd in een onordelijke troep. De blanken volgden bedaard. ‘Als ik nu maar niet te veel gezegd heb,’ zei Hobble-Frank bezorgd. ‘Nee,’ zei Old Shatterhand, ‘het is heel goed dat hun krijgers trots een knak krijgt. Maar het is duidelijk dat deze roodhuiden niet te vertrouwen zijn. Ik ben ervan overtuigd dat ze ons in geen geval vreedzaam zullen laten vertrekken. Ze kozen deze duels omdat ze er zeker van waren dat we allemaal zouden verliezen. Nu dit mislukt is zullen ze wel iets anders verzinnen. Voorzichtigheid blijft geboden.’

Ze waren nu weer bij de kring die door de tenten en hutten gevormd werd. In het midden werden voorbereidingen getroffen voor het op handen zijnde, opwindende tweegevecht. Uit een hoop kolossaal zware stenen rees een sterke paal omhoog waaraan twee lasso’s bevestigd werden. Om deze paal stonden alle mannelijke en vrouwelijke bewoners vol spanning het schouwspel af te wachten. Old Shatterhand trad in het midden van de kring waar het opperhoofd al stond. De Grote Wolf liet door zijn hele houding merken dat hij zeker was van de overwinning.

Hij wees op de beide lasso’s en zei: ‘U ziet deze riemen, Het ene einde hangt aan de paal, het andere wordt om ons lichaam gebonden.’

‘Waarom?’

‘Dan kunnen we ons maar in een kleine cirkel bewegen en elkaar niet ontwijken.’

‘Ik denk dat er iets anders achter zit. U denkt dat ik eerder snel en handig dan sterk ben en wilt mij door die banden verhinderen mijn voordeel hiermee te doen. Het zij zo! Het is mij om het even. Met welke wapens vechten wij?’

‘Ieder krijgt een mes in de ene en een tomahawk in de andere hand. Hiermee vechten we tot een van ons beiden dood is.’

Het was duidelijk dat het opperhoofd deze methode gekozen had omdat hij meende de blanke hierin de baas te zijn. Maar de jager sprak rustig: ‘Daar kan ik het mee eens zijn.’

‘Kijk eerst eens hoe sterk ik ben!’ Het opperhoofd nam een van de geweldige stenen, hief hem omhoog en liet hem weer vallen.

Hij beschikte over een buitengewone kracht en geloofde beslist dat de blanke hem dit niet kon nadoen. Een voldaan ‘Oef!’ weerklonk onder de Indianen.

‘U bent een sterke man,’ zei Old Shatterhand, ‘en ik hoop dat u in dit gevecht alleen op uzelf vertrouwt.’

‘Dat zal de Grote Wolf doen. Wie zou hem helpen?’

‘Uw krijgers. Ze schijnen het toch voor mogelijk te houden dat u door mij overwonnen wordt. Waarom hebben ze zich anders gewapend alsof ze ten strijde trekken?’

‘Zijn uw metgezellen dan niet gewapend?’

‘Jawel, maar wij zullen al onze wapens naar onze tent brengen. Mag ik geloven dat u ook moedig bent?’

‘Wilt u Ovuts-avaht beledigen?’ riep de roodhuid woedend uit.

‘Hij heeft de hulp van anderen niet nodig. Zijn krijgers zullen al hun wapens naar hun tent brengen als uw vrienden het ook doen.’

‘Goed, dat zullen we doen. Ik houd alleen mijn mes bij me.’

Old Shatterhand gaf zijn geweren aan Hobble-Frank en Jemmy en Davy deden hetzelfde. Ondertussen zei hij zachtjes tegen de kleine man: ‘Doe alsof u dit allemaal naar de tent brengt, maar schuif het wanneer niemand erop let, onder de achterwand door weer naar buiten. Kom hier niet terug. Ze letten toch alleen op het gevecht en niet op u. Kruip dan achter de tent en maak onze paarden die daar grazen reisvaardig.’

Hobble-Frank verwijderde zich. Op bevel van het opperhoofd legden alle Indianen hun wapens af en gaven ze aan de vrouwen die ze naar de tenten moesten brengen. Het opperhoofd deed zijn bovenkleren uit zodat die hem niet zouden hinderen. Old Shatterhand volgde zijn voorbeeld niet. Het aankleden zou later misschien een tijdverlies betekenen dat fataal kon zijn. De vrouwen kwamen haastig terug om vooral niets van het schouwspel te missen. Aller ogen waren op het middelpunt van de kring gevestigd en niemand dacht aan de kleine trapper.

‘Nu hebt u uw zin,’ zei de Grote Wolf. ‘Kunnen we beginnen?’

‘Eerst nog één vraag. Wat gebeurt er met mijn vrienden als mij doodt?’

‘Die zullen onze gevangenen zijn.’

‘Maar ze hebben zich toch vrijgevochten en mogen dus gaan waarheen ze willen.’

‘Dat mogen ze ook, maar eerst blijven ze nog een tijd als gijzelaars hier.’

‘Dat is tegen de afspraak. Maar ik vind het nutteloos hier woorden aan te verspillen. En wat gebeurt er in het geval ik u dood?’

‘Dat geval doet zich niet voor,’ sprak de roodhuid trots.

‘We moeten de mogelijkheid toch onder ogen zien.’

‘Goed dan. Overwint u mij dan bent u allen vrij.’

‘En dan zal niemand ons vasthouden?’

‘Geen mens!’

‘Dan ben ik tevreden en dan kunnen we beginnen.’

‘Ja, we beginnen. Eerst laten we ons vastbinden. En hier hebt u een tomahawk.’

Er waren twee strijdbijlen achtergehouden. Het opperhoofd, dat natuurlijk ook een mes had nam een van de bijlen en gaf de andere aan Old Shatterhand. De blanke keek er even naar en slingerde hem toen in een hoge, wijde boog van zich af.

‘Wat doet u?’ vroeg de Grote Wolf verbaasd.

‘Ik gooi die tomahawk weg omdat hij niets waard is. Die van u is, zoals ik zie, van uitstekende kwaliteit, maar de mijne zou bij de eerste slag uit elkaar gesprongen zijn.’

Ondanks de dikke verflaag was het te zien dat er een honende trek op het gezicht van het opperhoofd verscheen toen hij opmerkte: ‘U mag de bijl wel weggooien, maar u krijgt er geen andere voor in de plaats.’

‘Dat hoeft ook niet. Ik vecht wel met mijn mes, daar kan ik tenminste op vertrouwen.’

‘Oef! Dwaas die u bent! De eerste houw van mijn tomahawk zal u doden. Ovuts-avaht heeft de bijl en het mes en u bent niet zo sterk als hij.’

Toen bukte Old Shatterhand zich naar de steen die de Grote Wolf zojuist had opgetild, hief hem eerst tot de hoogte van zijn gordel, zwaaide hem boven zijn hoofd, hield hem daar een tijdje vast en slingerde hem toen van zich af zodat hij op een afstand van negen of tien passen liggen bleef. ‘Doe me dit eens na,’ daagde hij uit.

‘Oef, oef, oef!’ klonk het rondom. Het opperhoofd antwoordde niet dadelijk. Hij keek van de jager naar de steen en van de steen weer naar de jager. Hij was uit het veld geslagen en pas na enige ogenblikken klonk zijn stem: ‘Meent u het opperhoofd vrees te kunnen aanjagen? Denk dat niet! Hij zal u doden en uw scalp nemen ook al zou het gevecht tot de avond moeten duren. Bindt ons vast!’

Dit bevel was tot twee gereedstaande roodhuiden gericht die het opperhoofd en Old Shatterhand de lasso’s om de heupen bonden en toen weer terugtraden. Het tweetal kon zich nu slechts in een cirkel bewegen waarvan de halve doorsnede de lengte van het nog vrije stuk lasso bedroeg. Ze stonden zó dat de beide lasso’s een rechte lijn vormden, de middellijn dus, de een met het gezicht naar de rug van de ander. De roodhuid had zijn mes en tomahawk, Old Shatterhand alleen het mes in de rechtervuist.

De Grote Wolf had waarschijnlijk gedacht dat de een de ander in de kring achterna zou zitten en proberen zo dichtbij te komen dat hij zijn tegenstander een welgemikte slag of steek kon toebrengen. Hij had weliswaar moeten inzien dat hij zijn partner in sterkte zeker niet overtrof maar de wapens waren ongelijk en dus was hij ervan overtuigd dat hij zou zegevieren, temeer daar de blanke volgens zijn mening het mes volkomen verkeerd in de hand had. Old Shatterhand hield zijn mes namelijk zo dat het lemmet niet naar omlaag maar omhoog gericht was. Zo kon hij dus onmogelijk een steek van bovenaf toebrengen. De roodhuid moest hier inwendig om lachen en hield zijn tegenstander scherp in het oog zodat hem geen enkele beweging kon ontgaan. Ook de blanke hield zijn blik strak op de ander gericht. Hij wilde niet aanvallen maar de aanval afwachten en dit moment moest de strijd beslissen. Het kwam er slechts op aan op welke manier de Grote Wolf zijn tomahawk zou gebruiken. Wilde hij er een houw mee geven, dan had hij niets te vrezen. Maar als hij van plan was ermee te gooien dan was de grootste voorzichtigheid geboden. Ze stonden zo dicht bij elkaar dat het niet makkelijk zou zijn de bijl te ontwijken.

Vijf, tien minuten volhardden de tegenstanders in deze houding zonder dat een van hen zich bewoog. De roodhuiden begonnen kreten van aanvuring en zelfs van ontevredenheid te uiten. De Grote Wolf daagde zijn tegenstander spottend uit tot de aanval. Hij riep hem beledigingen toe. Old Shatterhand zei niets. Zijn antwoord bestond hierin dat hij ging zitten en zo’n rustige, makkelijke houding aannam als gold het een vredig samenzijn. Maar zijn spieren en zenuwen waren bereid onmiddellijk in actie te komen.

Het opperhoofd vatte deze houding als een teken van geringschatting op terwijl het toch niets anders was dan een krijgslist die hem tot onvoorzichtigheid moest brengen. Dit doel werd dan ook volkomen bereikt. De roodhuid meende een zittende vijand makkelijker aan te kunnen en vond dat hij deze kans snel moest benutten. Met een schallend krijgsgehuil sprong hij op Old Shatterhand toe, zijn tomahawk zwaaiend om de dodelijke houw toe te brengen. De roodhuiden dachten al dat deze slag onafwendbaar was. Een aantal monden ging al open om een juichkreet aan te heffen toen de blanke zijwaarts omhoog veerde. Het opwaarts gehouden mes deed zijn plicht. De slag miste het doel. De neerkomende vuist werd aan het snel gerichte mes gespietst zodat de hand de tomahawk liet vallen. Met een vlugge klap sloeg Old Shatterhand tegen de linkerarm van de roodhuid zodat ook het mes wegvloog. Hierop gaf de blanke zijn tegenstander met de harde greep van zijn bowiemes razend snel een klap in de hartkuil, zo heftig dat de roodhuid ineenzakte en liggen bleef. Old Shatterhand hief zijn mes omhoog en riep uit: ‘Wie is overwinnaar?’

Niemand antwoordde. Zelfs degenen die het voor mogelijk hadden gehouden dat hun opperhoofd zou verliezen konden niet geloven dat dit zo vlug en op deze manier zou gebeuren.

De Utes stonden als aan de grond genageld.

‘Hij heeft zelf gezegd dat de scalp van de overwonnene aan de overwinnaar behoort,’ vervolgde Old Shatterhand. ‘Zijn haardos is dus van mij. Maar die wil ik niet hebben. Ik ben een vriend van de rode mannen en schenk hem het leven. Misschien heb ik hem een rib stukgeslagen. Dood is hij in geen geval. Mijn rode broeders kunnen hem onderzoeken. Ik ga naar mijn tent.’

Hij maakte zich los en ging heen. Niemand verzette zich hiertegen en niemand protesteerde ook toen Jemmy en Davy hem volgden. Eerst wilde iedereen weten hoe de Grote Wolf het maakte en allen verdrongen zich om hem. Hierdoor konden de jagers ongemerkt hun tent bereiken. Daarachter lagen inderdaad hun wapens en Hobble-Frank stond ook al klaar met de paarden. Snel sprongen ze in het zadel en reden heen, eerst langzaam en dekking zoekend achter tenten en hutten. Toen werden ze echter opgemerkt door de wachtposten die buiten het kamp opgesteld stonden. De roodhuiden stieten een oorlogskreet uit en schoten. Daarop gaven de blanken hun paarden de sporen en gingen in galop over. Toen ze omkeken zagen ze dat de kreten en schoten van de wachters de anderen opmerkzaam gemaakt hadden. De roodhuiden kwamen tussen de tenten naar buiten gerend en zonden de vluchtelingen een gehuil van woede achterna dat door de bergen vele malen weerkaatst werd.

De jagers galoppeerden over de vlakte, recht op de plek toe waar het bergwater in het meer stroomde. Old Shatterhand kende de streek goed genoeg om te weten dat het dal van deze beek de beste gelegenheid tot ontkomen bood. Hij was ervan overtuigd dat de Utes onmiddellijk de achtervolging zouden inzetten en moest dus in een streek proberen te komen waar de roodhuiden hun spoor niet zo gauw zouden vinden.