Verder en verder
„De bochten gaan prima!” roept Erik over
zijn
schouder. Hij hangt zo’n beetje onderuit aan het
hoge stuur.
„Het trappen ook!” roept Koen terug. Hij
leunt
lekker achterover tegen het steuntje achter op
het zadel. Het gaat bijna vanzelf.
Ze fietsen langs het park. Op het dakje van
het
elektriciteitshuisje zitten twee andere jongens.
Ze gooien uit verveling takjes naar beneden en
stoten elkaar aan als FivaKoer langskomt. Koen
en Erik blijven rustig voor zich uit kijken. Alsof
ze niet anders gewend zijn dan zo te rijden. De
achterband met de zwarte rubber noppen zingt
‘goed-goed-goed-goed-goed’ op het asfalt.
„Hoe lang hebben we eigenlijk nog
vakantie?”
vraagt Erik.
„Niet zo heel erg lang,” klinkt het na een tijdje
van achteren. Zwijgend fietsen ze verder.
„Met dit slot erbij…” zegt Erik even later en
hij
knikt naar het blauwe plastic dat naast zijn voe-
ten hangt te glanzen.
„Wat?” roept Koen.
„Nu we dit slot hebben, kunnen we er net
zo
goed op naar school.”
Koen trapt bij wijze van antwoord een stukje
harder. ‘Goedgoedgoedgoedgoed’ doet de
achter-
band. „Dan kunnen we hem aan iedéreen laten
zien,” roept hij in Eriks oor.
Met een mooie zoef stuurt Erik het kleine
voor-
bandje de bocht om, terug naar hun eigen straat.
„Zullen we wisselen?” vraagt Koen.
„Zo, als we weer bij de garage zijn.”
In hun eigen straat liggen stenen in plaats
van
asfalt. Maar met de vering merken ze het verschil
nauwelijks. Behalve dan aan de piepjes.
Het is door diezelfde piepjes dat Koen
niet
meteen hoort wat Erik zegt. „Wat?” roept hij.
„O-oooh,” zegt Erik.
„Wat zegje?”
„Ik zei o-oooh,” zegt Erik terwijl hij zijn
hoofd
een beetje naar achteren draait. „Problemen.”
„Wat dan?” Koen rekt zichzelf een beetje uit
en
gluurt langs Eriks hoofd. Dan ziet hij het ook.
Op de stoep voor Eriks huis staan ze bij elkaar.
„Wat doet mijn moeder nou bij jouw
vader?”
vraagt Koen. Een antwoord is niet nodig. Ze heb-
ben allebei de handdoek en de telefoon vol verf-
vlekken gezien waar Eriks vader mee staat te
gebaren.
„Het is nog veel erger,” roept Erik naar
achte-
ren.
Koen kijkt nog eens. Bij de voordeur van
Eriks
huis staan nog twee mensen. Eentje herkent hij
meteen. Hun meester. De ander hoeft niet
her-
kend te worden. Zijn politie-uniform is duidelijk
genoeg.
„Wat moeten we doen?” vraagt Erik. Er zit
een
bibbertje in zijn stem.
Achter hem is het even stil. „We kunnen
niets
doen,” zegt Koen dan rustig.
„Hoe bedoel je?”
Ondertussen trapt Koen verder. Het huis met
de
vier mensen ervoor komt dichterbij. Ze lopen al
naar de rand van de stoep.
„We moeten wel door,” zegt Koen.
„FivaKoer
heeft geen remmen!”
Erik knikt. En terwijl ze rustig voor zich
uit
blijven kijken, fietsen ze voorbij. De straat uit.
De hoek om. Nog een hoek, en nog een straat.
Verder en verder, tot waar nog nauwelijks men-
sen wonen. Daar turen Koen en Erik peinzend
naar de horizon.