Blubber
In de garage legt Koen zijn bundel blikjes op
de
werkbank. Met zijn nagel probeert hij wat stuk-
jes verf die op de handdoek terechtgekomen zijn,
eraf te krabben. „Nou ja,” mompelt hij, als het
niet erg lukt.
„Wat voor kleur doen we?” vraagt Erik.
„We hebben grijs,” zegt Koen, „en rood en
geel
en blauw.” Bij iedere kleur wijst hij een blikje
aan.
„Ik vind ze eigenlijk allemaal wel mooi.”
„Dan nemen we ze toch allemaal,” zegt Koen
en
hij pakt een schroevedraaier van het gereed-
schapsbord om het eerste blikje open te maken.
„Heb je een leeg potje of zo?”
Erik schuift de emmer met de scheur erin
naar
de plank waar alle potjes op staan. Hij draait de
emmer om, klimt erop en pakt een grote glazen
pot met schroeven van de plank. „Zoiets?” vraagt
hij.
„Prima,” zegt Koen.
Erik keert de pot boven de werkbank om
en
geeft hem als hij leeg is aan Koen. „Zou het daar
allemaal in passen?”
„Makkelijk,” zegt Koen en hij zet de
schroeve-
draaier onder het deksel van het blikje rode verf.
Hij wrikt een beetje heen en weer en als dat niet
helpt pakt hij de hamer en geeft een flinke klap
tegen de achterkant van de schroevedraaier. Het
potje schiet de werkbank over, zonder deksel.
„Gelukt,” zegt Koen. Dan pas ziet hij dat
het
verfblikje tegen de draagbare telefoon stuitert,
die nog steeds op de werkbank ligt. „O nee!
Gauw, de handdoek,” roept hij naar Erik.
Omdat de handdoek van Koen nog onder
de
verfblikjes ligt, pakt Erik snel die van hemzelf en
loopt ermee naar de telefoon.
„Wat moeten we doen?” vraagt hij.
„Schoonvegen natuurlijk,” zegt Koen.
„Maar de handdoek dan?”
„Wat denk je datje vader liever heeft? Een
rode
handdoek of een rode telefoon?”
Erik pakt de telefoon met handdoek en al op
en
wrijft net zolang tot ze allebei rood zijn. „Het
gaat niet,” zegt hij tegen Koen, die met het
vol-
gende blikje bezig is.
„We moeten peut hebben,” zegt Koen,
„dat
gebruikt mijn broer ook altijd. Daar krijg je alles
mee weg.”
„Ik weet niet of we dat hebben.”
„We halen het straks wel bij ons. Maar eerst
die
fiets, anders komt hij nooit op tijd klaar.”
Koen schenkt de inhoud van het blikje
blauwe
verf in de glazen pot en maakt het volgende blik-
je open om erbij te doen.
„Wordt het mooi?” vraagt Erik bij het
derde
blikje.
„Een beetje blubberkleur eigenlijk,” zegt
Koen,
die met de achterkant van de schroevedraaier in
de pot roert. Hij laat het resultaat aan Erik zien.
„Tja,” zegt die, „misschien moet er wit bij.”
„Daar heb ik al een heel blikje van
ingedaan,”
zegt Koen, „ik zal er nog wat geel bij gooien.”
„Het wordt steeds blubberiger,” zegt Erik bij
het
zevende blikje.
In de glazen pot zit nu een mengsel met de
kleur van bedorven pap. Ook de brokjes en
vel-
len doen daar nogal aan denken.
„We moeten maar gaan schilderen,” zegt
Koen.
„Het wordt alleen maar erger.” Hij pakt de grote
kwast van de werkbank en geeft die aan Erik.
Zelf neemt hij de kleine. „Als jij de grote stukken
doet, neem ik de hoekjes.”
„Okee.”
Koen zet de glazen pot op de grond naast
de
fiets en ze gaan ieder aan een kant ervan zitten.
„Best leuk, verven,” zegt Erik, die zijn kwast
heen en weer draait in de pot en de verf in
ruime
streken op de stang van het stuur smeert.
„Maar wel lastig,” antwoordt Koen na een
tijdje.
Met zijn tong uit zijn mond priegelt hij de verf in
de hoekjes van de stangen. Maar bijna nog snel-
ler dan hij het erop kan doen, tikt de verf in grote
druppels weer op de grond.
„We moeten er kranten onder leggen,”
zegt
Erik.
Koen knikt. „Heb je die?”
„Binnen denk ik.”
„We kunnen nu niet naar binnen.”
„Nee, dat is zo.”