Oranje met roest
„We hadden gebeld over een gevonden
voor-
werp,” zegt Erik als ze voor de politieman staan.
„O, maar dat kun je gewoon bij de balie
afge-
ven. Hebben ze je dat bij de ingang niet verteld?”
„Nee, nou ziet u, eigenlijk is het een fiets,
dat
voorwerp.”
„O, een fiets. Kom dan maar even binnen.”
Erik en Koen lopen achter de man van
de
recherche aan het kantoor in. Daarbinnen staan
drie bureaus tegen elkaar geschoven. Twee
bureaus zijn leeg, op een telefoon na. Het derde,
waar de rechercheur achter gaat zitten, is bedol-
ven onder stapels papier. Een toetsenbord drijft
er als een soort eilandje middenin. Even verder
knipoogt een groen blokje op het beeldscherm
dat erbij hoort.
„Even dit intikken,” zegt de
rechercheur,
„anders ben ik het kwijt.” Hij schuift wat stapels
papier opzij en trekt het toetsenbord naar zich
toe. „Ga zitten,” zegt hij en hij duwt met een
voet
twee stoelen vanonder het bureau tegenover hem
te voorschijn. Erik en Koen gaan op het randje
zitten.
,Ja, ik zet het verbaaltje er nu in,” zegt
de
rechercheur ondertussen door de telefoon. Stuur
jij de technische jongens er even langs? Dan kijk
ik straks wat we nog meer hebben in die buurt.”
Hij luistert even. ,Ja precies, daar vlak bij het
park. Ja, nee ik weet niet. Ik dacht nog iets gezien
te hebben, maar ik loop het even na op het
dagrapport… He? Ja, vreselijk druk. En ik zit hier
helemaal alleen… Nee, gelukkig niet, alleen twee
jochies. Iets met een fiets… Okee, ja jij ook.” De
rechercheur legt de hoorn weer op de haak en
trekt met zijn andere hand het toetsenbord naar
zich toe.
„Eh, meneer,” begint Erik.
„Mmmmm,” bromt de rechercheur terwijl
hij
naar zijn scherm tuurt. Het staat nu vol bibbe-
rende groene lettertje.
„Eh, ikke… we kunnen ook best morgen
even
terugkomen. Als u het zo druk hebt, bedoel ik.”
,Ja hoor,” zegt Koen, „morgen is geen
enkel
probleem.”
De man wrijft met een hand over zijn ogen
en
kijkt Erik dan aan alsof hij nu pas ontdekt dat
daar iemand zit. „Morgen?” vraagt hij.
,Ja, voor die fiets.”
„O, die fiets. Je fiets is gestolen?”
„Nee, we hebben er een gevonden. Het was
ook
niet echt wat je een fiets zou noemen, ziet u.
Meer een bonk oud roest. Hij rijdt ook niet meer.
Daarom konden we hem ook niet meenemen. En
nu willen mijn vriend en ik…”
„Framenummer?” vraagt de man en hij
tuurt
ondertussen weer naar zijn beeldscherm.
Erik slikt. „Dat weet ik niet meneer.”
„Volgens meneer van Rooy, dat is de vader
van
mijn vriend…” begint Koen. Maar de man achter
het andere bureau luistert al niet meer. Hij tikt
ijverig verder op zijn toetsenbord.
Na een tijdje stoot Koen zachtjes tegen de
arm
van Erik. Hij legt een vinger op zijn mond, en
wijst op de deur. Op het bureau doet hij met twee
vingers een paar wandelende benen na. Erik
knikt. Zonder geluid te maken komen ze lang-
zaam overeind uit hun stoel.
„Schrijf maar even op hoe hij eruitziet,”
klinkt
opeens weer de stem van de politieman. Hij
schuift een stukje papier en een pen in hun rich-
ting. „En zet er ook bij waar jullie hem gevonden
hebben.”
Daarna is het stil. Alsof het allemaal
nergens
over gaat, werkt de rechercheur gewoon verder
op zijn computer.
Erik pakt de pen van het bureau.
‘Oranje’
schrijft hij op het briefje.
„Nee,” sist Koen in zijn oor. „Roest, maak
er
maar roest van.”
Erik streept ‘oranje’ door. ‘Kleur: roest’ zet
hij.
En daaronder: ‘Voorwiel is kapot en het zadel
klopt niet met een gewone fiets. Hij rijdt niet, we
moesten hem met zijn tweeën duwen.’ Dat van
het zadel streept hij weer door. Daar hebben ze
eigenlijk niks mee te maken. ‘Gevonden bij een
elektriciteitshuisje’ zet hij er nog bij. Wat tenslot-
te waar is. Koen knikt en steekt goedkeurend
zijn duim omhoog. In de hele stad zijn er vast
wel honderd van.
„Vergeet je naam en adres niet,” zegt de
man,
terwijl hij een plastic bekertje vult met koffie, die
in een thermoskan in de vensterbank staat. „Het
apparaat is kapot,” zegt hij en hij wijst op de kan.
Erik knikt. Met trage vingers zet hij zijn
naam
en adres onder op het briefje. „Klaar,” zegt hij.
De man drinkt zijn koffie en staart ondertussen
uit het raam.
Erik pakt het stuk papier waar hij alles op
heeft
geschreven. „Waar zal ik het neerleggen?” vraagt
hij.
„O, doe maar op mijn bureau. Bedankt!”
Erik pakt het briefje en wil het boven op
een
stapel papier op het bureau van de politieman
leggen. Maar Koen stoot hem aan.
Met een geheimzinnige grijns op zijn
gezicht
tilt hij de stapel papier een stukje omhoog. Zon-
der iets te zeggen, pakt hij het briefje uit Eriks
handen en legt het op het bureau. Wanneer hij de
stapel papier weer boven op het briefje teruglegt,
zorgt hij dat er nog maar een piepklein puntje
onderuit steekt. „Nou, dan gaan we maar,
meneer,” zegt hij daarna tegen de politieman.
„He? Oh ja, prima jongens. We trekken
het
even na. Gestolen, neem dat maar aan. Zodra we
tijd hebben, sturen we iemand langs om hem op
te halen.”
„Op te halen?” vraagt Erik.
In het kantoor is het doodstil geworden.
De
man drinkt koffie en staart uit het raam. Hij
vindt het niet nodig om nog meer te zeggen.
Erik en Koen lopen naar de deur. Stil, alsof
een
dokter ze net verteld heeft dat ze morgen dood-
gaan. Maar toch anders. Die heeft tenminste nog
medelijden.