Stom
,Ja, hallo? O ja. Ja, ik wacht wel even.” Erik
doet
zijn hand voor de draagbare telefoon die hij mee
naar de garage heeft genomen. „Ik word doorver-
bonden,” fluistert hij tegen Koen.
,Ja? Hallo? U spreekt met Erik van Rooy. Ik
wilde vertellen… mijn vriend en ik, wij spelen
dus altijd bij het elektriciteitshuisje hier in het
park. En vanmorgen vonden we daar in een
bosje, nou ja meer tégen een bosje, een vreemd
oud soort… een fiets eigenlijk.”
„He? Nou, het is niet echt een bonk roest nee.”
Koen staat ondertussen heftig van ‘Ja’ te
knik-
ken.
„Het is meer dat hij behoorlijk geroest is,
zeg
maar. En het voorwiel is helemaal kapot. Eigen-
lijk lag hij daar zomaar, ziet u. Niet dat je dacht
‘die is van iemand’.”
Erik luistert, gebaart naar Koen dat hij zich
er
buiten moet houden, en knikt een paar keer. „We
hebben hem eigenlijk al meegenomen, ziet u…
O ja, ja. Enne, mijn vader zei datje een gevonden
voorwerp mag houden tot… O ja. Goed. Nee, ik
begrijp het.”
Met gebogen hoofd luistert Erik verder. ,Ja… ik
woon vlak bij het park, aan de Singel. Wat
zegt
u? Ja, nummer drie-en-vijftig. Erik van Rooy, met
een Griekse IJ… Ja, okee, tot ziens dan.” Zonder
iets te zeggen zet Erik met een knopje de tele-
foon uit en legt hem op de werkbank.
„En?” vraagt Koen.
„We moeten ermee langskomen.” Erik laat
zijn
armen naar beneden hangen en zucht.
„Langskomen? Langskomen?” roept Koen
boos. „Hoe kan dat nou? Heb je dan niet gezegd
dat hij niet kan rijden? Dat het eigenlijk nauwe-
lijks een fiets is?”
,Je hebt toch gehoord wat ik zei.”
„Maar waarom heb je dan niet…?”
„Had het dan zelf gedaan! Als je het zo
goed
weet. Die man vraagt waar die fiets nu is. Dan
kan ik toch niet gaan liegen of zo? Daar komen
ze achter.”
„De politie? Laat me niet lachen. Mijn
broer
jongen, die heeft op zijn brommer…”
„Ach, die broer van jou, wat kan mij die
nou
schelen.”
„Nee, en ondertussen zomaar een fiets
wegge-
ven. Waar we keihard aan gewerkt hebben.”
Woedend schopt Koen een stuk glas dat op de
grond ligt tegen de muur van de garage.
„Koen,” zegt Erik. „Laten we liever iets
be-
denken.”
Koen raapt een spijker op en zeilt die achter
het
stuk glas aan. Hij doet het zo hard, dat zijn arm
een nare knak geeft. „Au! Shit!” mompelt hij. „Er
valt niks meer te bedenken,” zegt hij dan tegen
Erik.
„We zullen er in ieder geval naartoe moeten.”
„Daar naar binnen?”
„Nou, dat kan toch. Dan nemen we de fiets
niet
mee, kunnen ze hem ook niet inpikken.”
,Ja, maar als je eenmaal daarbinnen bent…”
„We kunnen toch gewoon vertellen dat
hij
kapot is en dat we er niet mee konden rijden?”
„Volgens mij kunnen we beter helemaal
niet
gaan.”
„We moeten wel, Koen. Ze weten waar
ik
woon.”
Koen staart naar de punten van zijn schoenen.
„Kom op. Laten we maar gaan,” besluit
Erik.
Niet al te snel slenteren ze de garage uit.
Nog even kijken ze door het zijraam naar
hun
fiets. Die leunt rustig tegen de muur. Alsof hij
daar al zijn hele leven staat.