Opruimen
Met zijn drieën staan ze elkaar aan te kijken.
„Eh…” zegt Erik.
,Ja, ziet u…” zegt Koen.
„Wat is dit?” vraagt Eriks vader.
En dan is het weer stil. Erik duwt met zijn
voet
een grote glasscherf onder de werkbank en Koen
frommelt de ringsleutel en de hamer zoveel
mogelijk achter zijn rug.
„We hebben die moer er in ieder geval
afgekre-
gen, meneer,” zegt Koen.
„Wat voor moer?”
„Van het voorwiel hier. Kijk ziet u, hij zat
hele-
maal vastgeroest en de steeksleutel schoot er
telkens overheen en daarom moesten we wel
even uw ringsleutel, nou ja, lenen zeg maar.”
Eriks vader kijkt naar de lege plek op
het
gereedschapsbord. „En die olie?” vraagt hij en hij
wijst naar de spuitbus die half onder een oude
stoel is gerold.
„We ruimen alles weer op,” zegt Erik.
,Ja ziet u, er was geen cola meer en
daarom
dacht ik: een beetje kruipolie, dan zul je eens
zien!”
Eriks vader kijkt Koen lang aan. ,Jaja,” zegt hij
dan. „Dat is alleen helemaal geen kruipolie,
jon-
gen.”
„O, wat dan?”
„Smeerolie.”
Koen wil zich voor zijn voorhoofd slaan,
maar
bedenkt net op tijd dat hij een hamer vasthoudt.
„Nou ja,” lacht hij naar Eriks vader, „je bent
nooit te oud om te leren, he?”
„Nee, dat zal wel.” Eriks vader kijkt de
garage
eens rond. „En hoe zit het met de politie?” vraagt
hij.
„Die gaan we nu meteen bellen,” zegt Erik.
„Nou,” zegt Koen, „eerst opruimen
natuurlijk,
he. Dat hadden we beloofd.”
„Ik dacht dat wij afspraken met elkaar
hadden,
heren.”
Koen en Erik staren naar de grond.
„Ik ga nu naar boven,” zegt Eriks vader.
„Over
een half uurtje ligt er hier geen splinter glas meer
en hebben jullie de politie gebeld. Okee?”
Koen en Erik mompelen iets dat klinkt
als
‘Okee dan’.
„We kunnen toch niet alles tegelijk,”
moppert
Erik als zijn vader vertrokken is.
„Maar die emmer heeft hij mooi niet gezien.
Dat
zei ik je toch, dat valt niet op.”
„We moeten een bezem vinden,” zegt Erik.
„Voor dat glas.”
„Dat doe ik wel. Dan kun jij de politie bellen.”
, Ja jee, durf jij niet of zo?”
„Best wel. Maar het is jouw telefoon. Eerlijk
is
eerlijk.”
„Wat moet ik dan zeggen?”
„Gewoon, wat je vader zei. Wat zei hij
ook
alweer?”
„Over een gevonden voorwerp of zo en dat
we
hem willen houden.”
,Ja, precies. Je kunt het hartstikke goed. Ik
ga
wel vegen.”
Erik loopt naar de deur, maar halverwege
draait
hij zich om. „Ik doe het niet alleen,” zegt hij.
„We kunnen toch niet samen bellen, joh.”
„Nee, maar je kunt wel mee.”
„Mij best. Hebben jullie een telefoon met
zo’n
knopje, dat iedereen alles kan horen?”
„Nee, jullie wel dan?”
„Mijn vader gaat er zo eentje kopen.”
„Wij hebben een draagbare.”
„O, Erik, dat komt mooi uit. Dan doen we
het
hier. Ik wacht wel even met vegen.”
„Nou, begin maar vast.”
„Nee, dat kan straks ook nog wel. Haal jij
die
telefoon.”
Koen klimt op het lange zwarte zadel van de
fiets
en draait aan de handvatten op het stuur. Hij
maakt er het geluid van een brommer
bij.
Wrèng… wrèèèèng! Hij voelt de wind door zijn
haren. Het komt van de garagedeur, waardoor
Erik is verdwenen, maar toch. Koen stuurt naar
de kant van de weg en laat met een paar keer
‘plokplok plokplok’ de motor rustig uitlopen.
Dan is alles stil. Hij leunt achterover. Het zwarte
zadel kraakt even. Alsof de fiets net zo tevreden
is als hij.