Gewoon gevonden

„Waar is je vader?” vraagt Koen. Ze hebben de
fiets tegen de voordeur van de garage gezet, waar
hij vanuit het huis niet meteen in de gaten loopt.
Ze zoeken Eriks vader.
„Ik denk boven,” antwoordt Erik.
„Zal ik meegaan?”

„Nee, hij zit te werken denk ik. Laat mij maar.”
„Okee,” zegt Koen en hij gaat op de onderste
tree van de trap zitten. Erik loopt langs hem naar
boven en probeert zo min mogelijk lawaai te
maken. De deur van zijn vaders werkkamer staat
open.

 

„Wat is er?” hoort hij zijn vader roepen.

Erik is eigenlijk nog aan het bedenken hoe hij
moet beginnen. „Eh… o, niks eigenlijk. Ik wou
wat in de garage zetten, maar je bent bezig. Dus
eh… laat maar.”

Zijn vader tuurt naar het scherm van zijn com-
puter.

Erik maakt met de punt van zijn schoen figuur-
tjes op het vloerkleed. „Zal ik het dan maar
gewoon daar zo’n beetje neerzetten?” zegt hij
met zo min mogelijk nadruk.

„Hmmmm.”

Erik blijft nog even in de deuropening hangen
en schuift dan langzaam de gang weer in. Zacht-
jes zet hij zijn voet op de bovenste tree van de
trap en gebaart naar Koen dat hij zijn mond moet
houden.

„Ho! Wacht! Erik?” klinkt het opeens vanuit de
werkkamer.

„Ja?” roept Erik vanaf de trap. Hij zucht, maar
zo dat zijn vader het niet kan horen.

„Kom eens terug.”

„Wat is er dan? Koen zit op me te wachten.”

Zijn vaders bureaustoel kraakt even en dan
staat hij in de deuropening.

Erik kijkt vanaf de trap omhoog. „Wat is er
dan?”

„Wat zei je nou over de garage?”

„O, dat. Nou niks bijzonders. We hebben al
gekeken, er is ruimte genoeg.”

„Ruimte waarvoor?”

„O gewoon, we hebben wat gevonden. Dat gaan
we opknappen, maar daar hoefje niet bij te hel-
pen hoor.”

„Erik, vertel nou wat er is.”

„Er is niks. We spelen gewoon.”

„Erik hou op! Wat wil je in die garage? Er ligt
daar allemaal duur gereedschap, weetje.”

„O, maar Koen heeft gereedschap. Dat mogen
we gebruiken van zijn vader. Koen werkt altijd
aan oude spullen, mèt zijn vader.”

„Ah. Nou ja… maar wat wil je dan?”

„We komen nergens aan, okee?”

„Maar waarom moetje dan in de garage zijn?”

„Anders wordt hij gepikt.”

„Wie? Wat?”

„Nou, gewoon. Een heel oud soort fiets, die we
gevonden hebben.”

„Een fiets? Gevonden?”

„Een fiets, een fiets. Ik weet niet of je het echt
een fiets kunt noemen. Hij is eigenlijk helemaal
kapot en hij lag in de modder onder de bosjes.”

„Waar? In het park?”

,Ja, hij was gewoon weggegooid.”

Zijn vader zucht. Joh, die kan je toch niet zo-
maar meenemen. Waar staat hij nu dan?”

„Beneden,” mompelt Erik.

„Ik loop wel even mee.”

Erik haalt zijn schouders op. „Okee dan.” Hij
sloft de trap af, met zijn vader achter zich aan.

Koen kijkt bezorgd naar boven en komt snel
overeind. „Dag meneer,” zegt hij op zijn aller-
beleefdst. „Wilt u hem ook graag even zien? We
gaan hem helemaal opknappen, Erik en ik. Ik
heb weieens vaker een fiets opgeknapt, die had
ik ook bij de vuilnis gevonden ziet u en toen heb-
ben mijn vader en ik er…”

Maar Eriks vader is al onderweg naar buiten.
Erik en Koen kijken elkaar aan.

„Dat ding rijdt niet eens!” fluistert Koen en hij
maakt een wanhopig gebaar met zijn armen.