Glas en spijkers

„Nummer vijftien, zie je nummer vijftien?”
vraagt Koen.

Erik staat op de omgekeerde emmer en draait
zijn hoofd scheef om de nummers op de ring-
sleutels te kunnen lezen. „Let jij nou maar op of
mijn vader eraan komt.”

Koen kijkt vanuit de deuropening van de garage

naar de achterdeur van het huis.

„Niks aan de hand. Kun je hem vinden?”

,Ja, vijftien. Dit is hem.” Erik schuift de sleutel
van zijn spijkertje. De tekening op het bord blijft
als een beschuldigende vinger achter.

„Mooi dingetje,” zegt Koen, die erbij is komen
staan en het gewicht van de sleutel op zijn hand
voelt.

„Laten we het nou maar snel doen, voor hij
komt,” zegt Erik en hij loopt vast naar de fiets.

„Heb je ook een hamer?” vraagt Koen.

,Ja joh, ik kan toch niet…”

„Zonder hamer gaat het niet.”

Met een zucht klimt Erik weer op zijn emmer.
„Let jij in ieder geval op die achterdeur,” zegt hij
tegen Koen. „Moet het een grote zijn?”

„Doe maar zo groot mogelijk.”

Hoog op het bord hangt er één. Groot, vervaar-
lijk gebogen, en met een handvat van blauw rub-
ber. Erik kan met zijn vingers net aan de onder-
kant kriebelen. Hij gaat op zijn tenen op de rand
van de omgekeerde emmer staan en probeert het
nog eens. Net niet. Hij rekt zich nog wat verder
uit.

„De emmer!” roept Koen vanuit de deurope-
ning. Maar op datzelfde moment klinkt het
geluid van knakkend plastic, gevolgd door twee
doffe bonzen. Eén van Erik op de werkbank, en
één van de hamer in een glazen potje met spij-
kers.

„Pijn?” vraagt Koen, die voorzichtig dichterbij
komt.

Erik knikt en wrijft over een elleboog. „Mijn
telefoonbotje,” zegt hij en hij schudt zijn arm
heen en weer, in de hoop dat hij zo kan voorko-
men dat hij voor de rest van zijn leven verlamd
zal raken. Al weet hij niet wat erger is: dat, of de
gescheurde emmer die op zijn kant heen en weer

wiebelt tussen stukken glas en roestige spijkers.

Koen buigt zich over hem heen. „Is het erg?”

„Mijn vader…” begint Erik, en laat het dan maar
zo. Het praten wil niet zo best.

Joh, er is niks aan de hand,” zegt Koen snel en
hij doet zijn hand even tegen de verlamde arm.
„We halen die moer eraf en daarna ruimen we
alles zo keurig op dat niemand er iets van
merkt.”

„En die emmer dan?”

Koen loopt ernaartoe en zet hem weer recht.
„Die draaien we gewoon zó, met die scheur aan
de achterkant.”

„Dan ken je mijn vader nog niet.”

„En anders kopen we een nieuwe, van ons zak-
geld.”

,Ja, nou eh…”

„Nou ja, niet echt natuurlijk. We kunnen
gewoon zeggen dat we dat wel willen. Vaders
gaan toch geen geld van hun eigen kind aftrogge-
len. Of die van jou wel soms?”

„Ik weet niet.”

„Als hij dat doet is hij een bruut en dan moet hij
het zelf maar weten.”

„Wat?”

„Dat zijn emmer kapot is.”

Erik doet zijn vingers in en uit elkaar om te zien
of dat nog werkt.

„Gaat het weer een beetje?”

„Een beetje.”

„Kun je de fiets vasthouden?”

„Met mijn ene hand.”

Koen pakt de sleutel en de hamer en loopt naar
de fiets.

Erik duwt met zijn voet het glas en de spijkers
een beetje bij elkaar. Ze moeten een bezem zien
te vinden.

„Help eens,” zegt Koen.

Met zijn goede hand pakt Erik de fiets bij het
stuur. Koen zet de ringsleutel over de vastgeroes-
te moer en duwt hem stevig op zijn plek. Met
zijn andere hand tilt hij de grote hamer op en laat
hem op de steel van de sleutel stuiteren.

„En?” vraagt Erik.

„Hij komt,” zegt Koen en hij laat de hamer nog
een paar keer neerkomen.

„Verdomd!” roept Erik, die onder zijn arm door
naar beneden kijkt. „Hij doet het, Koen!”

„Zei ik het niet? Zei ik het niet Erik? Met een
ringsleutel jongen…” Hij geeft nog een flinke
klap met de hamer en draait de sleutel dan verder
rond met zijn hand. Sneller en sneller. „Ik heb
hem!” roept hij en hij houdt de sleutel, met de
roestige moer er nog in, hoog in de lucht om hem
aan Erik te laten zien. Maar die kijkt alleen maar
naar de zijdeur van de garage, die op datzelfde
moment opengaat.