Onherkenbaar
„Hoe kunnen ze nou wéten of hij gestolen
is?”
vraagt Koen wanneer hij met een woeste zwaai
de buitendeur van het politiebureau opengooit.
Erik haalt zijn schouders op. „Ik weet het ook
niet. Misschien zit het gewoon in zijn
computer.
Of is die vrouw het net komen vertellen of zo.”
„Maar we hebben alleen ‘gevonden bij een
elek-
triciteitshuisje’ gezet. Dan kunnen ze het toch
nooit zeker weten? Er zijn zoveel elektriciteits-
huisjes! En Erik, hij moet ook eerst ons briefje
nog maar zien te vinden.”
Erik haalt zijn schouders op. „Dat vindt
hij
heus wel. Het wordt niks meer. Laten we maar
naar huis gaan.”
Droevig slenteren ze die kant uit. De veter
van
één van Koens schoenen hangt los. Hij laat het
zo, expres.
„Zullen we nog even kijken?” vraagt Erik
wan-
neer ze bij hun straat komen.
Koen haalt zijn schouders op. „Okee,” zegt hij.
In de garage lopen ze samen naar de fiets
met
het lange zwarte zadel. De moer die ze er net zo
mooi vanaf gekregen hebben, ligt op de grond.
Ze blijven ernaar staan kijken. Met ogen die niets
lijken te zien.
„Ik ga maar naar huis,” zegt Koen.
„Wanneer zie ik je weer?” vraagt Erik.
„Gewoon, morgen.”
„Op straat?”
„Mij best.”
„Wat zullen we gaan doen morgen?”
vraagt
Erik.
„Zwemmen dan maar of zo,” zucht Koen.
Zon-
der verder nog iets te zeggen, slentert hij de gara-
ge uit. Erik kijkt hem in de deuropening na.
Dan draait Koen zich opeens om.
„Wanneer
komen ze, denk je?” vraagt hij aan Erik.
„Ik weet het niet. Als ze tijd hadden, zei hij.”
Koen denkt nog even na. „Het kan nog
dagen
duren, voor hij dat briefje terugvindt,” zegt hij
peinzend. Hij wrijft over zijn kin, om beter na te
kunnen denken. „Erik,” zegt hij dan, een beetje
plechtig, „ze kunnen de schijt krijgen! Kom op,
we gaan aan de slag.”
„Wat dan?”
„Eerst dat wiel, en dan moeten we verven.
Hij
vroeg naar een nummer, he?”
,Ja, maar dat wisten we niet.”
„En verder?”
„Ik weet niet. Verder niks. Wat we op het
brief-
je geschreven hebben.”
Koen grijnst bij de herinnering. „Kleur:
roest,”
grinnikt hij. „Hoe kunnen ze dan bewijzen dat
hij gestolen is? De politie moet altijd bewijzen
hebben. Dat zei je vader zelf.”
Erik haalt zijn schouders op. „Dat weet ik
ook
niet hoor. Misschien hebben ze een lijst. Of een
foto. Dat de vorige, waar die van was, een keer op
de foto is genomen toen hij erop zat.”
Koen schudt zijn hoofd. „Nah, daar geloof ik
niks van. Ze hebben gewoon een lijst met, ik
zeg
maar wat, ‘oranje fiets met zwart zadel’. En dan
de naam: ‘Polaris’. En dan, als ze geluk hebben,
dat nummer waar ze het over hadden. Dacht je
nou heus dat ze met allemaal fotootjes rondlie-
pen?”
„Nee, misschien niet.”
„Natuurlijk niet! Ze hebben alleen maar
een
lijst. Dat zei die man toch, iets met een lijst waar
ze het op na zouden trekken?”
„Ik dacht het wel ja.”
„Precies. Nou, dan redden we het wel.”
„Hoe bedoel je?”
„Onherkenbaar maken natuurlijk.”
„O ja.”
Ze kijken peinzend naar de fiets. „Ze moeten
er
met hun poten vanaf blijven,” zegt Koen. „We
hebben toch niet voor niets al dat werk gedaan?”
Erik knikt. „Waar zou dat nummer zitten
eigen-
lijk?”
„Dat weet ik niet, maar dat vinden we wel.”
„En jullie hebben verf?”
„Verf? We hebben een hele kast vol met verf!”
„Maar we doen eerst het wiel?”
„We doen eerst het wiel!”