Het antieke Babylon

Mesopotamië, 2334 voor Christus

DE TOREN VAN BABEL

Het Babylonische militaire escorte verliet de grote heuvels en nam de weg door de rotsachtige woestijn. Vijftig elitesoldaten op paarden en strijdwagens begeleidden één enkele vrouw, een tovenares, die ze op bevel van Nimrod, hun gezagvoerder, meevoerden vanuit Kanaän. De jonge vrouw was met kettingen vastgebonden aan een ijzeren paal, die op het laadvlak van een ordinaire kar was vastgemaakt. Ze probeerde een gemakkelijkere houding te vinden, maar de kettingen bleven knellen. Haar zwarte haren waren smerig, vol aarde en haar witte huid werd gepijnigd door de zandstormen. Ze had honger en dorst en voelde de hitte van de sterke zon op de dorre vlakte. Van haar tijdens de hele reis geboeide polsen liepen straaltjes bloed. Haar mond was gekneveld, zodat ze moeilijk kon ademhalen.

      Shamira was overal bekend als de tovenares van En-Dor, de naam van haar geboortedorp. Zestien bewakers liepen rondom de rijdende kar om haar van dichtbij in de gaten te houden. Ze hadden primitieve ijzeren harnassen aan en in een punt toelopende helmen. Ze waren bewapend met lansen, bogen en een lang mes. Enkelen droegen een schild.

      In die streken in het Oosten was de gevangene beroemd vanwege haar dodenbezwering, een tak van tovenarij die de wereld van de doden en de geesten bestudeert. Ze ging door voor een vreselijke heks, maar de geleerden begrepen dat dodenbezweerders niet per se kwaadwillig waren. De omgang met de doden hoeft niet noodzakelijkerwijze in te houden dat je werkt met het goede en het kwade. Het leven en de dood zijn natuurwetten, waar iedereen aan is onderworpen en de dodenbezweerders moeten beter dan wie ook begrijpen dat het levensproces onpartijdig is.

      In Babylon was koning Nimrod niet alleen de politieke leider maar ook legercommandant te velde. Hij was een uitmuntend krijger en in de strijd bezweek hij nooit, zelfs niet nadat hij door meer dan honderd pijlen was getroffen. Zijn volk geloofde dat hij onkwetsbaar was dankzij de zegen van de godin Ishtar.

      Met zijn vernietigende kracht had Nimrod Sumerië, Akkad en Assyrië al overwonnen en dat was in de vierentwintigste eeuw voor Christus het grootste deel van de wereld. Maar een nomadenstam uit de woestijn, de zonen van Japhet, betwistte zijn heerschappij. De soeverein slaagde er maar niet in hen te vinden, terwijl ze toch zware verliezen aan de Babyloniërs toebrachten. Alsof dit niet genoeg was, hadden de stamleden zijn vader, Kus, gedood, zijn lichaam verbrand en zijn gebeente in stukken geslagen. Alleen de verbrande schedel hadden ze bewaard en aan de vijand teruggestuurd. In dit proces hadden ze de oude monarch aan een zuiveringsritueel onderworpen, een heilige ceremonie waarin de geest van de overledene tot de hel wordt veroordeeld en zo de ziel bevrijdt van al diegenen die door zijn hardvochtige bevelen in kommer en kwel zijn omgekomen.

      Door de dood van zijn beschermheer werd Nimrod met waanzin geslagen. In afwachting van de eindoverwinning op de zonen van Japhet besloot hij dat de wereld van de mensen voor hem niet genoeg was. Zijn rijk zou zich gaan uitstrekken tot in de hemelse sfeer, tot in het land van de engelen en de woonstee van God. Om daar te geraken maakte hij alle overwonnenen tot slaaf en gebruikte hen om de bouw te beginnen van een toren die volgens hem tot in de hemel moest reiken.

      Shamira had al van het fabelachtige gebouw gehoord, maar was niet op de aanblik ervan voorbereid. Toen het escorte naar de vlakte afsloeg, kreeg de tovenares het silhouet in het oog van een dunne berg, die in een spiraal oprees. Ze bevonden zich toen op tweehonderd kilometer van de hoofdstad en de zon verblindde haar ogen. Maar toen de kar van richting veranderde werd haar iets indrukwekkends geopenbaard.

      Het is geen berg, het is een toren!

      ‘Kijk goed, vrouw, dit is de magnifieke toren van Babel, het grootste bouwwerk ooit door het menselijke ras opgericht,’ jubelde de kapitein vol nationalistische trots.

      ‘Geniet van dit moment, want van alle wonderen is dit het grootste.’

      Daar moest de tovenares van En-Dor mee instemmen. Het monument was verbazingwekkend. Zelfs in de moderne tijd zou ze zo’n bijzonder bouwwerk nooit te zien krijgen. Ze was goed met cijfers en berekende dat de hoogte ervan al tot duizend meter kwam. En de toren had nog niet zijn hoogste punt bereikt. Van veraf gezien had het een conische structuur: breed in de basis en steeds dunner naar de top. Aan de buitenkant werd het omgeven door een doorlopende, in een spiraal stijgende opgang, waardoor het gebouw in secties verdeeld werd. De romp bestond vooral uit stenen en klei, maar op de onderste niveaus waren de slaven bezig met de afwerking. Ze maakten bronzen plakkaten klaar om de wanden te bekleden. De eerste verdiepingen gaven al toegang tot de binnenkant. Hier waren de koninklijke secretariaten gepland. Trappen en steigers omgaven de vesting in aanbouw waarop zestigduizend arbeiders werkten. Als mieren kropen ze op en neer over de buitentrap, werkend aan een taak zonder einde net als aan een onzichtbare productielijn.

      De toren van Babel werd opgericht binnen de muren van de hoofdstad en deze waren op zich al heel hoog, ze maten wel vijftig meter van de bodem tot aan de hoektorens. De met zwartgemaakt ijzer afgewerkte muren leken op een vreselijke zwarte golf, die zich uitstortte over de binnendringers. In die tijd hadden de Babyloniërs zich als enigen bekwaamd in de smeedkunst, waardoor hun wapens onoverwinnelijk waren.

      De enige gebouwen waarvan Shamira kon zien dat ze hoger waren dan de stadsmuren waren de toren en de ziggurat, een immense piramide met volledig met zilver beklede treden, waar de vergulde troon van de koning bovenop stond.

      ‘Onder de bescherming van Nimrod, de onsterfelijke, onze heer, zal het volk van Babylon de randen van de hemel bereiken,’ zo ging de kapitein verder, ‘en binnendringen in het toevluchtsoord van de engelen. We zullen het hele universum besturen.’

      In Shamira’s ogen lieten deze uitlatingen een afgrondelijk diep delirium zien. Iedereen die ook maar een beetje op de hoogte was van het rijk der geesten wist dat het hemelse paradijs zich niet achter de wolken of de atmosfeer bevond, maar in een andere dimensie, verder weg dan het etherische plan van de sterren en alleen maar toegankelijk door zeldzame portalen, die bewaakt werden door ongelooflijke schepsels. Het deed er niet toe hoe hoog ze zouden komen, ze zouden de hemel waarnaar ze streefden nooit kunnen bereiken. De gemotiveerdheid van deze hele beschaving, zo viel haar op, liet de onwetendheid van haar soeverein zien, óf de sluwheid van degene die hem in zijn macht had.

‘Mannen, halt!’ schreeuwde de kapitein, en het escorte stopte. ‘Tijd om te eten, maar snel. Binnen drie dagen gaan we door de poorten van Babylon en dan leveren we het resultaat van onze missie uit aan de onsterfelijke.’ Hij richtte zijn blik op de tovenares en sprak luider: ‘Eet je rantsoen snel op en word niet week om het hart. Wij zijn Babyloniërs, zonen van ons land en afstammelingen van Adam.’

      De meeste soldaten reisden te paard, maar een voorhoedeteam reed in wagentjes met twee wielen, oorlogsvoertuigen die met koper waren beslagen. Een van de soldaten in de voorhoede was kapitein Pazuno, een brute vent met zwart krulhaar. Hij had een volle krullende baard en op zijn harnas stond in reliëf de kop van een woeste stier gegraveerd: een nationaal symbool.

      Voor de lichte maaltijd haalden de bewakers vlees en brood uit hun knapzakken en ontkurkten de waterkruiken. Pazuno richtte zich tot één van de krijgers.

      ‘Nahor!’ beval hij en spuugde op de grond. ‘Geef de heks te eten.’

      Ontevreden en angstig voerde de jonge officier het bevel uit zonder te weten waarom hij was uitgekozen. Nahor was een man vol woede en boosheid zoals de meeste Babyloniërs. Zijn gezicht zat onder de littekens van verschillende veldslagen en hij hield erg van geweld.

      Toen hij de kar opstapte keek de soldaat de dodenbezweerster recht in de ogen en probeerde zich een voorstelling te vormen van haar geheimen. Het meisje had alleen maar een gescheurde wollen jurk aan, die een deel van haar witte borsten liet zien. Haar zwarte haren glommen in de zon en haar ogen waren als parels op de zeebodem. Maar de schoonheid van dit perfecte lichaam kon de woesteling niet bekoren, wel de vernederende situatie ervan, vuil, geketend, bebloed en blootgesteld aan de mannelijke hitsigheid.

      Om het bevel uit te voeren trok Nahor aan de monddoek van Shamira en tilde de kruik op.

      ‘Heb je dorst?’ vroeg hij en sadistisch nam hijzelf een grote slok. Hij liet het water door zijn baardhaar lopen en ontblootte glimlachend zijn tanden. Hij bracht zijn natte gezicht dicht bij dat van de vrouw om een kus af te dwingen. Maar zij wendde haar hoofd af en weigerde. De andere bewakers barstten in lachen uit en maakten grappen over hun door de helse heks versmade landgenoot. Dat hij bespot werd maakte de officier nog bozer en hij trok de vrouw met een ruk aan de haren tegen zich aan.

      ‘Jij Endoriaanse slang! Dacht je dat ik bang ben voor je toverkunsten? Ik zal je de kracht van een legionair eens laten zien!’

      Zo’n twintig mannen hadden zich rondom de kar verzameld en wachtten het groteske spektakel af. Ze hadden al enkele jaren met Nahor samengeleefd en kenden zijn faam van barbaarse verkrachter.

      ‘Pas op!’ spotte een van hen. ‘Ze hoeft maar één vervloeking naar je kop te slingeren en je bent al impotent.’

      ‘Ga toch heen met al die hekserijen!’ antwoordde hij te midden van een waterval van wreed gelach. ‘Ik zal haar laten bloeden en niet alleen aan haar polsen.’

      Hij trok zijn kleren uit, greep haar bruut bij de borsten en scheurde haar jurk. De tovenares reageerde niet maar begon een tiental vreemde woorden te mompelen: ‘Zi Dingir nngi e ne Kanpa. Zi Dingir ennul e ne Kanpa.’

      ‘Ze bidt,’ suggereerde een verkenner ironisch.

      ‘Ze zegt dank, omdat ze zulke mannelijke kerels is tegengekomen in de woestijn,’ corrigeerde een boogschutter.

      Gretig bewoog Nahor zijn hand omlaag over de dijen van de vrouw, maar op dat moment hoorde kapitein Pazuno het geroep en hij brulde stoer: ‘Laat haar vooral niet de mond opendoen, stelletje schlemielen!’

      Maar de soldaat kreeg er net zin in en hield zijn perverse aandrang niet tegen. Hij stak zijn hand in de jurk maar voelde meteen een vreemd gekriebel tussen zijn vingers en trok zijn hand geschrokken terug.

      Bij Ishtar!

      Het vlees van zijn vuist was begonnen te rotten als een oud kadaver en een kolonie wormen vrat zijn handpalm aan.

      Nahor deed een stap naar achteren en zag de laadkar vol slangen, woeste cobra’s die uit hun scherpe giftanden gif spuwden. Met een ongecontroleerde beweging sprong hij van de kar en viel half verdoofd op de grond, waarbij hij zijn knie aan een scherpe steen openhaalde. Maar de paniek was sterker dan de pijn en in een poging de hem achtervolgende slangen te ontvluchten, sleepte hij zich weg tot de kapitein hem wakker schudde.

      ‘Opstaan, lafaard!’ eiste de Pazuno en schudde de bewaker, die nu een gebroken been had, door elkaar.

      Hij zuchtte diep, de slangen waren verdwenen en zijn rottende hand was weer heel. Hij was het doelwit van een illusie geweest, een psychische tovertruc die alleen zijn geest had getroffen en in een onzichtbare horror had meegesleept. Niet één van de gevaren was reëel, verrot vlees noch slangen.

      Zijn kameraden dachten dat hij schertste en vergaven hem dat niet, maar de botterik was helemaal door het gebeurde in beslag genomen en reageerde niet eens. De troep, die hem altijd al voor een angstaanjagende moordenaar had gehouden, had nu zijn respect voor hem helemaal verloren. Hij was niet meer dan een lafbek, die gevlucht was voor de dreigementen van een weerloze vrouw.

      Toen zijn officier het in zijn beschamende toestand helemaal af liet weten, nam de kapitein het bevel weer op zich. Hij beklom de laadkar en bond de gevangene de monddoek weer voor.

      ‘Je krijgt niks te eten, verdomde heks,’ waarschuwde hij en trok de kettingen nog eens extra aan.

      Op veilige afstand stond Nahor met zijn gescheurde knieband te bibberen. Hij snikte en bad tot zijn onsterfelijke monarch. Hij had de duistere macht van de magie geproefd en kreeg zijn verstand wellicht niet meer op orde.

      O, allerhoogste Nimrod, bevrijd ons van die gekkin.

      ‘We stappen weer op!’ De ervaren Pazuno probeerde de gang van zaken tot normale proporties terug te brengen en sprong op zijn strijdwagen. ‘We zullen spoedig in de nabijheid van de Onsterfelijke zijn.’

      Zodra de kapitein op zijn wagen stond, pakte hij zijn boog, legde er een pijl op en mikte midden in de escorte. Onder de verbaasde blikken van zijn soldaten schoot Pazuno de pijl af. Deze vloog door de lucht tot recht in het hart van Nahor.

      ‘Dit overkomt elke Babyloniër die aan toverkunst ten onder gaat,’ riep hij en de strijders slikten het zonder meer.

      In een macabere stilte trok de groep verder over de vlakte. Het lichaam van de verkrachter bleef in de woestijn achter als voedsel voor de leeuwen.

DE HANGENDE TUINEN EN DE ZILVEREN ZIGGURAT

Drie dagen later bereikte het konvooi de hoofdstad op het moment dat de zon zijn hoogste punt had bereikt. Het aanzicht van Babylon riep een feeërieke vermenging van verbazing en huiver op. Shamira had in En-Dor al vaak beschrijvingen van de beroemde metropool gehoord, maar de werkelijkheid overtrof alles.

      De muren waren van massief ijzer en bogen licht naar buiten. Op het gangpad erbovenop bekeken wachters met pijl-en-boog en lansen de drukte onder het waakzame toezicht van hun commandanten in beschutte wachttorens. De hoofdstad, die zelfs voor voorouderlijke begrippen enorm groot was, had een poort van metaal en steen met dubbele deuren die niet zoals gewoonlijk naar binnen of naar buiten openden, maar getrokken door krachtige mammoeten de muur in werden geschoven. In het verleden had iedereen toegang tot Babylon, want de stad was toen een belangrijk handelscentrum. Maar toen Nimrod aan de macht kwam, hebben de Babyloniërs al hun partnerlanden onderworpen en zijn ze overgegaan tot roof in plaats van handel. Zo was het niet meer nodig noch interessant om vreemdelingen te ontvangen, slechts slaven.

      Aan de buitenkant van de muur werd de poort omgeven door twee gigantische veertig meter hoge standbeelden die een man met een stierenkop afbeeldden. Dit was een van de belangrijkste staatssymbolen. Shamira bedacht zich dat de stier Kus moest voorstellen, de overleden vader van de huidige soeverein.

      ‘Halt!’ schreeuwde een officier vanaf de muur naar het dichterbij komende escorte. Vanuit de hoogte van het gangpad klonk zijn stem niet luid. ‘Wie komt daar bij de poorten van Babylon?’

      ‘Ik ben kapitein Pazuno,’ kondigde de commandant aan. Het konden alleen maar Babyloniërs zijn, maar Shamira meende het patroon van een ritueel waar te nemen, alsof ze zich altijd op deze manier voorstelden, hoe vaak ze ook naar binnen of buiten gingen. ‘Ik breng voor de onsterfelijke onze gevangene, de tovenares van En-Dor.’

      De militair boven op de muur zweeg en de schildwachten zetten een verbaasde uitdrukking op.

      ‘Nou, je mag naar binnen, kapitein. Nimrod wacht op je.’

      De kettingen kwamen in beweging onder het gebrul van de behaarde olifanten, de poort schoof open en de groep ging de hoofdstad van Babylonië in.

Achter de muren zag alles er heel anders uit. In tegenstelling tot de verlatenheid van de woestijn, was de metropool tjokvol mensen die in grote menigten in de straten bijeen waren. In die tijd herbergde Babylon ongeveer honderdduizend burgers en vierhonderdduizend slaven. Deze ongelukkigen waren militairen en burgers uit de veroverde naties en ze liepen als smerige bedelaars door de straten, vastgebonden aan kettingen die hen tot voortdurend bewegen dwongen. In rijen achter elkaar opgesteld werkten ze onophoudelijk aan die vervloekte toren. Als ze stierven van de honger of aan een zonnesteek, bleven hun lichamen niet zelden dagen aaneen aan de kettingen hangen totdat een soldaat ze loskapte of ze werden opgegeten door de uitgehongerde collega’s.

      Aan de andere kant van de sociale ladder bevonden zich de Babylonische burgers, een volk dat van jongs af aan was geïndoctrineerd met haat tegen iedereen die anders was. Ze liepen als koningen door de lanen, rustten uit in de schaduw van grote monumenten en aten excentrieke lekkernijen. Ze droegen witte tunieken, bronzen armbanden en met blauwe stenen versierde gouden halskettingen. Ze liepen bijna altijd met bronzen wandelstokken die aan de bovenkant een haak hadden om er slaven mee te kunnen slaan. Aan hun voeten hadden ze leren sandalen.

      De dodenbezweerster volgde met haar blik de voorbijgangers, maar de wonderlijke toren van Babel, waarvan de basis bijna een derde van het oppervlak van de metropool besloeg, trok natuurlijk haar aandacht. Van dichtbij was goed te zien hoe de arbeiders op de buitentrap en op de steigers leden.

      Hij was zo hoog, hoe kon hij overeind blijven? Op deze vraag had de vrouw geen antwoord. Ze was geen ingenieur. Maar volgens haar wiskundige redenering had het gebouw al moeten instorten. De hoogte had de breedte al ver overschreden en de laagste verdiepingen zouden nooit sterk genoeg zijn om de hogere te dragen.

      Tussen de poort en de toren lag een heel hoge zilveren ziggurat, een getrapte piramide van tweehonderd meter hoog met een gouden troon op de top. Dit was het koninklijke paleis. Het had zes verdiepingen met binnenplaatsen, zo groot dat ze plaats boden aan wonderbaarlijke tuinen met grasperken vol zeldzame planten, exotische dieren en vruchtenbomen. Deze levende hangende natuur werd mogelijk gemaakt door het laken van ondergronds water, dat werd afgetapt van de rivier de Euphraat, die onder de woestijn doorliep en in de hoofdstad boven de grond kwam. De geheel verzilverde piramide weerspiegelde het zonlicht en wekte de indruk zelf licht te geven. Je kon er moeilijk direct naar kijken vanwege het weerspiegelde licht en overdag kon je haar op kilometers afstand in de dorre vlakte al zien liggen. In haar pompeuze vertrekken vol zijden kussens en gouden zwembaden woonden de hofhouding en de militairen van de allerhoogste rangen te midden van een legioen huisslaven.

      Aan de oostzijde van de ziggurat voerde een lange trap in een rechte lijn naar de top, een vierkant terras met in het midden een prachtige troon, waarop Nimrod gezeten was. Shamira kon hem daarboven zien zitten, onbeweeglijk, ontoegankelijk en verdedigd door honderden bewakers die in formatie op de trap stonden opgesteld.

      In de gewone gebouwen van Babylon, die langs de straten lagen, woonde de elite. De huizen waren van bruine steen en hun piramidevorm imiteerde het paleis. Deze private villa’s waren tussen de tien en de twaalf meter hoog en elke villa herbergde de grote schat van de traditionele familie die er woonde.

      Shamira ging helemaal op in de aanschouwing van de stad, en had niet in de gaten dat ze zelf het doelwit van vele blikken was. Op hun hoede en met een mengsel van haat en afkeer keken de voorbijgangers naar haar. Ze waren erg bijgelovig en de tovenares veronderstelde dat dit had bijgedragen aan de mythe van de onsterfelijke koning.

      Arme onwetenden.

      De dodenbezweerster wendde haar blik van de straten af. Ze was nog steeds aan de kar vastgeketend en begreep dat ze over de centrale avenue rechtstreeks naar de zilveren piramide, de koninklijke citadel werd gebracht. Een tweede muur omringde de ziggurat en een poort met bogen erin gaf toegang tot de trap.

      Het konvooi stopte voor de poort die werd bewaakt door sterke soldaten met priemende blikken. Kapitein Pazuno stapte van de kar, zei iets tegen de schildwachten en de hekken van de poort gingen open. Shamira werd van de kar getrokken door drie bewapende mannen. Ze hielden haar handen geboeid en duwden haar naar de trap. Ze moest diep ademhalen en haar laatste krachten bijeenrapen om het laatste stukje te kunnen afleggen, want als ze viel, zou ze gesleept worden, dat wist ze.

      Terwijl ze omhoogliepen, keek ze naar de stad beneden haar en was onder de indruk van de grootsheid. Ze kwam langs de hangende tuinen, liep door binnenplaatsen en rook de geur van woud, heel zeldzaam in deze dorre streek. Op bepaalde plekken borrelden bronnen die in kleine verfrissende meertjes vloeiden waardoor de vegetatie van de oase verdubbeld werd. De gevangene was dorstig en dacht aan wat ze ervoor over zou hebben om in zo’n zwembad te liggen.

      Shamira zette haar voet stevig op de laatste trede en zag de man die op de troon op haar zat te wachten. Hij verschilde niet veel van zijn officieren. Hij was tegen de vijftig, had een lange gevlochten baard en lange haren. Zijn enige wapen was een gouden scepter bezet met robijnen, jade en diamanten en een in blauwe kwarts gebeeldhouwde stierenkop op het uiteinde. Zijn kleding was ook fabuleus. Hij droeg een cape van geitenvellen afgezet met gouden druppels. Op zijn borst droeg hij een ketting van koper ingelegd met parels over een blauw geverfde katoenen tuniek. Aan zijn zijde lag zijn door twee bewakers beschermde lievelingstijger, die veel groter was dan gewone tijgers. Het was een sabeltandtijger, een verloren ras katachtigen, dat alleen nog in gevangenschap voorkwam.

      Shamira werd voor Nimrods voeten gegooid. Deze fixeerde haar met een genadeloze blik. Op een gebaar van de koning maakten de mannen haar boeien en de knevel los. Opgelucht kwam ze met moeite overeind en de soldaten verwijderden zich met een instinctief angstige beweging.

      Maar de tovenares van En-Dor was te zwak om te reageren. Ze voelde zich terneergeslagen, uitgeput en hongerig. Haar droge lippen waren gebarsten, haar huid gloeide door de reis in de zon en haar hoofd klopte.

      ‘Deze vrouw deugt nergens voor!’ klaagde de onsterfelijke, toen hij de beklagenswaardige toestand van zijn gevangene zag. ‘Breng haar in het paleis en breng haar weer hier als ze in betere conditie is om me te dienen,’ beval hij haar bewakers.

      De vrouw zei niets, maar verwelkomde haar geluk. Ze had rust nodig en een goed maal, zodat ze op krachten kon komen. Maar het belangrijkste was, dat ze gezien had dat de koning geen tovenaar was. Tovenaars herkennen elkaar met een eenvoudige wisseling van blikken. Omdat hij niets van de kunst der tovenarij wist, zou de soeverein ‘Shamira’s vaardigheid’ nodig hebben en dat zou haar leven garanderen, dat stelde ze zich althans zo voor.

      Voortgesleept door haar bewakers gaf ze zich over aan haar vermoeidheid en viel flauw.

      Ze wist zeker dat Babylon haar graf niet zou worden.

IN DE KLEURLOZE WERELD

Shamira werd wakker in een zwembad met warm water in een fantastisch vertrek. Toen ze de mozaïekvloer en de zuilen van roze marmer zag die het plafond van de kamer ondersteunden, twijfelde ze er niet aan dat ze in het koninklijke paleis was. Een gewelfd raam zag uit op de buitenplaats en liet de koude nachtwind binnen, die typisch was voor de woestijn. Dicht bij de pilaren stond een tiental olielampen die het vertrek verlichtten en een halletje in de zuidwand gaf de uitgang aan, die alleen maar met een leren gordijn was afgesloten. Ze was alleen en zonder iemand om haar te bewaken en besefte dat ze naakt in het water lag. Haar oude kleren waren verdwenen en er lag een rode tuniek over een zilveren stoel bij een tafel die overvloedig met voedsel bedekt was. Toen merkte ze dat ze al uren niet meer gegeten had en stapte uit het aangename bad om aan haar meer fundamentele behoeftes te voldoen. Zonder enige schaamte rende ze naar de ronde tafel en schrokte de hele maaltijd naar binnen, brood, druiven, honing en hazelnoten. Ze dronk het water direct uit de kan zonder het in een vergulde beker te gieten.

      Pas toen haar honger gestild was, trok ze de rode tuniek aan, waarop de traditionele stierenkop geborduurd was. Het lukte haar nu rustig na te denken. Ze zag een paar sandalen op de grond liggen en trok die aan. Nu was ze beschut tegen de kou en kon de spanning van haar afglijden.

      Ze boog zich over de borstwering en kreeg de bevestiging dat ze een gevangene in de zilveren piramide was. Vanuit het raam zag ze meteen onder zich de hangende tuinen in de binnenplaatsen, waaruit ze concludeerde dat ze op de derde verdieping zat van de zes die de ziggurat telde. Ze rekte haar hals nog een beetje verder en zag de tweede verdieping onder haar, twee keer zo groot als het derde niveau. In de tuin ervan was de vegetatie van gekleurde planten en heuse hoge palmbomen minder dicht.

      Plotseling hoorde de dodenbezweerster iets. Ze keek om en zag een meisje de kamer binnenkomen door het bruine gordijn dat de ingang afschermde. Ze was tien of twaalf jaar oud en had een sobere, recht vallende tuniek aan van ruwe katoen maar van goede snit. Haar huid was donker maar haar gelaatstrekken fijn. Ze had zwart en sluik haar. Te oordelen naar alle excentrieke dingen in dit paleis, kon ze alleen maar een slavin zijn.

      De kleine liep met een blauwe kristallen kan naar de tafel en zette hem erop.

      Wijn, concludeerde de vrouw vanwege de druivengeur. De gevangenen zullen wel in rijen voor de poorten van Babylon staan, dacht ze ironisch toen ze zag hoe gedienstig het meisje met haar omging.

      ‘Mijn naam is Adnari,’ zei het meisje en tijdens het voorstellen hield ze haar ogen naar de grond gericht. Ze had een rustig en onaangedaan gezicht als van een marionet. ‘De hoofdslaaf heeft mij aangewezen om u te dienen.’

      Shamira zag hoe erg het kind eraan toe was en voelde antipathie voor de leiding van dit huis. Ze had nooit een slaaf gehad, want die luxe paste niet bij haar levensstijl noch bij haar karakter. Ze wilde iets zeggen maar kon geen woorden vinden.

      Het meisje verliet het vertrek en verdween in de gang.

      De tovenares van En-Dor wachtte af.

      Nu ze haar verstand weer op orde had, was Shamira klaar om te gaan zitten en na te denken over hoe ze eraan toe was. Vluchten was in principe uitgesloten. Nimrod zou niet zo dwaas zijn dat hij haar ondanks het tralieloze raam en het deurgat waar alleen maar een gordijn in hing helemaal onbewaakt zou laten. Als ze gepakt werd, zou ze alles verpesten en kon ze haar droom van vrijheid voor altijd vergeten. Magie had voorlopig ook geen nut, tenzij ze over de muren zou vliegen. Maar de dodenbezweerster kende voor zoiets geen enkel tovermiddel.

      Shamira was dan wel in de materiële werkelijkheid een gevangene, maar ze was het misschien niet in de irreële dimensie. Van jongs af aan had ze geleerd hoe ze haar geest kon projecteren op het astrale plan om daar met haar ziel te reizen. Het astrale plan is de meest vlakke laag van de geestelijke wereld en staat als eerste in contact met het fysieke plan. Het is een kleurloze weerspiegeling van de aarde der mensen waarin de schimmen van dode mensen die nog gevangenzitten in hun vitale weerstrevingen, rondzweven. Een levende geest kan, wanneer hij geprojecteerd wordt, door de lucht glijden, door muren gaan en van de grond naar de atmosfeer stijgen. De ziel blijft dan verbonden aan het lichaam middels een mystieke, zilveren draad als een soort navelstreng. Door op te stijgen naar de irreële dimensie hoopte de tovenares het paleis te kunnen bespioneren, informatie over de koning en zijn hof in te winnen en de gemakkelijkste uitweg uit de ziggurat te vinden voor het geval ze onverwachts moest vluchten.

      Vastberaden ging Shamira op een houten divan liggen die deel uitmaakte van het meubilair en gaf haar geest de ruimte. Ze legde enkele zijden kussens op elkaar en, het bestaan van het aanraakbare universum vergetend, concentreerde ze zich.

      Haar ogen knipperden razendsnel en haar gehoor verdoofde. Even later rees uit de harsachtige substantie van haar bewustzijn een vormeloos beeld op en langzamerhand voelde ze zich als het ware uit een meer opstijgen. Ze doorbrak het weefsel van de werkelijkheid, ofwel de geestelijke grens, zoals de magiërs in het westen het gewoonlijk noemden. Nog even en ze hoorde niets meer, alleen nog de stilte van de doden.

      Ze merkte dat ze door de kamer zweefde maar haar stoffelijke lichaam bleef liggen. Ze kon opnieuw de muren van de kamer onderscheiden, maar ze waren onwerkelijk, slechts een weerspiegeling, een kleurloos decor in loodgrijze en blauwachtige tinten. De voorwerpen hadden een zwak schijnende aura, waaraan ze kon zien dat ze zich in de dimensie van de schimmen bevonden en onaanraakbaar waren. Je kon ze niet vastpakken of bewegen, alleen erdoorheen gaan.

      Ze zocht het vertrek zorgvuldig af maar vond niet één schim en dat verwonderde haar. Een stad als Babylon was vol met lijdende slaven en moest dus legio spoken hebben met geen ander verlangen dan de wraak voor hun eigen ziel. Honderden arbeiders moesten gedood zijn tijdens de bouw van het paleis en wanneer mensen in doodsnood sterven, worden ze over het algemeen zwevende schimmen, bang en op wraak belust, soms tot in de eeuwigheid.

      Niets. Kreet, klacht noch slepende ketting.

      Ze zweefde door de kamer als een inktvis op de bodem van de zee en werd de aanwezigheid van een geest gewaar die door de stenen vloer ging. Het was de ziel van een bruin meisje dat middels de zilveren mystieke ketting in contact stond met het laagste plan. Dat bewees dat ze leefde en tegelijk in het astrale geprojecteerd was.

      Het is de kleine slavin, bedacht de tovenares en herkende het meisje dat even tevoren de kan met wijn naar haar kamer had gebracht. Ze was naar het hiernamaals gegaan om met de doden te praten en had slechts de haar bekende dienster aangetroffen.

      Op haar aardse gelaat had het kind elke uitdrukking weten te onderdrukken maar hier in de geestelijke wereld leek ze vrijer en feestelijker. Dat was ook niet zo raar. Op het onstoffelijke vlak vond ze zeker de volledige vrijheid die haar in het fysieke was ontnomen. Maar van wie zou ze de projectietechniek hebben geleerd?

      ‘Ik ben Adnari,’ begon het meisje voorzichtig, ‘weet u nog wie ik ben?’

      ‘Ik ben Shamira,’ stelde ze zich een beetje verward voor. Zou de verschijning van het meisje een list van de koning zijn? Hoe kon het meisje weten dat de dodenbezweerster zich op het astrale plan vrij kon bewegen?

      ‘De tovenaarster van En-Dor. Iedereen hier in Babylon kent jou of heeft wel iets over jou gehoord. Ik was heel blij toen de hoofdslaaf mij had gekozen om jou te dienen. Ik vind magie leuk,’ zei ze op een wat kinderlijke manier.

      ‘Dat heb ik gemerkt,’ antwoordde ze op vriendschappelijke toon. Als het meisje geprojecteerd was, had ze dat vast geleerd van iemand die minimale kennis van het occulte had.

      ‘Maak je maar niet druk,’ voegde Adnari eraan toe alsof ze de angst van de gevangene begreep. ‘Ik zal niemand iets zeggen. De zoekers zouden me doodmaken, als ze wisten dat ik soms de kleurloze wereld bezoek.’

      De kleurloze wereld. Dat vond Shamira een goede naam.

      ‘Zoekers? Wie zijn de zoekers?’ vroeg de tovenares geïnteresseerd. Ze moest zo veel mogelijk informatie verzamelen en dit was een kans.

      ‘Dat zijn de raadgevers van de onsterfelijke. Ze houden niet van slaven en vreemdelingen. Ze geven ons alsmaar opdracht om de foute dingen te doen.’

      Shamira trok haar wenkbrauwen op vanwege de onrechtvaardigheid hiervan, maar Adnari stelde haar gerust. ‘Dat is geen probleem, hoor. Ze ontdekken mij nooit. Ze denken dat ik bij de andere huisslaven lig te slapen.’

      ‘Van wie heb je geleerd de “kleurloze” wereld te bezoeken?’

      ‘Mijn moeder was een tovenares of een heks.’ Het meisje verwarde de benamingen. ‘Ze kon toveren.’

      ‘En hoe wist je dat je me hier kon vinden?’ Shamira stelde de vraag glimlachend om het meisje niet met een stortvloed aan vragen af te schrikken. Maar in feite was ze wanhopig op zoek naar een manier waardoor ze van hier kon verdwijnen.

      ‘Dat doen de dodenbezweerders toch altijd het eerst? De grond van de doden afzoeken? Dat heb ik van mijn moeder. Ze heeft me verteld dat dodenbezweerders vaak slecht zijn.’

      ‘Niet allemaal. Onze kunst betreft de aard van de dood, en dat is een heel sterke macht, waaraan je niet kunt ontsnappen. Sommige hadden zoveel macht in handen dat ze door slechtheid zijn aangetast, want dat is de gemakkelijkste weg naar boven. Dat gebeurt heus niet alleen met tovenaars, maar ook met krijgers en monarchen. Het is een algemene zwakheid van mensen.’

      ‘Ook van vrouwen?’ wilde het meisje meteen weten. Bij het horen van deze opmerkingen kreeg ze grote ogen, want zoals alle kinderen was ze gefascineerd door de buitenaardse wereld.

      ‘Precies wat ik bedoelde,’ glimlachte Shamira instemmend. Eventjes wilde ze weer kind zijn. De vrolijkheid van kinderen, waarin alles nieuw en magnifiek is, is onverslaanbaar. Maar hoe leuk het gesprek ook was, ze moest alles over de ziggurat te weten komen.

      ‘Ben je al door het hele paleis gereisd, Adnari?’

      ‘Door de hele stad,’ zei ze trots met de ijdelheid kinderen eigen. ‘Ik ging vaak naar de schatkamer, maar daar ben ik mee gestopt, want ik kon toch niks aanraken.’

      ‘En de koning?’

      ‘Die zit daarboven altijd maar op zijn troon. Hij komt nooit naar beneden, nog niet eens om te eten of te slapen.’

      Nog meer bijgeloof, dacht Shamira verbaasd maar toen dacht ze verder na. Had ze zich misschien vergist wat betreft Nimrods onkunde in tovenarij? Ze kon zelf bijgeloof toch ook niet veronachtzamen. Ze was een tovenares en leefde van het onuitlegbare.

      ‘Hoe kan een mens zonder voedsel of rust leven en dan ook nog onsterfelijk zijn? Is hij een heks of een magiër?’

      ‘Geen van beide,’ antwoordde het meisje zeer beslist. ‘Hij wordt beschermd door de macht van de godin, die in de kerkers van het paleis huist.’

      ‘Godin? Wat voor een godin? Een geest, een afbeelding, een totem?’

      ‘Dat weet ik niet,’ gaf het meisje toe, ontstemd omdat ze geen antwoord had. ‘Ik ben wel eens zwevend door de kleurloze wereld, dwars door de wanden heen naar beneden gegaan, naar de strafcellen, maar ik heb daar niks gevonden. Het is net alsof ze geen ziel heeft, zoals wij. Maar ze bestaat echt! De slaven die in de ondergrondse verdiepingen werken, zeiden dat ze haar al gezien hebben.’

      ‘Een godin die leeft?’ zei de tovenares, meer tot zichzelf sprekend. Ze wist dat er buiten Kanaän machtige etherische wezens werden vereerd, die echter niet in staat waren vorm aan te nemen en af te dalen naar de stoffelijke wereld. Nou, hoe kon zo’n godin dan ‘ingeperkt’ zijn tot een kerker op het fysieke vlak? Dat was absurd.

      ‘En hoe zit het met de geesten van de gewone mensen, de zielen van de doden? Ik heb nog geen enkele schim in de piramide gezien.’

      Adnari glimlachte, want dit kon ze uitleggen. De woorden lagen haar al op de lippen.

      ‘De ziggurat zat vol van die schimmen, maar ze zijn nu verdwenen. Ze praatten niet graag, ze waren apathisch, vermoeid en gingen alleen maar grommend door de gangen. En toen, op een nacht, is er een licht gekomen en heeft ze allemaal meegenomen in één enkele windvlaag.’

      Het zuiveringsritueel! Nu was alles duidelijk. Kus, Nimrods vader die het paleis had gebouwd, was door zwervende priesters van de vijandige stam aan het zuiveringsritueel onderworpen. Elke geest kan tijdens de ceremonie worden veroordeeld en dan worden, op zijn bevel, de zielen bevrijd van hen die in lijden zijn gestorven. De haat van de oude schimmen van de piramide was gericht op Kus en door hem te slachtofferen, waren de schimmen van de ziggurat bevrijd en konden ze naar het paradijs gaan.

      Het zuiveringsritueel is feitelijk een nogal sinistere, maar wel effectieve praktijk. De nog levende persoon wordt in weefsels gewikkeld, waarop magische formules zijn geborduurd. Dan wordt hij vastgebonden op de brandstapel en terwijl zijn vlees brandt, zingen de priesters mystieke gezangen waardoor elke door het slachtoffer verzamelde negatieve lading wordt teruggeleid naar diens ziel, die verdoemd wordt. De hel is vaak het lot van de zondaars, maar sommige komen in het voorgeborchte terecht, waar ze eeuwig verblijven.

      ‘Ik ben ver weg gebleven,’ ging Adnari door. ‘Ik was bang dat ze mijn zilveren draad zouden doorknippen en mijn geest voor altijd van mijn lichaam zouden scheiden. Maar ze hebben niks gedaan.’

      De wraak. Shamira was goed op de hoogte van de aard van de schimmen.

      ‘Weet jij waarom Nimrod mij gevangen heeft genomen?’ vroeg de tovenares, en ze voelde zich al meer op haar gemak bij de dienstmaagd.

      ‘Ik heb geen idee. Misschien verlangt hij de hulp van een dodenbezweerster tegen de priesters van de stam. Hier in Babylon heb je geen dodenbezweerders.’

      ‘Ik ben niet van plan voor Nimrod te gaan werken.’

      ‘Houd je mond!’ Aradni schrok en gebaarde haar dat ze zachter moest spreken. ‘De koning vermoordt iedereen die hem tegenspreekt.’

      ‘Als-ie dat probeert, dan gebruik ik mijn magie tegen hem,’ zei Shamira en legde een dramatische toon in haar woorden om indruk op het meisje te maken. Maar haar woorden sorteerden geen effect.

      ‘Hij heeft de zegen van de godin Ishtar en zo heeft geen enkele vloek vat op hem. Het is dezelfde macht die hem ook behoedt voor verwondingen of de dood. Geen enkele magie heeft effect op de onsterfelijke.’

      Onschendbaar, onsterfelijk en resistent tegen hekserij. Er moest een zwakke plek in de verdediging van de koning zitten. Hij kon niet volledig onoverwinnelijk zijn.

      ‘Dan is er waarschijnlijk iets meer dan magie voor nodig om mij uit deze gevangenschap te krijgen,’ was het commentaar van de vrouw. Haar geest was nu een zee vol vragen, veel groter dan de poel van twijfels die ze wilde ophelderen, toen ze zich naar het astrale plan had geprojecteerd.

      Adnari en Shamira bleven nog een halfuur daar in de schaduwen van de wereld zitten praten over allerlei minder belangrijke onderwerpen. Toen waren beide het erover eens dat het beter was om terug te keren naar hun fysieke lichamen. Projectie naar het astrale plan was een vermoeiende bezigheid en de dodenbezweerster had enige tijd alleen nodig om uit te rusten en de inhoud van de onthullingen te verwerken.

      Het meisje vertelde op haar beurt nog enkele dingen van haar persoonlijke leven. Ze had tot een stam behoord die de kinderen van Sem heette, maar hun gemeenschap was vernietigd door de Babyloniërs. Degenen die, zoals zij, overleefd hadden, waren tot slaaf gemaakt en naar Mesopotamië afgevoerd. Adnari’s moeder was de tovenares van de stam. Ze had geen kennis van hoge magie, maar wel voldoende voor de ceremoniën van het dorp.

      Terug in de stoffelijke wereld zag Shamira door het venster de maan hoog aan de hemel staan en rekende uit dat het bijna middernacht was. Zeven van de tien olielampen waren al uitgegaan, waardoor de kamer in een aangenaam halfduister verkeerde.

      De vrouw strekte zich behaaglijk op de luxe divan uit en probeerde de ogen gesloten te houden tot op zijn minst het eerste ochtendgloren.

      Een niet te vernietigen koning, een tot in de hemel reikende toren, een in de kerkers vastgehouden godin.

      Shamira kon de slaap niet vatten.

VERBORGEN IN HET BROOD

De zon was op en de grote stad werd wakker – voor sommigen. Voor anderen sliep ze nooit.

      Het geruis van de stroompjes viel op de straten samen met het voorbijgaan van de burgers, die bij de eerste zonnestralen de straat op gingen, als waanzinnigen voortgedreven door de koorts van de onbeteugelde consumptie. Staande in het raam observeerde Shamira vanuit de ziggurat de drukte op de centrale wegen. Ze was de hele ochtend al superactief geweest en had in haar kamer alsmaar op en neer gelopen zonder één moment de ogen dicht te doen.

      Een niet te vernietigen koning, een tot in de hemel reikende toren, een in de kerkers vastgehouden godin.

      Tegen achten was de temperatuur gestegen zoals gebruikelijk in de woestijn en om negen uur was hij al ondraaglijk. Op het centrale plein van de metropool, zichtbaar vanuit de tuinen van het paleis, stond een obelisk die functioneerde als zonnewijzer. Hij wierp zijn schaduw op het straatoppervlak en gaf zo de uren van de dag aan als een gigantische klok.

      Toen ze terugkeerde in haar vertrek zag de tovenares dat het water dat van de bron viel en het zwembad vulde, koud was geworden en voor afkoeling van de ’s nachts ijskoude maar overdag gloeiend hete atmosfeer zorgde. De dodenbezweerster was door het urenlange wachten moe geworden en besloot een bad te nemen in het nu verfrissende zwembad zodat haar lichaam werd opgewekt en haar geest helder werd.

      Om tien uur kwam Adnari de kamer binnen begeleid door twee volwassen slaven die zilveren dienbladen droegen. Ze brachten het ontbijt dat bestond uit brood, kaas, melk, drinkwater, dadels, eieren en een soort kruidenthee. Het meisje was bang voor de zoekers en zei niets, maar ze wisselde een blik van verstandhouding met Shamira. Ze konden op geen enkele manier begrip tonen of medeplichtigheid suggereren ook al waren er geen bewakers in de buurt.

      De kleine legde het bestek op tafel en schikte het op een manier die buitenlanders vreemd was. De meeste dorpelingen of boeren gebruikten nooit lepels of vorken bij de maaltijden.

      ‘Het brood is gebakken van het beste graan ter wereld, uit Medië,’ zei het meisje gebogen over het brooddeeg. ‘U kunt beter alles opeten,’ suggereerde ze en verliet met haar helpers de kamer.

      Toen Adnari en de slaven weg waren, ging Shamira aan tafel zitten en proefde of de melk zoet was. Ze at één van de gekookte eieren en, immer waakzaam, sneed ze de korst van het brood en legde zo het broodkruim bloot.

      Een vel perkament!

      In het brood was een opgerold vel perkament verborgen, waarvan de tovenares in het begin de details niet kon ontcijferen. Toen ze er zeker van was dat niemand meer naar haar keek, hield ze de rol onder de tafel en nam de inhoud tot zich.

      Een kaart. Het plan van de diepe kerkers van het koninklijk paleis met een tiental geheime uitgangen.

      Hoe was de kleine Adnari aan zo’n geheim document gekomen? Wie had het plan getekend? Waarheen liepen al die vluchtroutes?

      Shamira moest even glimlachen om de ironie van haar situatie. Ze hadden haar beter in een donkere cel kunnen gooien. Daar waren de voorwaarden om te ontsnappen veel waarschijnlijker.

      Ze leerde de kaart van buiten en verborg hem in een van de zijden kussens. Ze was gewend om statische beelden in haar geheugen op te slaan en vergat ze zelden. Nu moest ze zien te worden opgesloten in de kerkers, maar hoe kon ze de soldaten ervan overtuigen dat ze haar ondergronds moesten brengen, zonder verdachtmakingen te wekken?

      Ze nam een slok water, een glas melk en twee dadels. Toen ze klaar was met het ontbijt, scheurde ze een reep van haar kleding en gebruikte die om het broodmes binnen in de mouw van haar tuniek vast te maken.

      Gewapend en voorzien van een goed ontsnappingsplan was de dodenbezweerster klaar voor de confrontatie met de koning van Babylon.

DE ONSTERFELIJKE KONING

Precies op het middaguur volgens de zonnewijzer op het centrale plein, kwamen er vier koninklijke bewakers door de deur in de slaapkamer. Ze scheurden het bruine gordijn, dat de scheiding met buiten aangaf. Ze hadden lansen met koperen punten, lange ijzeren messen en rechthoekige schilden. Deze elitesoldaten stonden onder aanvoering van een lange dunne man. Zijn huid was bruin en zijn houding elegant. Met zijn delicate bouw en verfijnde gebaren leek hij eerder een politicus. Zijn neus was smal en zijn baard liep toe in een punt. Zijn aanwezigheid was verstikkend. Zijn amandelkleurige ogen waren omlijnd met blauw potlood en zijn haren gezalfd met een geparfumeerde plantaardige olie. Zijn kleding leek op die van de aristocratie, maar een leren vest hield de tuniek bijeen. Daarop stond het wapen met de stierenkop.

      ‘Ik heet Zamir,’ stelde hij zich voor. Hij sprak kalm en vastberaden zoals de meest invloedrijke patriciërs. ‘Ik ben een zoeker.’

      De zoekers van de koning. De raadgevers van de onsterfelijke!

      ‘Kom met me mee,’ nodigde hij haar uit. ‘De grote Nimrod verwacht u op het verhoogde platform.’

      Shamira stelde geen vragen. Ze wist wanneer ze moest handelen. Ze liep naar de sterkste bewaker en bood haar polsen aan om geboeid te worden, maar de zoeker schudde zijn hoofd.

      ‘Dat is niet nodig. De macht van Babylon is groot en berust niet alleen op de energie van wapens. De stad is een onsterfelijk organisme, net als haar soeverein.’ Zijn woorden klonken welopgevoed en kil, zonder emotie. ‘Hier zijn we veilig.’

      Gehoorzaam volgde de dodenbezweerster haar begeleiders door de gangen van de ziggurat. Ze zag wonderlijke dingen, die ze nooit meer zou vergeten. Ze zag doorgangen aangegeven met gouden pilaren, binnentuinen met glazen plafonds, kunstmatige meren en rivieren, vloeren van robijnen en smaragden, standbeelden van diamant en eindeloze trappen.

      Ze liepen een halfuur tot ze stilhielden bij een lange oprit, die heel steil was en zeker leidde naar het platform. Aan het einde ervan scheen een intens zonlicht. De helling had geen treden maar in een gleuf midden op de oprit lag een sloep, die middels een systeem van touwen en tandwielen omhoog werd getrokken.

      De tovenares, de zoeker en haar bewakers bereikten de tuin van de op één na hoogste verdieping en liepen over de buitentrap naar de top en vandaar naar de onderkant van de gouden troon. Het zicht vanaf de top van de zilveren piramide reikte tot aan de verlaten horizon, veel verder dan de muren van de grote stad.

      Onbewogen en stil observeerde Nimrod het naderbij komen van de tovenares van En-Dor. Hij was omringd door zijn elitekorps en zijn hand aaide de hals van de sabeltandtijger, die aan een kant van de zetel was vastgebonden. De katachtige rook de vrouwengeur en gromde. Shamira was bang dat het wilde dier naar voren zou lopen maar het roofdier was niet meer zo woest als zijn ongetemde voorouders.

      De onsterfelijke behield een indringende en vervaarlijke gelaatsuitdrukking toen Zamir en de bewakers ter begroeting neerknielden. De dodenbezweerster merkte op dat de zoeker een kwaadwillende maar redelijke figuur was. Als ze moest onderhandelen over haar vrijlating, dan het liefst met de raadgever en niet met de hoogverheven monarch.

      ‘Ik zie dat je Zamir, de briljante, al kent,’ sprak de koning. Zijn stem was grof en opdringerig en de toon van zijn woorden absoluut niet vriendschappelijk. ‘Mijn onderdanen spraken van een dodenbezweerster die aan de andere kant van de Dode Zee leefde. Ik verwachtte niet zo’n jong iemand,’ beet hij haar minachtend toe, maar de gevangene was niet uit het veld geslagen.

      ‘Ik kom uit En-Dor, uit het land van Kanaän,’ begon Shamira.

      ‘Bespaar me de kennismaking, die is overbodig. Je hoeft je hier niet te houden aan de regeltjes van je stam. Ik weet al wie je bent, anders stond je hier niet voor mijn neus. De zoekers hebben je miserabele levenstocht in de wereld voor me verkend voordat je gevangengenomen werd, en je wortels gaan terug tot een dorp op Knossos achter de grote zee.’

      Shamira slikte. Haar mond was droog en ze zei niets meer. Ze had gedacht de situatie te kunnen omkeren maar de Onsterfelijke had al haar plannen verijdeld door te bewijzen dat hij evenveel van haar leven wist als zijzelf. Inderdaad, Nimrod was in staat tot groter kwaad dan haar eenvoudig te doden. De dodenbezweerster vreesde voor haar volk, de dorpelingen en vissers van En-Dor; arme boertjes die nooit iemand kwaad deden, maar nu bedreigd werden door de furie van een gek geworden koning, een wrede slavendrijver, die zichzelf had uitgeroepen tot de grootste mens op aarde.

      ‘Zamir is net als jij een tovenaar,’ ging de onsterfelijke verder en het meisje bevroor. Magie was haar enige voordeel en een garantie van leven. Zonder magie was Shamira slechts een kwetsbare vrouw, blootgesteld aan duistere uitbuiters.

      De raadgever maakte een begroetingsgebaar en deed twee passen in de richting van de vrouw.

      ‘Ik ben een opwekker,’ zei hij tot de gevangene en, haar onzekerheid al voorziend, vroeg hij ’Weet je wat dat is?’

      De tovenares antwoordde niet. Ze voelde zich het laagste schepsel, de meest nutteloze vrouw. In haar dorp werd ze aanbeden en gerespecteerd als jonge belofte, maar hier was ze niet eens een jonkie.

      ‘Dat dacht ik al,’ zei de raadgever, toen hij haar verwarring zag. ‘Wij opwekkers bestuderen een ander gebied van de magie dan de dodenbezwering. Wij streven naar de kanalisering van onze toverkunsten door de natuurlijke elementen. Wij manipuleren vuur, water, lucht en aarde en ook de bijna elementaire substanties zoals lava, rook, stof en damp. Ik ben niet zo thuis op het gebied van de doden en daarom ben jij hier.’

      ‘Jullie hebben dus iemand nodig die onderlegd is in het geestelijke object,’ waagde ze, blij dat ze eindelijk zag waar het om ging.

      ‘Schat jezelf niet te hoog in,’ maakte Nimrod nog eens heel duidelijk. ‘Voor jou, tien andere dodenbezweerders.’

      ‘Ongelukkigerwijze,’ zo vulde Zamir aan, ‘leven de meeste dodenbezweerders aan de andere kant van de tweede waterval in de Nijl. Kanaän is niet zo ver weg en toegankelijker.’

      Echt waar?

      ‘Onze magische traditie,’ zo ging de zoeker verder, ‘gaat terug op de tijden van de glorieuze stad van Henoch, de mooie gigant. Wij, Babyloniërs, voeren ons voorouderschap terug op Kaïn en daarom is het ons lot dat we altijd overwinnen.’

      ‘Of het bloed dat we daartoe vergieten bevlekt of onschuldig is, doet er niet toe,’ zo sloot de onsterfelijke af.

      ‘En ligt voor jullie hetzelfde lot in het verschiet als voor jullie voorouders?’ waagde de vrouw te vragen.

      Toen hij deze onacceptabele heiligschennis hoorde, werd het gelaat van de soeverein rood van haat. De bewakers weken terug, angstig als vossen in een storm.

      ‘Mogen de hemelingen tot een nieuwe zondvloed besluiten,’ brulde hij op verheven toon en hief zijn gouden scepter naar de toren in aanbouw, ‘dan zal ik mijn voorouders wreken. Mijn toren zal immers hoger worden dan de berg Ararat. Niet één god zal me deze stad ontnemen!’ schreeuwde hij met geweld. ‘Laat de legers maar komen! Laat de engelen maar komen! Laat de geesten maar komen! Niets kan de pracht van Babylon vernietigen.’

      ‘Juist,’ zei de raadgever om de woorden te onderstrepen. ‘We zijn onoverwinnelijk.’

      ‘Breng mijn ark!’ brulde Nimrod naar zijn schildwachten. ‘De wraak van mijn voorgeslacht is begonnen!’

      Op zijn getier volgde de vermoeidheid en de soeverein keerde terug naar zijn troon, terwijl het schuim in zijn bebaarde mondhoeken stond. Hij haalde lang en diep adem en leunde met zijn gezicht tegen zijn bruine vingers.

      Wat een gek! dacht Shamira, bezorgd om haar lot in die stad van bezetenen. Nimrod zou haar zonder aarzelen laten martelen of laten doden als hij dat nodig vond.

      Terwijl de onsterfelijke peinzend stilzat, boog Zamir zich naar de dodenbezweerster en fluisterde haar achter de hand toe: ‘Verzet tegen onze macht is onmogelijk. Wees verstandig en werk mee. Doe het juiste en dan zul je alle kennis van de antieke wereld binnen je bereik hebben. Als je dit afwijst, zul je langzaam sterven. Jij hebt meer te winnen dan wij.’

      De kennis van de antieke wereld.

      Maar in die tijd dacht de tovenares niet alleen aan macht. Ze was nog jong en misschien had haar jeugd haar van de verleiding bevrijd. Ze was twintig jaar en had nog geen tijd gehad voor de teleurstellingen van het volwassen leven. Ze was een dromer en koesterde gloeiende idealen, sterker dan rijkdom en roem. Ze wilde haar leven niet liggend in een zwembad van goud en als raadgeefster aan het hof van een waanzinnige monarch beëindigen. Ze wilde liefhebben, met iemand kinderen krijgen en gelukkig worden. Onder het masker van de helse heks, was ze een vrouw als alle andere die in eenvoudige dingen het ware levensgenoegen vond. Ze zat graag bij het haardvuur naar verhalen te luisteren totdat de slaap kwam. Ze wilde door velden dwalen, in de rivier baden, naar het gezang van vogeltjes luisteren en de aanraking van een geliefde man voelen.

      En hoe simpel haar dromen ook waren vergeleken met de macht van het geld, Shamira was niet van plan ze te laten varen.

      Op het sein van tamboergeroffel brachten twee bewakers een ark van zuiver ivoor naar het terras. Aan de uiteinden was het wapen van de stierenkop gegraveerd. De soldaten zetten hem op het platform vlak bij de traptreden en Zamir liep ernaartoe.

      ‘Kus, de verwekker van onze onsterfelijke koning, werd door de vijand gedood. Volgens ons geloof kan zijn geest ons de weg wijzen naar het rebellenkamp.’

      De raadgever tilde de deksel van de ark op en stak zijn hand in de donkere kist. Nimrod bleef neergezegen op zijn troon liggen, onbeweeglijk, autistisch en gevaarlijk stil. Shamira was bang dat hij opnieuw in een aanval van razernij zou losbarsten en haar met zijn metalen scepter zou aanvallen.

      De tovenaar haalde een zwart geworden schedel uit de kist, duidelijk van een mens maar geblakerd door vuur.

      ‘De zonen van Japhet hebben ons dit gestuurd,’ en de raadgever liet de verbrande schedel zien. ‘Weet je waarom?’

      ‘Het lichaam werd onderworpen aan het zuiveringsritueel, dat is zeker. De botten hebben nu geen enkele functie.’

      De opwekker bestudeerde de schedel nog een keer als een onderwijzer, die niet gelooft in de leugen van een kind. Onderwijl ontwaakte de onsterfelijke uit zijn trance en rende naar het platform.

      ‘Jij zult de ziel van mijn vader tot de materie opwekken en dan hebben wij onze overwinning.’

      ‘Dat kan ik niet,’ bekende de vrouw. ‘De ziel van uw vader zwerft nu in de afgrond en kan vandaar niet terugkeren. Ik vrees dat geen enkele dodenbezweerder in staat is hem uit de grote leegte te redden.’

      Na deze woorden gromde de sabeltand en de soeverein begeleidde zijn woede. Hij zwaaide met zijn versierde scepter en stortte zich vol dodelijke haat in de aanval. Shamira werd verrast en probeerde hem te ontwijken, maar de stok raakte haar hoofd en ze werd tegen de vloer van de trap geworpen. Meteen daarop werd ze in haar onbeschermde maag getrapt en bij de haren gegrepen.

      De onsterfelijke gooide haar als een speeltje tegen de onderkant van de troon met alle geweld van een krijgerhoofdman. Daar sloeg haar gezicht tegen de zilveren vloer en liep ze een ondiepe snee op in het voorhoofd.

      De tovenares van En-Dor keek haar aanvaller aan en zag de moordlust in zijn rode ogen. Nimrod zou haar niet ontzien, niet na haar snelle weigering. Ze zou worden verpletterd op de hoge top van de zilveren piramide als voorbeeld voor toekomstige gevangenen. Maar wat had ze anders kunnen doen? Het ritueel terugdraaien was onmogelijk, zelfs voor de machtigste magiër.

      De koning hief de scepter boven zijn hoofd voor de definitieve klap. Maar toen de vrouw ter bescherming haar ellebogen voor het gezicht hield, voelde ze een gewicht in de mouw van haar tuniek en herinnerde zich dat ze daar het broodmes had verborgen. Ze wilde het niet te vroeg tevoorschijn halen of in de strijd moeten gebruiken, maar nu had ze geen keuze meer. Met de dood voor ogen trok ze het mes en met de kracht van een belegerde prooi viel ze aan. Ze was dodenbezweerster, ingewijd in de geheimen van het leven en geverseerd in de studie van de anatomie. Ze kende elk bloedvat, elk orgaan, elke zwakke plek van het menselijk lichaam.

      Het mes vloog door de lucht en trefzeker scheurde het de tuniek van de Onsterfelijke en stak in diens vlees. Een scheut bloed gulpte uit de wond en het lemmet groef zich diep in het hart.

      Het rode bloed kleurde haar handen en Shamira verwijderde zich van de wankelende koning, verbaasd over haar kracht. Ze verwierp elke soort moord en wreedheid, maar haar actie was instinctief geweest. Nu zou de soeverein snel sterven boven op zijn aanbeden paleis. Geen mens, magiër of krijger, kon zo’n fatale dolkstoot verdragen.

      Elke schildwacht zou op haar af zijn gestormd, maar deze verzetten geen stap en kwamen niet in beweging. Ook de zoeker bleef met opgeheven hoofd op het platform staan. Hun commandant was aan het sterven en zijn soldaten stonden stokstijf stil!

      Toen gebeurde het onmogelijke.

      Op zijn troon hangend en verzwakt in de plas bloed, bleef Nimrod ademhalen. Hij vocht als een wilde stier om het laatste vonkje leven. De monarch stootte een vreselijke kreet uit, een onmenselijk gebrul diep vanuit zijn keel, als een doodsgebed tot verloren goden. Zijn hand gleed naar het handvat van het mes en trillend van de pijn rukte hij het uit zijn borst.

      In fantastische stoerheid, de grote helden van het verleden waardig, kwam hij overeind en barstte in duister en waanzinnig geschater uit. En op hetzelfde moment maakte hij de voorkant van zijn tuniek open en liet het al gestolde bloed op de snee zien.

      De wond herstelde boven op de huid!

      ‘Geloofd zij Ishtar!’ riep de raadsheer uit en hief zijn handpalmen ten hemel. De bewakers imiteerden hem en hun lansen en schilden vielen op de grond.

      De onsterfelijke pakte zijn scepter op – zijn gezondheid was weer helemaal perfect – spoog een klodder bloed uit en richtte zich tot de gefascineerde tovenares van En-Dor.

      ‘Zo is mijn hele volk, onoverwinnelijk.’ En hij toonde zijn genezen romp. ‘Wij vrezen de toorn van God noch de aanval van engelen. Ik daag u uit, o Jahweh,’ hij keek recht in de zon, ‘Gij die Henoch, het land van mijn voorouders, onder water hebt gezet. Ik wijs u af, o Uitmuntende, want ik ben Nimrod, erfgenaam van de grote Kaïn.’

      Hij richtte zijn stok op de tovenares en voltooide het vonnis:

      ‘Jij wordt gespaard, vrouw, om het ritueel te bestuderen en hier aan te wenden.’

      Hij had nog niet geaccepteerd dat de betovering onomkeerbaar was.

      ‘Breng haar weg,’ schreeuwde hij tegen de bewakers. ‘Gooi haar in de kerker, diep in de kerkers onder de Ziggurat. Dodenbezweerders horen onder de grond.’

      De schildwachten boeiden haar, maar voordat ze werd vastgebonden, snauwde Zamir haar nog een van zijn verachtelijke adviezen toe.

      ‘Het zou beter zijn als je morgenochtend in alle vroegte in staat was de ceremonie te voltrekken. Ik zou Nimrod niet nog eens ondankbaar zijn.’

      Shamira werd over de trap naar de tuin gesleept en vandaar naar de kelders diep onder het koninklijke paleis. Maar voordat ze over de traptreden verdween zag ze hoe de soeverein, wat duizelig de vriendenhand van de tovenaar zocht.

      ‘Zamir, ik moet de godin ontmoeten.’

DOOR DE OGEN VAN DE MUIS

Nimrod was absoluut geen dwaas. Toen ze in de vochtige, smerige, duistere cel vol ratten werd gesmeten, kreeg Shamira door dat de speciale behandeling die ze de vorige nacht gekregen had niet zonder doel was geweest. De onsterfelijke koning had haar niet in een luxueuze kamer ondergebracht uit bezorgdheid over haar gezondheid. Het was tactiek geweest, een manoeuvre om aan de gevangene het beste en het slechtste van Babylon te laten zien.

      Het was duidelijk dat zij na een hele nacht in de kerkers van de ziggurat zonder water of eten te hebben doorgebracht, alles over zou hebben voor een terugkeer naar haar marmeren kamer, een duik in het verwarmde zwembad en enkele happen van de lekkernijen van het overvloedige banket. Zelfs de sterkste mens, koning of slaaf, zou vroeg of laat bezwijken voor de vitale noden en genoegens van het vlees. Dat was de bedoeling van de onsterfelijke en zijn tovenaar.

      Nimrod en Zamir wisten dat de dodenbezweerster zou buigen als elk ander, maar ze hadden geen weet van de fundamentele zet waarmee zij hun strategie teniet zou doen: de kaart van het ondergrondse gangenstelsel die het meisje Adnari aan de gevangene had gegeven. Shamira had het vel perkament op haar slaapkamer achtergelaten, maar elk detail van het ondergrondse plan in haar geheugen geprent en ze wist precies waar de geheime uitgangen waren. Het was de kunst om nu door de met een grove ijzeren en met drie verschillende ineengevlochten sloten afgesloten deur van de cel heen te komen. De tovenares restte niet veel tijd om in actie te komen. Ze berekende dat het nog zes of zeven uur zou zijn tot aan de schemering en vandaar nog eens zeven uur tot de vroege uurtjes.

      De cel was erg klein en muf. Het enige licht kwam van de toortsen in de gang en drong binnen door een spleet tussen de drempel en de deur. De stilte werd onderbroken door het gedruppel van het van de stenen vallende water en zo nu en dan door een kreet van een gefolterde gevangene. De veroordeelden waren niet helemaal alleen, ze hadden het gezelschap van de hongerige muizen die in het begin nog schrokken van een trap op de grond, maar later hun schroom overwonnen en niet zelden tot de aanval overgingen.

      Na een korte tijd was Shamira gewend aan het donker en kon ze zien wanneer een knaagdier op haar afkwam. Zij joeg het dan met een trap weg. In andere cellen, waar de lijken van gevangenen dagenlang bleven liggen voordat de slaven hen kwamen ophalen, wachtte de muizen een heerlijk maal.

      Omdat ze mens was, kon de tovenares niet de cel uit. De deur was te sterk om te kunnen worden ingetrapt, maar de zijkanten van de scharnieren waren door roest vermolmd, waardoor er spleten in het ijzer zaten. De muizen en de kakkerlakken hadden vrije in- en uitloop. Dit was het moment voor Shamira om haar magie toe te passen. Ze was verwond aan het voorhoofd, maar kon nog bewegen, praten en elementaire betoveringen lanceren. Als componenten zou ze haar enige celgenoten gebruiken, al probeerden die haar nu nog met hun sterke tanden op te peuzelen.

      Ze improviseerde een handschoen door twee vouwen in haar tuniek te maken, waarmee ze een van de knaagdieren vastgreep die door de roest probeerde weg te glippen. Aan haar rechterhand smeerde ze een beetje bloed uit haar wond en schreef daarmee een magische rune op de rug van het diertje. Daarna trok ze een haar uit de huid van het beest en stopte dat onder haar tong.

      ‘Ia Mashmashti! Kakammu Selah!’ reciteerde ze en fixeerde de kraaloogjes van het diertje.

      De betovering van dierlijk geweten is een van de basisrituelen dat jonge tovenaars leren voor hun spionage- en verkenningswerk. Door deze truc is de tovenaar in staat zijn bewustzijn uit te strekken en door de dieren­ogen te zien. Zolang het bloed op de rug van het dier vers bleef, zou Shamira ook de route en de afstand van het diertje kunnen visualiseren.

      Ze liet het beestje los op de grond, sloot haar ogen en begon aan de ­visie.

      Vergeleken met de visie van de mens is die van de muizen flets en monochromatisch, maar ’s nachts uitermate efficiënt. De uitspringende pupillen geven een panoramische blik op de ruimte en helpen bij het ontdekken van bewegingsschaduwen in de verste hoeken.

      Op deze manier zag Shamira haar weg: een duistere passage, die, onderbroken door de bleek glimmende plekken van de toortsen, door een eindeloze gang voerde. Het diertje ging naar het Noorden op zoek naar een trap naar het hogere niveau en ontmoette twee cipiers die bij een brede poort met een boog tegen een schildwacht stonden te praten zonder het diertje op te merken. Even verderop gaf het pad toegang tot een wenteltrap, die naar boven en beneden leidde.

      De muis liep om de bewakers heen naar de traptreden en sprong van de ene naar de andere op zoek naar de volgende rustplaats. Maar toen hij twee gigantische schaduwen naar beneden zag komen, bevroor hij in zijn bewegingen, verstopte zich in de dichtstbijzijnde spleet en wachtte.

      Op dat moment zag de dodenbezweerster door de ogen van het beestje wie de passanten waren. Het was koning Nimrod zelf, leunend op zijn zoeker! De onsterfelijke was verdwaasd, uitgeput en terneergeslagen. Hij beefde onder het lopen.

      Shamira had zin om te vluchten, maar de aantrekkingskracht van het mysterie was te groot. Voor de keuze gesteld tussen blijven of rennen, volgde de tovenares het spoor van haar vijanden. Ze liet de Babyloniërs voor zich uit lopen en volgde hun parcours door de ogen van de muis. Nimrod en Zamir daalden af tot het laagste niveau en liepen door een smal gangetje dat bijna een tunnel was en uitkwam bij één enkele ijzeren deur, die met koperen platen beslagen was.

      Het knaagdiertje zag de twee mannen naar het vertrek schuifelen, een met olielampen verlichte zaal, en scheerde vlak over de vloer net voordat ze de toegang afsloten. Het trof een weids vertrek aan, rond als een soort amfitheater rondom een toneel, de treden lagen in cirkels en boven op de rand stonden ronde pilaren.

      Het beestje stak zijn snuitje in de lucht en ving de geur van bloed op en in haar verre geest woonde de tovenares een scène bij die ze nooit meer zou vergeten en die alle geheimen van Babylon in zich borg.

DE GODIN VAN DE BINNENWERELD

Opgesloten in haar cel en zonder uitweg, drukte Shamira krachtig op haar oogleden en beet van afschuw in haar tong, toen de muis de scène doorzond. Een mooie vrouw hing aan kettingen aan het plafond. Ze had een heldere huid en een apathisch gezicht. Haar blonde, lange en golvende haren vielen over de rug en trokken de aandacht naar haar meest absurde kenmerk: een paar lange witte vleugels met strepen bloed erover.

      De godin! De godin Ishtar. De godin van de binnenwereld. De godin van Nimrod!

      De veroordeelde was niet een echte vrouw, maar een hemeling zoals beschreven in het boek van Magan, een antiek mystiek compendium, naar men beweert geschreven door de wijzen uit de vernietigde stad van Henoch. Deze hemelingen waren, voor zover men wist, geschapen door het licht van de Allerhoogste en dienden als herauten van zijn Schepping. Ze waren het eerste ras van het universum en ver voor de Schepping van de mens zwierven zij al tussen de sterren en ontgonnen het eindeloze.

      Maar wie hield zo’n majestueus schepsel gevangen en waarom?

      Zelfs de dodenbezweerster kon, vanwege de ernst van haar verwondingen, niet vaststellen of de gevleugelde nog leefde. Niet alleen haar vleugels maar het hele lichaam was bedekt met sneeën en blauwe plekken, als van een soldaat die uit de oorlog kwam.

      Maar toen de muis om de pilaar heenliep, huiverde Shamira bij het zien van een dantesk schouwspel. Met een ritueel tovermes sneed de tovenaar Zamir in de ribben van de godin en liet het bloed van het arme opgehangen wezen lopen. Intussen knielde Nimrod aan de voeten van de hemeling en zoog de rode stroom met gretige slokken op.

      Hij dronk het bloed van de godin!

      Menselijk bloed is voedsel voor vele geesten en wordt regelmatig gebruikt als materiaal in rituelen van de hekserij. Maar de dodenbezweerster had nog nooit gehoord van een mens die onsterfelijk bloed proefde en ze had geen idee wat het resultaat van een dergelijke ceremonie zou zijn. Wel stond vast dat de zonen van Nod (die in Henoch leefden) veel onderzoek naar de natuur van de engelen hadden gedaan. Als de zoeker oude uitgaven van magische boeken bezat, dan was hij waarschijnlijk een expert in de geheime eigenschappen van de hemelse anatomie en daaruit trok de tovenares de enige logische conclusie: door het bloed van de godin wordt de soeverein onoverwinnelijk.

      Shamira was in de war van de gruwelijkheid en wilde overgeven, maar ze hield zich in. Haar concentratie verslapte en de betovering werd verbroken. In de zaal vluchtte de bevrijde muis het donker in en de aardlingen zetten hun macabere orgie voort.

Onder in de kerkers liep een eenzame figuur langs de cellen. Hij stopte voor die van Shamira, haalde een sleutelbos van zijn gordel en draaide de drie sloten open.

      Wie zou het zijn? Ze schrok. Stel dat de tovenaar haar truc met het dierenbewustzijn had ontdekt! Welk ander lot had hij dan voor haar in petto dan de executie? Zamir kende de voorouderlijke geheimen, dus wist hij zeker hoe hij haar kon straffen door haar in een niet-menselijk wezen te veranderen, zoals de magiërs van Nod deden.

      De deur ging open en Shamira zag niet een bewaker maar een slaaf. Hij was lang, bruin en sterk en zou wel als dienaar in een of andere vleugel van het paleis werken. Hij droeg geen wapen maar gewone kledij en leek niet agressief.

      ‘Ik ben een vriend van Adnari,’ maakte hij duidelijk en het hart van de vrouw sprong op van verlichting. ‘Het meisje heeft me gezegd, dat je de weg naar buiten kent.’

      ‘Een slaaf hier en alleen?’ mompelde ze nog een beetje verdwaasd. In de gangen was geen enkele bewaker te zien en de kerkers leken verlaten.

      ‘Je moet voortmaken. De koning en de zoeker zijn naar de onderste vertrekken gegaan. Als dit gebeurt krijgen de schildwachten altijd de opdracht de gevangenis te verlaten. Door deze tijdelijke ontruiming heb ik binnen kunnen komen.’

      Zamir en Nimrod deden alles om het mysterie in stand te houden, al had Adnari gezegd dat sommige slaven zelfs ‘het gelaat van de godin’ hadden aanschouwd. Inderdaad, niet de fysieke aanwezigheid van de godheid was het taboe, maar de afhankelijkheid van de bestuurder van haar bloed. Als één van de aristocraten achter de bron van de onsterfelijkheid zou komen, zou hij vast proberen de godin te roven.

      ‘Hoe heet je?’ wilde ze weten toen ze weer bij haar positieven was gekomen.

      ‘Het is niet veilig voor jou en voor mij, als ik mijn naam onthul. Ik maak deel uit van een kring van slaven die een opstand organiseren. Velen zouden sterven als ik uit de weg werd geruimd.’

      En zonder verdere omhaal zetten de twee het op een lopen via de noordelijke route over de nu lege trap tot aan de toegangsboog naar het volgende niveau. De tovenares stopte onder de boog en waarschuwde de slaaf: ‘Ik blijf hier. Dit is de weg naar de geheime uitgang.’

      De samenzweerder wenste haar sterkte en stond alweer klaar om zijn tocht in het paleis voort te zetten.

      ‘Luister eens,’ riep de tovenares. Ze was er zeker van dat ze kon helpen bij de opstand.

      ‘De godin Ishtar...’

      Een langgerekt geluid onderbrak hun gesprek en de vluchtelingen onderscheidden een vormeloze schaduw die de trap op liep.

      ‘Wegwezen,’ drong de slaaf aan. De gevangenis was ontruimd. Dan konden er dus alleen nog maar twee mensen rondlopen.

      Nimrod en Zamir.

      Doodsbang dat ze de twee nog eens tegen zou komen, rende Shamira door de gang, bijna als een jagende kat, op zoek naar de uitgang van de tunnel.

DE GEHEIME DOORGANG

Shamira liep door de gang tot aan een bocht naar het oosten. Deze passage leek erg op de onderste gangen omdat aan beide kanten vele afgesloten cellen lagen. Aan het plafond hingen bronzen lampen en geen toortsen. Ze werden gevoed met olie en droegen het koninklijke wapen.

      Op driehonderd meter van de ingang eindigde het pad tegen een wand van zachte klei en daarvoor lag, eenzaam aan het einde, een stenen put. Het was een verzamelbekken, een ondergrondse reservebron. De put was niet erg diep, één armlengte scheidde de bodem van het wateroppervlak. Shamira stak haar hand in het water en proefde de smaak van het water. Zoet. Volgens de aanwijzingen van de kaart moest dit de uitgang zijn.

      Ze zoog haar longen vol en dook in het ijskoude water. In de diepte deed ze haar ogen open en zag een onder water staande ringvormige tunnel. Ze zwom erin zonder goed te kijken waarheen hij leidde.

      De buis was glad en smal en liep met een lichte buiging naar boven totdat hij bij de lucht uitkwam.

      Haar borst stond in brand. De tovenares van En-Dor rees omhoog en, bijna stikkend omdat ze tot het uiterste was gegaan, ademde de kostbare lucht in. De smalle uitgang deed denken aan een rioolbuis, maar het water was zuiver. Daarbinnen zou de duisternis totaal zijn als er niet dat ene gouden schijnsel aan het einde van de tunnel was, dat van een afstand van ongeveer duizend meter bijlichtte.

      Het was een lange afstand die kruipend moest worden afgelegd. De blijdschap dat ze de kerkers verlaten had, was zo groot dat de tovenares niet aan de kloppende wond aan haar voorhoofd dacht en zich niet bekreunde om haar aan scherven opengehaalde knieën.

      Zo bracht ze twee volle uren door.

      Uitgeput hoorde de tovenares het geruis van de wind en zag de ring bij de uitgang. Ze zette de vaart erin en rook uiteindelijk de geur van land, toen de tunnel uit bleek te lopen in een minuscule holte die door een kleine spleet met de buitenwereld verbonden was. Er liep een waterstraaltje uit het uiteinde van de buis dat in de zanderige bodem een plasje vormde.

      Vrij!

      De vlucht van de tovenares van En-Dor was geslaagd. Ze was bevrijd uit de kerkers van het vreselijke Babylon en van de jacht die haar vijanden op haar maakten. Maar waar leidde de ontsnapping naartoe? De buis zou zeker doorlopen onder de muren van de hoofdstad en licht stijgend verdergaan tot een veilig hoekje ver van de drukte van de stad.

      Het was nacht toen Shamira uit de opening stapte. De woestijn rondom haar gaf een onregelmatig en bergachtig landschap te zien, een rotsachtige streek waarin zich tussen rotsen, kloven en steile heuvels doorgangen aftekenden. Dit was een onvruchtbaar en onbewoond stuk land dat bij de Mesopotamiërs bekend was als de Rotszee. De volle maan belichtte de bergen en vanuit het dal zag de dodenbezweerster duidelijk de weg liggen die naar het midden van een brede kloof leidde.

      Terwijl Shamira uitgerust door het karrenspoor liep, hoorde ze herhaald hoefgeklepper in de kloof.

      Paarden.

      De tovenares werd gezocht!

De koning en de zoeker hadden al snel door dat Shamira gevlucht was uit de tot dan toe ondoordringbaar geachte kerkers van Babylonië. Maar hoe waren ze haar zo snel op het spoor gekomen? De tunnel was in feite geen vluchtroute voor gevangenen, maar een geheime weg die de Babyloniërs voor zichzelf hadden aangelegd als ontsnappingsroute in het geval van een belegering. Het was duidelijk dat de soeverein elke buis kende en wist waar die heen leidde. Als huisslaaf had Adnari toegang tot de kamers van de zoekers en daar had ze de kaart gestolen met de goede bedoeling om de vlucht van haar vriendin te vergemakkelijken. Maar het meisje had geen rekening gehouden met de sluwheid van de raadgevers en verwachtte ook niet dat Nimrod en Zamir de trap op gingen precies op het moment dat de tovenares haar cel uit stapte.

      De dodenbezweerster rende door het dal en verdwaalde. Ze zocht naar een schuilplaats maar vond geen grot die daar geschikt voor was. Het lawaai van de hoeven werd sterker en de vrouw bekeek het ongelukkige landschap. Vanwege de vele bochten en hellingen in de Rotszee had je geen goed zicht en kon je de afstand niet goed inschatten. Op elk moment kon ergens uit een spleet een soldaat met een lans tevoorschijn springen en de tovenares gevangennemen.

      Onder het rennen hoorde ze de zwaarste geluiden niet meer en haar hartslag nam de stappen van de jagers in. Omdat haar voeten gezwollen waren, dwong Shamira zich te gaan zitten. Ze hoorde opnieuw het gehinnik van de paarden en zag een bewaker boven in de kloof. Toen de soldaten het dal binnenvielen besefte de tovenares dat ze vroeg of laat ontdekt zou worden. Toen zag ze aan het andere uiteinde van de kloof een uitgang naar de vlakte, een spleet in de bergwand, waardoor een pad naar de woestijn liep.

      De jagers trokken de teugels aan en de voorhoede van het peloton steeg af. Het waren zeker veertig krijgers, elk met scherpe ogen, en op zijn minst tien van hen begonnen een zoektocht langs de voet van de hellingen. Ze ontstaken lampionnen en prikten met stokken in alle gaten. Shamira wist op dat moment geen uitweg meer en rende hard weg. Ze hield vooral de met bogen bewapende wachters in de gaten.

      Het rulle zand hinderde haar afzet, maar de bewakers zagen haar pas toen ze door de spleet liep. Een schildwacht sloeg alarm. Op zijn luide kreten zetten de ruiters de achtervolging in.

      Toen Shamira de engte inliep, hoorde ze het geluid van metalen tandwielen. Pal voor haar kwam een strijdwagen op twee wielen aangereden, getrokken door twee zwarte renpaarden. De menner was een lange man met een dunne neus en een spitse baard. Zijn bruine huid was goed onderhouden en zijn haren waren ingesmeerd met olie.

      Het was Zamir, de tovenaar.

DE RECHTER VAN DE VERLENGDE BERGEN

Shamira was ingesloten door een horde soldaten en de strijdwagen van de magiër. Ze liep achteruit het dal in, in een vergeefse poging de helling te beklimmen. Zamir had het koninklijk belang voor ogen, een in alle opzichten volledige overwinning en hij besloot zijn fantastische bekwaamheden voor de perfecte triomf te demonstreren.

      De tovenaar was kalm en geconcentreerd. Ineens veranderde zijn gezicht echter in een masker van hels vuur. Hij hief zijn armen omhoog en brulde een gebed tot de antieke machten.

      ‘Ia Dag! Ia Dag! Margolqbabonnesh! Ia Marrutkku! Ia Tuku! Subrim Suhgurim!’ De raadgever zwaaide met zijn vuisten in profane gebaren.

      En zo rees rondom de vrouw het zand in een golvende spiraal als een kleine tornado omhoog. De orkaan zoog zijn slachtoffer mee en Shamira werd in het hart van de cycloon heen en weer geslingerd en viel ten slotte hard en ruw terug op de grond. Happend in het zand en vuil van het stof rolde ze naar het einde van het dal en kwam een meter voor de wagen van Zamir tot stilstand.

      ‘Helaas heb je op de harde manier kennis gemaakt met de macht van een oproeper,’ zei de raadgever en nam zijn stijve houding weer aan.

      De tovenares van En-Dor kon gewoon niet spreken. Haar mond bloedde en haar borst deed pijn. Ook de soldaten waren geschrokken. Elke Babyloniër kende de fantastische mythes, maar nog nooit hadden ze zulke schitterende tovenarij gezien. Zij zouden nooit meer twijfelen aan de legendes over de onsterfelijke.

      ‘De koning verlaat gewoonlijk de stad niet,’ legde de zoeker uit, ‘maar hij wil dat jij in leven blijft, zodat we je voor de toren kunnen executeren. Je bent de enige die ooit is ontsnapt uit de kerkers van de ziggurat. We kunnen je niet ongeschonden laten.’

      Achter ’s mans kilte ging een zekere onverschilligheid schuil. Zamir leek, ondanks alles, niet bijzonder wreed. Het was alsof Shamira’s eliminatie niets voor hem betekende, deze tovenaar had ambities die ver boven de aardse realiteit lagen.

      ‘Geef haar een pak ransel!’ beval hij ten slotte. ‘Maar spaar haar gezicht, want dat moeten de mensen op straat kunnen herkennen.’ En hij voltooide zijn bevel door het te autoriseren: ‘Dit is de wens van de onsterfelijke.’

      Drie mannen met korte zwepen stegen af van hun paard. Een vierde met een bronzen stok kwam dichterbij. Shamira was aan de vernietiging overgeleverd, verloor alle hoop en aanvaardde haar lot. Maar op dat moment stokten de bewegingen van de bewakers. In het dal klonken stevige voetstappen. Wie waagde zich door een donkere kloof, ook nog eens vol gewapende krijgers uit de grootste natie van die tijd? De mannen met de zwepen en zelfs de tovenaar fronsten hun wenkbrauwen toen er een vreemdeling van achter het peloton opdook. De soldaten waren zo verbouwereerd dat ze een weg vrijmaakten. De man liep door de troep heen en hield stil bij het meisje. Hij droeg een dikke bruine tuniek, onder het stof van de lange reis. Een donkere kap bedekte zijn gezicht, maar de dodenbezweerster kon zijn blonde sikje en grijze ogen zien. Hij droeg geen wapen of schild. Zijn gelaatsuitdrukking was stoutmoedig en hinderde de overval van de krijgers.

      Lang duurde de minuut waarin niemand sprak, zelfs de zoeker niet. De reiziger knielde neer om Shamira te helpen. Hij besteedde geen aandacht aan het aanwezige eskadron. Hij bekeek de wond en voelde of haar botten gebroken waren. Zamir eiste verontwaardigd genoegdoening.

      ‘Stop, vreemdeling! Wie ben je, dat je zomaar door onze verdediging heen breekt?’ Uit hun trance rakend, namen de bewakers de vechthouding aan en richtten hun lansen en bogen. De buitenlander keek de tovenaar aan en Shamira zag dat hij een heel lichte huid had. Hij was lang en robuust en had de hardheid van een geoefend krijger.

      ‘Ik ben een rondtrekkende monnik, maar ken deze streken heel goed,’ antwoordde hij en zijn stem was krachtig. ‘Ik was op weg naar mijn heiligdom toen ik dit peloton achter deze vrouw aan zag rennen. Zoveel mannen voor één vrouw?’ Zijn blik gleed langs de menigte jonge mannen.

      ‘Ze is een heks,’ rechtvaardigde een van de officieren.

      Alleen zijn vastberadenheid verhinderde dat de monnik op de korrel werd genomen.

      ‘Ach...’ zei hij en kwam als een moordlustige tijger overeind. ‘Ze lijkt me niet zo gevaarlijk.’ Hij kwam bijna onmerkbaar op de tovenaar toe. ‘Uw nachtelijke jachtpartijtje is voorbij. Zijn woorden klonken nu staalhard. ‘Uw gevangene is bijna dood. Ik neem haar mee.’

      De soldaten weken achteruit, maar de tovenaar gaf zich niet gewonnen.

      ‘Dat lukt je niet zomaar.’

      ‘Dat had ik ook niet gedacht,’ reageerde de reiziger.

      Zamir was vastbesloten elk obstakel voor zijn nationalistische zaak op te ruimen en gaf de krijgers een teken. Deze spanden de bogen en richtten hun pijlen.

      De kloof was hier zo smal, dat er maar zeven man voor de frontlinie nodig waren. De andere jagers stonden er pal achter, maar alleen de voorsten richtten hun pijlen. De meesten waren te voet, ook de boogschutters, die waren afgestapt om in de kloof te kunnen zoeken. Toen de bewakers op het punt stonden hun pijlen af te schieten, wierp de vreemdeling zijn mantel omhoog om ze af te leiden. Hun pijlen waren gemikt op een lege mantel en doorboorden slechts lucht. Op het moment dat ze hun blikken weer naar de grond richtten, zagen ze tot hun stomme verbazing slechts één eenzame krijger, die als uit een katapult op hen afkwam. De buitenlander viel met gesloten vuisten aan, maar in plaats van de kapiteins te raken, viel hij, weloverwogen mikkend, de grond aan.

      De klap veroorzaakte een uitzonderlijke golving, die in conische vorm naar voren raasde en het hele peloton knock-out sloeg. Verdwaasd vielen de bewakers neer, maar Shamira noch Zamir waren getroffen. De paarden die achteraan stonden schrokken van de klap en renden weg.

      Op dit moment werd de eerste zwakke plek van de onverslaanbare Zamir zichtbaar. Hij dacht altijd dat hij onoverwinnelijk was, maar nu was hij een tegenstander tegengekomen, waar hij niet tegenop kon. En dat was niet het enige. De dodenbezweerster kon in het gezicht van de tovenaar duidelijk het masker van de horror zien, alsof de reiziger in hem een herinnering aan een al begraven doodsangst had wakker gemaakt.

      De tovenaar deed, vanuit zijn diepe wanhoop, nog een laatste bizarre poging tot betovering, maar de vreemdeling sprong als een jagende leeuw boven op hem en sleurde hem uit zijn strijdwagen. Toen beiden vielen, tilde de reiziger hem aan zijn hemd omhoog met de rug naar de maan. Toen Zamir het gezicht van zijn aanvaller zag, begon hij als een kind te bibberen en bewoog niet meer.

      ‘De moed van de Babyloniërs laat het bij het eerste teken van gevaar al afweten,’ constateerde de vreemdeling. ‘Misschien werkt de goddelijke kracht van de legers van Nimrod alleen maar tegen gewonde meisjes en ondervoede slaven?’

      ‘Genade!’ smeekte de zoeker. Hij was in de ban van een irrationele paniek. ‘Genade! Ik heb dit niet bedacht. De koning heeft me overgehaald. Heb medelijden, ik smeek u! Neem mijn leven niet!’

      ‘Rustig, man,’ antwoordde de buitenlander. Hij begreep die plotselinge lafheid niet. ‘Ik ben niet van plan je te vermoorden.’ Op deze manier bevrijdde de eenzame reiziger de gevangene en de tovenaar ontkwam richting woestijn met achterlating van zijn strijdwagen, renpaarden en het nog steeds bewusteloze peloton. In de kloof keerde de stilte terug en Shamira voelde hoe ze werd opgetild in de armen van de rechter van de verlengde bergen. Daarna zag ze niets meer, alleen het duister en de troost van de slaap.

DE ZIELLOZE MAN

Shamira werd wakker van de aangename geur van gekookte vis. Ze vond de geur zo lekker, omdat hij haar naar het verleden bracht, naar de zaterdagmiddagen in En-Dor, wanneer iedereen uitrustte van het werk van een hele week en de gemeenschappelijke maaltijd werd klaargemaakt.

      Haar lichaam deed geen pijn meer. Maar toen ze haar ogen opendeed, was zelfs het indirecte licht van de zon te veel voor haar netvlies. Beetje bij beetje keek ze om zich heen en begon langzamerhand de contouren te onderscheiden van een kleine, verwarmde grot, die op het noorden eindigde in een ronde uitgang. Op een vuur in het centrum van de grot, pruttelde een soep van zeevis, algen en inktvis.

      Aan de zuidkant van de grot lag in een alkoof een metalen voorwerp te schitteren. Het leek op een altaar afgescheiden door een lang zwaard, dat in de steen vastzat. Het lemmet was van een ander soort ijzer, heel glimmend en massief. Aan de andere kant van de grot, naast de kleine opening, zat de vreemdeling met gekruiste benen te mediteren. Zijn blonde haren vielen tot op de schouders en waren onder de nek in een paardenstaart bijeengebonden.

      De tovenares had honger en proefde van de soep. Ze schepte een stevige portie in een aardewerken kom. Ze wilde haar redder niet storen of uit zijn rusthouding halen. In de dagen van Babylonië was ridderlijkheid geen gewone houding, vooral niet onder reizigers. Een gevangengenomen vrouw wachtte gewoonlijk het ergste, verkrachting en dood, vernedering en folter.

      Shamira ging weer naar haar slaapplaats, een boerenbed van doeken gevuld met hooi, en ze at haar welverdiende maal. Onder in haar bord lagen stukjes palmhart.

      ‘Let maar niet op de smaak. Ik ben een slechte kok,’ verraste de reiziger haar. ‘In die kruik daar zit nog wat water.’ Hij wees op een aardewerken kruik. ‘Dat is genoeg voor een paar dagen.’

      Shamira had niets gedronken vanaf het moment dat ze in de gevangenis geworpen was. Of tenminste dat dacht ze. Haar lippen waren gebarsten en droog, maar haar wonden waren allemaal genezen en haar gebroken botten zaten weer op hun plaats.

      De jonge monnik liep naar het vuur. De tovenares had nog nooit zo’n man gezien: knap en imponerend, maar ook eenvoudig in zijn daden en direct in zijn doelen. Hij leek niet ouder dan dertig jaar, maar uit zijn grijze ogen sprak een voorouderlijke wijsheid uit het tijdperk van voor de Schepping van de wereld.

      Vanaf haar jonge jaren had Shamira zich altijd al onderscheiden in de mystieke vaardigheden, zelfs voordat ze de kunst van de doden had geleerd. Sommige kundigheden waren haar aangeboren en dan was ze niet afhankelijk van magische formules of symbolische runes. Eén van die kundigheden was de projectie naar het astrale plan, de andere het zien van geesten. De dodenbezweerster kon schimmen zien, dwalende spoken en ook hoe de zielen van de levenden waren vastgemaakt aan het vlees van het lichaam.

      Maar de astrale gestalte van de vreemdeling was vreselijk vlak en de vrouw week achteruit. Als hij geen ziel had, was hij geen mens. Wat was hij dan wel?

      ‘Wie ben je en waarom heb je me uit de Rotszee gered?’ vroeg ze stamelend.

      ‘Het ligt, geloof ik, in mijn aard om de verworpenen te redden,’ antwoordde hij en voelde zich half betrapt. ‘Maar ik ben niet bepaald een held, misschien wel het tegenovergestelde.’ Hij glimlachte om de spanning weg te halen. ‘Ik ben alleen maar een reiziger, een verdwaalde krijger, een deserteur uit mijn eigen leger.’

      ‘En wat is dit voor een plaats? Waarom ben ik hier?’

      ‘Om je te behandelen op een veilige plek, natuurlijk. Dit is een heiligdom, een soort zelfgebouwde tempel, erg eenvoudig zoals je ziet. Als soldaat heb ik luxe nooit belangrijk gevonden.’

      Een heiligdom? Aan welke god gewijd? Instinctief keerde de jonge vrouw haar ogen naar het altaar en het in de rots vastgeklonken zwaard.

      ‘Dit is de Heilige Wreekster,’ legde hij trots uit alsof het om een zoon ging. ‘Het is de laatste kostbaarheid die ik nog heb sinds de uitdrijving.’

      ‘Je hebt gezegd dat je een deserteur was?’ onderbrak de tovenares. Ze was geïntrigeerd door zijn verhaal en kende geen leger van blanke mannen in deze verlaten streken, noch had ze gehoord van legioenen in een veldslag.

      ‘Ik ben een afvallige, misschien wel een verzaker. Net als jij ben ik voortvluchtig. Misschien heb ik je daarom wel in de kloof verdedigd.’

      ‘Wat is er gebeurd? Ik weet niets van een buitenlands leger dat door deze streken trekt.’

      ‘Mijn leger reist niet over land, maar door de uitgestrekte blauwe hemel, boven de wolken en de gewone werkelijkheid,’ onthulde hij. Het is geen werelds leger of troepenmacht, maar een onzichtbaar legioen.’

      Hersteld, maar nog in de war, liep Shamira naar het uiteinde van de grot en zag de opening. Deze kwam niet uit op de woestijn of een andere vlakte, maar op een onbeschrijflijk diepe afgrond, hoger dan welke berg van de Rotszee ook. De grot was in feite uitgehouwen in de top van een kolossale berg, waarvan de helling zo glad was dat zelfs de meest ervaren bergbeklimmer hem nog niet zou kunnen bestijgen.

      Pas toen begreep de tovenares van En-Dor dat haar redder geen mens of schim was, maar een hemels wezen, een antieke gestalte ouder dan elke levende mens.

De berg waar Shamira naartoe was gebracht was de beruchte berg van Mashu, een toevluchtsoord dat ooit veel schaduw had gekend, maar nu absoluut stil was. In het verleden was de rotsformatie het tehuis geweest van de verschrikkelijke slangengeesten van Kur, een horde kruipende monsters die door de primitieve dorpelingen van Sumerië werden vereerd. Daarna, gedurende de etherische oorlogen tienduizend jaar voor de geboorte van Nimrod, was de streek het toneel geweest van de invasie van de hemelingen. Toen waren alle slangachtige wezens door de legioenen van de aartsengel Michaël vernietigd.

      De grot was ontoegankelijk voor gewone mensen en keek uit op het noorden. Hij lag zo hoog, dat je duidelijk in het oosten de rivier de Tigris kon zien liggen, die samen met de Eufraat de grenzen van Mesopotamië vormde. Een dorre vlakte strekte zich uit naar het noorden waar zich een andere formatie ten hemel hief, de toren van Babel. De Rotszee lag kilometers naar het zuiden in de richting van de stad en was vanwege de onmogelijke hoek bijna onzichtbaar.

      De kluizenaar die Shamira had gered, was geen sterveling maar een afvallige engel, een Cherubijn die volgens zijn eigen woorden uit de hemel verdreven was omdat hij het gezag van de genadeloze aartsengelen had uitgedaagd. De twee, de engel en de tovenares, spraken urenlang over allerlei onderwerpen, materialistische en sublieme, totdat de Kanaänitische overtuigd was van de integriteit van haar nieuwe vriend en de oprechtheid van zijn bedoeling haar te helpen. Hij onthulde haar zijn naam: Ablon, in de aardse taal. Hij vertelde haar ook van zijn gevleugelde oorsprong.

      Toen de zon naar de horizon zakte, gingen de voortvluchtigen in de ingang van de grot zitten. Het avondlandschap vormde een blauwe lijn boven het wateroppervlak van de Tigris, waarvan de oevers een groene strook langs de rivier vormden.

      ‘Jij hebt mijn leven gered en ik weet niet hoe ik je kan bedanken,’ zei de dodenbezweerster in het licht van het vergulde schouwspel. ‘Maar ik zie geen ziel bij jou, als je die al hebt. Daar schrik ik van. Ik ben een tovenares en afhankelijk van mijn overlevingskunst in deze wereld.’

      ‘Mensen hebben een ziel,’ verduidelijkte de afvallige. ‘De ziel is een cadeau van God aan de kinderen van Eden, zo noemen wij, engelen, de menselijke soort. In de ziel van de mensen ligt hun vaardigheid om het lot in eigen hand te nemen en de wil te commanderen.’

      ‘Maar hoe kan iemand, zelfs een hemeling, zonder ziel leven? Welke energie zet jullie in beweging, zodat je in de kosmos actief bent?’

      ‘Iedereen heeft een geest, de mensen, de goden, de dieren en de planten. De geest is de vitale energie die de levende wezens voedt, maar geest en ziel zijn twee verschillende dingen, al weten weinig mensen dat. Vanwege hun ziel hebben de aardlingen een bijzondere plek in het universum. Zij zijn bewust en autonoom geworden door de kracht van de ziel en daarmee beschikken ze over de beslissingskracht van de vrije wil, een gave die de gevleugelde wezens ontbreekt.’

      ‘Hoe leiden ze dan hun leven, als ze dat niet volgens het plan van het hart doen?’

      ‘Wij hemelingen worden niet door onze eigen verlangens geregeerd, maar door onze goddelijke aard. In de hemel zijn we verdeeld in kasten, waarvan elk zijn eigen functie heeft. Er bestaan krijgers, geleerden, beschermers, rechters en ook engelen die de elementaire provincies besturen.’

      ‘Zijn ze dan gelijk aan de magiërs, die over de kracht tot oproepen beschikken?’ vroeg de vrouw en dacht aan haar traumatische verblijf in Babylon.

      ‘Nee wij zijn heel anders. Wij zouden nooit magiërs kunnen zijn, want de magie vindt zijn oorsprong in de kracht van de ziel, en die hebben wij immers niet. Onze krachten, die wij godheden noemen, komen voort uit de macht van onze pulserende aura, een allerhoogste energie die de essentiële adem van de engelachtigen is.’

      ‘Als jullie eigenlijk niks meer dan geesten zijn, hoe manifesteren jullie je dan op aarde?’

      Het leek haar logisch dat de verblijfplaats van de geesten het astrale plan was en niets anders.

      ‘Anders dan de meeste astrale en etherische wezens zijn de engelen in staat op het fysieke vlak een stoffelijke vorm aan te nemen. Om dat te doen maken we een avatar, een vleselijk omhulsel waarmee we dwars door het weefsel heen handelend kunnen optreden. Maar de afvallige engelen, zoals ik, werden vervloekt en zitten voor eeuwig gevangen in hun stoffelijk lichaam. We kunnen onze avatar niet meer oplossen en terugkeren naar de geestelijke wereld, laat staan naar het paradijs.’

      ‘In Kanaän vertelden sommige priesters over de gevallen engelen, verschrikkelijke monsters die zich verbergen in de schaduw van het oneindige.’

      ‘De gevallen engelen en de afvallige engelen zijn twee verschillende groepen. De gevallen engelen hebben een heuse oorlog in de hemel gevoerd en werden vanwege hun wreedheid in de Sheol geworpen, een plaats van schrik en pijn, een duistere dimensie. Vandaag de dag zijn het demonen van de wanhoop, eeuwig vastgeklonken in de haat waaraan ze kapot zijn gegaan.’

      Toen de zon eindelijk onderging, verdween de warmte en Shamira ging liever terug de grot in, want ze had vreselijke last van de ijskoude wind op deze hoogte. Binnen bleven ze nog even wakker en Shamira vertelde haar levensverhaal, over haar inwijding in de magie in En-Dor en over haar familielijn, die terugging tot een vlucht voor een broederoorlog die driehonderd jaar geleden het Middellandse Zeegebied in opschudding had gebracht. Om ongeveer middernacht doofde het vuur en drong de slaap zich op. Shamira verzette zich niet tegen de oproep van de nacht en viel, bedekt door wollen doeken, in een diepe slaap.

      Ablon betrok de wacht in de ingang van de grot, al vreesde hij geen aanval van de bewakers of de tovenaars.

      Zijn vijanden waren veel angstaanjagender.

AANTEKENINGEN OVER DE SCHEPPING

De volgende ochtend werd Shamira geagiteerd wakker. Haar slaap was verschillende keren onderbroken, telkens door dezelfde nachtmerrie vol ziggurats, kerkers, tovenaars en in kerkers gevangen gehouden godinnen. Soms sperde ze verbaasd haar ogen wijd open in het duister, maar de rustige aanwezigheid van de hemeling bracht haar hart tot kalmte. Ablon was net een beschermende valk, een roofvogel, die om zijn nest te verdedigen onvermoeibaar, onbeweeglijk, zonder te wankelen en zonder te slapen op zijn hurken in de ingang van de grot zat in niet aflatende waakzaamheid.

      Voordat ze opstond rekte de tovenares van En-Dor zich uit in haar bed. De klappen die ze op weg naar de kerker had opgelopen deden haar nog steeds pijn. Later zou de afvallige de jonge vrouw vertellen hoe lang haar geneeskrachtige bewusteloosheid geduurd had. Vanaf de overval in de Rotszee totdat ze in de grot voor het eerst haar ogen opendeed, waren twee weken voorbijgegaan. In die tijd had haar voeding uitsluitend uit kruidenextracten bestaan, een groen en pasta-achtig preparaat, rijk aan vitaminen en mineralen en speciaal geschikt voor verzwakten. In de grot stonden minstens twintig aardewerken kruiken met deksels en handvatten. Ze waren goed voor het bewaren van water en voedsel, maar deze voedselaanvulling was niet genoeg voor altijd. De dodenbezweerster rilde bij de gedachte aan de afdaling over de rots.

      Tijdens het ontbijt vertelde de hemeling over het bestaan van een bron op de top van de berg, vijftig meter naar boven, waar hij zo snel mogelijk de inhoud van de kruiken moest aanvullen. Hij vroeg haar mee naar boven te komen. Van daaruit zouden ze een ruim uitzicht over heel het Babylonische land hebben.

      ‘Het oog van de bron ligt tussen twee zusterstenen,’ zei Ablon. ‘Ze geeft druppelsgewijs water en trekt zich daarna weer terug in de buik van de rots.’

      ‘Ik zou nooit over die wand durven te springen, naar boven of naar beneden,’ zei de vrouw protesterend. ‘Hij is erg steil en onbeklimbaar, zelfs als je haken aan je voeten hebt.’

      ‘Ik kan je dragen,’ bood hij aan. ‘Ik heb de berg al vaak beklommen en de laatste keer heb ik jou gedragen.’

      ‘Maar hij is heel schuin. Je kunt nergens je voeten neerzetten.’

      ‘En hoe denk je dat je hier bent gekomen?’

      ‘Dat weet ik niet...’ Ze struikelde over haar woorden. ‘Ik dacht dat engelen... ik heb me altijd voorgesteld dat hemelingen als vogels door de lucht vlogen.’

      ‘Als we stoffelijke vorm aannemen, worden onze vleugels opgenomen in het vlees en verdwijnen ze helemaal in het lijf. Het kost pijn en moeite om ze tevoorschijn te halen en voor een voortvluchtige is het dus niet al te slim om te doen. Voor de buitenwacht ben ik een reizende mens in de woestijn en geen gevleugelde.’

      Voor de middag stemde Shamira in met de tocht, want ze was ervan overtuigd dat haar bevrijder haar niet zou opofferen of nodeloos aan gevaar zou blootstellen. Verbaasd, maar vol vertrouwen, zag ze toe hoe de generaal een touw gebruikte om haar op zijn rug te binden als een levende rugzak. Hij bond een ander touw aan zijn leren riem en aan het andere uiteinde ervan maakte hij binnen in de grot de handvatten van de kruiken vast. Dan kon hij ze daarna gemakkelijk lostrekken.

      Ablon hurkte op het vlakke stukje bij de opening van de grot en sprong de leegte in, alsof hij de dood in sprong. De tovenares dacht heel even dat ze samen met haar zelfmoord plegende redder tegen de stenen te pletter zou slaan. Maar de afvallige was omhooggesprongen en had zijn vuisten vastgehaakt aan een richel die van verre niet te zien was. Zo hing hij aan de regelmatige helling van de berg en klom als een spin omhoog, gebruikmakend van de weinige steunpunten en waar ze ontbraken drukte hij met zijn vingers door de kalklaag heen en maakte zelf de richels. Na de laatste sprong landde hij op een vlak stuk, bijna op het hoogste punt van de helling. Vanaf hier was de richel tot een vlak spoor verbreed, groot genoeg voor een mens om langs te kunnen. Het pad liep langs de helling en eindigde op de top. Daar, op het hoogste punt van de berg Mashu, kwamen ze uit op een natuurlijk plein omgeven door hoge spitse stenen.

      Terwijl Ablon met de kruiken sleepte, bekeek de dodenbezweerster het land om hen heen. Ze probeerde niet naar het westen te kijken, waar de vervloekte stad lag, maar door nieuwsgierigheid gedreven keek ze toch naar het silhouet van de verschrikkelijke toren van Babel.

      ‘Dat is niet zo’n aangename aanblik daar in het westen,’ merkte de hemeling op toen hij de angst in haar ogen zag. ‘Was Henoch maar nooit met de grond gelijk gemaakt. Hun afstammelingen, de Babyloniërs, hebben niet het minste idee wie hun voorouders waren.’

      ‘Maar ik dacht dat wij mensen allemaal op de een of andere manier erfgenamen waren van de oude mensen van Nod,’ argumenteerde Shamira.

      ‘Dat zijn jullie ook. Alle menselijke volkeren hebben dezelfde afstamming. Zelfs voor de stichting van Henoch, in de tijden van Adam, hebben de stervelingen zich verspreid over de wereld en dorpen en stadjes gebouwd, waarvan sommige heel ver van de hoofdstad lagen. De Babyloniërs zijn de erfgenamen van dit centrale volk, de opvolgers van de oerclans die besloten hebben niet te emigreren.’

      ‘En hoe zit het met het volk van het legendarische Atlantis?’

      ‘De Atlantiërs waren even menselijk als de kinderen van Nod, maar hun ras stamt van een andere onafhankelijke aftakking. Maar hoe dan ook, geen enkel ras heeft de zondvloed overleefd.’

Shamira wilde van alles weten. Ze was tovenares, maar ook leergierig en vroeg aan één stuk door over de meest uiteenlopende onderwerpen en de hemeling kon niet op al haar vragen antwoord geven. Maar dat vond Ablon niet vervelend. Hij bewonderde haar menselijke levendigheid, creativiteit en intelligentie, kenmerken die niet alleen alle mensen eigen waren, maar in het bijzonder de jeugd.

      ‘Je moet me alles vertellen,’ zei zij. ‘Vertel me van het universum, alles wat je gezien hebt toen je door de schaduw van de ruimte zwierf. Je moet me de goddelijke kant ervan laten zien.’

      ‘Maar ik weet niet alles. Alleen de aartsengelen kennen de ware mysteries van de kosmos. Ik ben, of was tenminste, alleen maar een krijger, een uitvoerder...’

      Maar toen de afvallige de teleurstelling op het gezicht van de dodenbezweerster zag, corrigeerde hij zichzelf: ‘Ik kan je vertellen wat ik weet, wat ik gehoord heb van de Malachijnen, de geleerde engelen, die in de Zesde Hemel wonen en alleen maar oude geheimen bestuderen.’

      De tovenares van En-Dor leunde tegen de steen en was één en al oor voor wat zou komen. Hoog in de lucht blies een aangenaam windje, dat de warmte van de ochtend verzachtte.

      ‘Heel lang geleden, nog voor de dageraad van het universum, was het oneindige verdeeld in twee provincies, die van de duisternis en die van het licht. De duisternis werd toen bestuurd door een weerzinwekkende godheid, Tehom, de godin van de chaos. Deze monsterlijkheid van kosmisch niveau werd bijgestaan door verschillende mindere goden, zoals Behemoth, de verschrikkelijke met zijn zwarte mes, en heerste over het grootste deel van de uitgebreide leegte. Tehoms tegenstander was de God van het licht, de schitterende Jahweh. Bij een bepaalde gelegenheid zijn Jahweh en Tehom in oorlog geraakt.’

      ‘Eén god tegen vele andere?’

      ‘Als hulp in zijn strijd heeft de schitterende Jahweh vijf aartsengelen in het leven geroepen, wezens met een fabuleuze macht. Zij streden met hem tegen de goden van de duisternis. Jahweh en zijn herauten hebben de strijd gewonnen, die wij tegenwoordig aanduiden met het woord “oerveldslag”. Ze hebben de lijken van hun vijanden in de hel gegooid. Na Tehoms nederlaag heeft de Hemelse Vader beide provincies onder zijn hoede genomen, zowel het licht als de duisternis, en hij heeft zichzelf gekroond tot heerser met de volledige macht over alle dingen. Hij was onoverwinnelijk en had dus de tijd om te beginnen met de Schepping van het universum. De Allerhoogste hoefde maar één keer met zijn vingers te knippen om de engelen tot leven te wekken, allemaal in één keer. Zo heeft hij de ruimte met hemelse legioenen bevolkt. Daarna heeft hij een lichtvonk gemaakt en is de totstandkoming van de kosmos begonnen.’

      ‘En wat ken je van God?’

      ‘Alleen maar gevoelens en energie. De Heer is nooit toegankelijk geweest, zelfs niet toen hij het oneindige vorm heeft gegeven. Alleen de aarts­engelen konden met hem spreken en die hebben volgens mij bijna niet gesproken. Jahweh was net als een drukbezette vader, een verwekker die veel belang aan zijn werk hechtte. Maar we konden hem voelen in onze harten en alles welbeschouwd waren we nooit alleen. Dwaas is de zoon die afhankelijk blijft van de vader, op zijn veiligheid steunt en afziet van de ontdekking van de wereld op eigen kracht en voor zichzelf.’

      ‘En daarna, wat is er toen gebeurd?’

      ‘Gedurende miljarden jaren heeft de Schepper zijn werk uitgebouwd en het project in dagen verdeeld. Met één heilige dag corresponderen miljoenen menselijke jaren. Op de eerste dag heeft hij de hemel, de zon en de eerste sterren van het firmament geschapen. Hij heeft een myriade van manen en planeten gebouwd totdat zijn wereld volmaakt was. Ontelbaar veel jaren was de aarde het tehuis van de dieren en een rustoord voor de engelen totdat op het einde van de zesde dag de mensheid kwam, Gods grootste werk. God was zo verrukt met het eindresultaat dat hij hen een ziel gaf. Hiermee was zijn taak van de Schepping voltooid. De Schitterende was toen uitgeput maar volledig werkelijkheid geworden en heeft zich in een lethargische slaap ondergedompeld. Hij vloog naar de Zevende Hemel, naar zijn heiligdom op de top van de berg Tsafon en daar is hij ingeslapen. Hij liet aan de aartsengelen het praktische werk over om in zijn naam te regeren. Zo eindigde de zesde dag en begon de zevende, die tot de dag van vandaag duurt.’

      ‘De zevende dag,’ herhaalde Shamira. ‘Wanneer is die voorbij?’

      ‘Dat is onmogelijk te zeggen. De aartsengelen en ook de Malachijnen beweren dat de Allerhoogste in de toekomst zal ontwaken om de onrechtvaardigen te straffen en dat zal de tijd van de Apocalyps zijn, een universele gebeurtenis die de laatste dag zal afsluiten. Michaël, de vorst der engelen beheert in de toren van zijn fort in Sion het Rad des Tijds, een ongelooflijk stuk handwerk dat volgens allerlei veronderstellingen de continuïteit van de Zevende Dag aangeeft. Wanneer die cyclus ten einde is, zal de Almachtige herrijzen en een rijk van vrede stichten. Maar dit is alleen maar een vooruitzicht.’

      ‘En jij?’ vroeg ze. ‘Waarom ben jij hier? Waarom reis je over de aarde en niet met je soortgenoten door de hemel?’

      Ablon pauzeerde op een dramatische manier en keek in het licht van de zon, die op zijn westelijke route al onderging. Hij ververste het water van de kruiken bij de bron en ging tegenover de jonge vrouw zitten.

      ‘Jahweh was altijd erg toegewijd aan zijn Schepping en dat vonden de aartsengelen niet leuk, want zij streden om zijn aandacht. Toen de Schitterende de mensen een ziel gaf, waren de aartsengelen en ook vele engelen jaloers en boos. Zodoende is de aartsengel Michaël, meteen na het inslapen van de Allerhoogste, begonnen aan zijn vernietigingspolitiek. Hij beweerde uit naam van God te spreken, toen hij zei dat de Vader genoeg had van de wreedheid der mensen en besloten had ze allemaal van het aangezicht van de aarde te verwijderen. Hiermee is het tijdperk van de grote rampen begonnen, waarvan de zondvloed de allergrootste was.’

      ‘De overstroming die Henoch en Atlantis heeft vernietigd,’ viel de tovenares hem bij.

      ‘De helft van de engelen in het paradijs was heel verontwaardigd over deze ramp, maar het lukte hen niet eensgezind te reageren en het gezag van de gevleugelde monarch uit te dagen. Daarom besloot ik een samenzwering op touw te zetten.’

      ‘Jij?’ Shamira was verbaasd. ‘Ik dacht dat je alleen maar een krijger was.’

      ‘De kracht van revoluties ligt bij het leger. Maar ik snap jouw verbazing wel. Ik was een generaal, een heilige legerleider, maar ondergeschikt aan de chef van mijn kaste en logischerwijze ook aan de aartsengelen. Alleen zou ik verpletterd zijn.’

      ‘Wat heb je toen besloten?’

      ‘Ik heb een cel van samenzweerders opgezet, samengesteld uit allemaal betrouwbare Cherubijnen die me nooit zouden verraden. Maar ik had hulp tegen die vervelende Michaël nodig en toen heb ik bij een andere aartsengel aangeklopt.’

      ‘En welke was dat?’

      ‘Lucifer, de Morgenster. Hij is aartsengel maar heeft niettemin altijd sympathie voor de zaak van de mensen getoond, al was het alleen maar om zijn broer uit te dagen. Hij was de enige die de macht had om de hemelse vorst te verslaan en dat paste helemaal bij de samenzwering.’

      ‘Wat was zijn antwoord?’

      ‘Hij accepteerde mijn plan en dacht dat wij gezamenlijk een einde konden maken aan de rampen en ons misschien wel van de tiran konden ontdoen. Maar niet alles is naar verwachting verlopen. Eeuwen na de zondvloed begonnen de mensen zich weer te vermenigvuldigen, wat de dictator bijzonder kwaad maakte. Zijn boze blikken vielen op de stad Sodom, een welvarend en groeiend centrum op de aarde. Michaël besloot de stad te vernietigen en riep alle engelen bij elkaar voor een algemene vergadering om daar zijn beslissing aan te kondigen. Aan het einde van een ellenlange toespraak bevestigde hij zijn beslissing tot uitroeiing, niet alleen van Sodom, maar van alle steden uit de wijde omgeving. Boos namen ik en mijn samenzweerders het woord en het zou tot niet meer dan een twistgesprek geleid hebben, als de listige Lucifer ons niet had aangegeven. Daar, ten overstaan van de raad, heeft de duistere aartsengel ons verraden, hij onthulde de samenzwering en toen hebben ze ons gewapenderhand gegrepen. Er werd bloedig gevochten totdat de pilaren van het paradijs zijn gebroken en wij verloren. De macht van de sinistere Michaël is onoverwinnelijk en fantastisch. Hij heeft de banvloek over ons uitgesproken en ons veroordeeld tot het ergste vonnis dat een hemeling kan krijgen. We werden opgesloten in ons fysieke lichaam en naar de aarde verdreven. Zo zijn we terechtgekomen in het stoffelijke vlak.’

      ‘Maar waarom heeft Lucifer jullie verraden, terwijl Michaël zijn vijand was?’

      ‘De Morgenster wilde onze alliantie helemaal niet. Het ging hem niet om het behoud van de mensheid, hij wilde alleen maar de tiran dwarszitten. Zijn bedoeling was de troon in te nemen en dan uit te stijgen boven God zelf. Hij zou zijn paleis bouwen op Tsafon, de berg van de congregatie.’

      ‘Ik kan niet kiezen tussen twee kwaden: een moordende dictator of een listige boef.’

      ‘Door de samenzwering aan te geven won Lucifer aan invloed en prestige, een macht die hij gebruikte om zijn eigen revolutie te organiseren. Hij kreeg miljoenen aan zijn kant met zijn beloftes van een regering van de vrede en een einde aan de tirannie. Enkele goede engelen steunden zijn revolte omdat ze teleurgesteld waren in de regering van de vorst. Korte tijd na de uitdrijving van de achttien afvalligen werd het paradijs opgeschrikt door een bloedige oorlog, maar de rebellie werd neergeslagen. De duivel en zijn engelen werden in de Sheol gegooid, een duistere en dodelijke dimensie, en daar zijn ze nu nog steeds als desperate demonen.’

      ‘Hoe ben je dit allemaal te weten gekomen, als je in de tijd van de veldslag niet meer in de hemel kwam?’

      ‘Door Orion, een gevallen engel die ten onrechte de voorwaarden van de revolutie heeft geaccepteerd. We waren vrienden in de dagen van het oude Atlantis en hij is uit de hel omhooggereisd om me te zoeken. Hij heeft me van de oorlog verteld en ook dat Lucifer de schuld van zijn nederlaag aan de afvalligen heeft gegeven. Door hen was het allemaal begonnen.’

      ‘De ketting knapt altijd in de zwakste schakel.’

      ‘Orion is me komen waarschuwen, dat de Morgenster jagers had aangewezen die ons moesten zoeken en als het niet zo afschuwelijk was, kon je het ironisch noemen, maar Michaël had in de hemel precies hetzelfde gedaan. Hij beweerde dat de samenzwering de wortel van de revolutie had geplant. Wij hadden helemaal niets van doen met de opstand van Lucifer, maar beide kanten hadden een doelwit nodig om hun woede op te kunnen richten. Wij, de afvalligen, voorzagen de achtervolging en zijn uiteengegaan en hebben ons over de hele wereld verspreid.’

      ‘Die beslissing was niet zonder risico.’

      ‘Zodra we op aarde aankwamen, zijn we naar de enige plek die we kenden gegaan: Henoch. Dat was toen een ruïne onder het zand van de Nod-woestijn en bevolkt door de schimmen van hen die tijdens de zondvloed waren gestorven. Daar heeft de broederschap van de afvalligen zich eeuwenlang verborgen gehouden. We hebben de kunst, de architectuur en alle documenten van de mensheid bestudeerd. Aan het einde van deze ballingschap hebben we besloten dat ieder alleen zou vertrekken, want bij elkaar zouden we gevonden en in één klap gedood worden.’

      ‘Wat heeft je ten slotte naar Babylonië gebracht?’

      ‘Toen ik na de opheffing van de broederschap eenzaam door de velden van Sumerië zwierf, ontmoette ik Orion. Nu is het mijn opdracht de voortvluchtigen te hergroeperen en wakker te schudden voor het gevaar dat ze lopen.’

      ‘En ben je al een van hen tegengekomen?’

      ‘Op een dag liep ik langs de oever van de Tigris en nam een trilling in het weefsel van de werkelijkheid waar. Dat is een techniek van de hemelingen om boodschappen door het membraan te sturen. Het was een alarmoproep, een kreet om hulp, een teken gestuurd door een afvallige Cherubijn: de vrouwelijke krijger Ishtar.’

      Ishtar! Shamira verbleekte. Zou zij dezelfde Ishtar zijn als die van Babylon? De godin die ze in de stenen kerkers van de ziggurat had gezien, het vastgeklonken gevleugelde wezen? En als ze het was? Moest de tovenares het geheim onthullen of vergeten terwille van de veiligheid van de generaal? Zou Ablon in de Babylonische hoofdstad kunnen binnendringen, zijn leger kunnen overwinnen en de onsterfelijke en zijn raadgever kunnen verslaan? Ze wedde van niet. Ze stelde zich voor dat in die vervloekte stad Zamir en de koning gezamenlijk niet te verslaan waren. Anders hadden ze de godin nooit gevangen kunnen nemen en gebruiken voor hun onuitsprekelijke ceremonies.

      ‘Wat is er?’ vroeg de generaal. Bij Shamira stolde het bloed in de aderen.

      ‘Ik was ineens weer terug in die nachtmerrie,’ wendde ze voor, want ze had besloten het leven van haar vriend niet in de waagschaal te stellen. ‘Vertel me wat er verder is gebeurd.’ Ze omzeilde de vraag.

      ‘De boodschap liet doorschemeren dat Ishtar iets heel groots had ontdekt, een onderwerp dat mijn ogenblikkelijke aandacht vereiste. Ik heb haar spoor door heel Mesopotamië gevolgd en kwam zo in de Rotszee terecht.’ Hij wees naar het bergachtige labyrint in het zuidwesten. ‘Maar ik kwam te laat. Midden tussen de rotsen trof ik de krijgeres aan in een tweegevecht met een ongelooflijk schepsel, een donkere engel met zwarte vleugels. Zijn aura was vervuild en onduidelijk en zijn gezicht ging schuil onder een metalen helm. Ik kon niet zien of het een demon of een engel was. Toen ik doorkreeg dat ik niet op tijd de berg kon bereiken om de hemeling te redden, heb ik me tegen de bergwand geworpen en is de hele berg ingestort. Ik weet niet wat er met de twee duellerenden is gebeurd, maar Ishtar zou dood zijn als ik niet op dat moment de berg had vernietigd. Ik vind het moeilijk te geloven dat zij bij het instorten van de berg zou zijn omgekomen vanwege haar onsterfelijkheid. Sinds die tijd kam ik op zoek naar haar de Rotszee helemaal uit, maar zonder succes. Ik veronderstel dat ze naar het noorden is gevlucht.’

      Ishtar is niet gestorven bij de instorting van de berg, bedacht Shamira zich. Misschien is ze alleen maar uitgeblust. En dat heeft dan natuurlijk haar gevangenneming door de Babyloniërs vergemakkelijkt. Competentie of opportunisme? Wat zou werkelijk de gevangenneming van de godin mogelijk hebben gemaakt?

      ‘Waarom reis je niet naar het noorden?’ waagde de vrouw te zeggen. Ze wilde proberen de afvallige ervan af te brengen naar de gehate hoofdstad met zijn tovenaar te gaan, want deze kon hem waarschijnlijk onderwerpen, net als Ishtar.

      ‘Nog niet. Het is juist om af te wachten. Als ze hier ergens is, dan vindt ze me wel.’

      De tovenares zei niets en vergat alle vragen die door haar geest waarden op eentje na, die haar niet licht zou verlaten. Ze was verlamd. Ze wist niet wat ze moest doen en hoe ze de impasse kon omzeilen. Als ze Ablon vertelde wat ze door de ogen van de muis had gezien, zou hij zeker Babylon binnengaan en omkomen door de lansen van soldaten, de kracht van de onsterfelijke koning of de magie van de tovenaar. En als ze het niet vertelde, zou hij weliswaar in leven blijven, maar het vertrouwen van haar redder schenden. De dodenbezweerster twijfelde en besloot haar mededeling uit te stellen.

Ablon en Shamira bleven samen op de top van de berg totdat het nacht was geworden. Nog week in de knieën vanwege de onthulling, kon ze de figuur van Ishtar niet uit haar hoofd zetten, nu ze wist wie het was en hoe ze in de ziggurat terecht was gekomen.

      Vlak voordat de maan opkwam, daalden de engel en de tovenares naar de grot af. Ze hielden niet op te spreken over de Babylonische hoofdstad en namen de merkwaardige gewoonten van de bewoners onder de loep. De afvallige was erg getroffen door het lot van de arbeiders aan de toren, maar had als ideologie niet in te grijpen in de loop van de geschiedenis.

      ‘De mensen beschikken over de vrije wil. Dat is een heilig geschenk en ze dragen daarom zelf de verantwoording voor hun verlossing of veroordeling,’ legde hij uit. ‘Michaël heeft het recht niet hen te slachtofferen, maar ik heb ook niet het recht hen te redden.’

      ‘Maar de afvalligen hebben zich toch terecht verzet tegen de moord op de mensheid?’ bracht de tovenares naar voren.

      ‘De samenzwering wilde de stervelingen behoeden voor de hemelse toorn maar niet voor zichzelf. We zijn geen goden, maar engelen en we kunnen alleen maar een gids zijn voor de mensen en hen nooit op een al gebaande weg duwen.’

      ‘Waarom niet?’

      ‘Dit is de wil van God,’ antwoordde hij eenvoudig. ‘Zo heeft Jahweh het gepland en wij hemelingen zijn zijn instrumenten, de uitvoerders van zijn bevelen. Hierin zijn we anders dan de mensen. Deze zijn echt vrij en niet gebonden aan een of ander plan of bevel.’

      De dodenbezweerster trok zich terug in het achterste van de grot, trok een deken over zich heen en stak het vuur aan. Ze at wat soep en ging daarna liggen op het bed van stro.

      ‘Er is één ding dat ik niet begrijp,’ zei de generaal en draaide zich om in bed. ‘Als Babylon zoveel slaven heeft, waarom komen die niet in opstand?’

      ‘De arbeiders zijn erg bang voor Nimrod, want hij is onsterfelijk en kan door geen enkel wapen verwond worden.’

      ‘Onsterfelijk?’ De afvallige keek hiervan op. ‘Nou, dat kan niet.’

      Shamira deed haar ogen toe en rolde op haar zij.

      Ze sliep heel slecht.

ABLON EN SHAMIRA

Met de komst van de zomer werd het weer wat natter. In dit jaargetijde teistert de hitte in Mesopotamië de bergen, de woestijn en de vlaktes en dan gaat het water van de Tigris borrelen. Zo ontstaan de zomerse buien die de grond in het oosten vruchtbaar maken.

      Tijdens de hele lente werd het werk aan de toren van Babel, die het landschap spleet, nooit onderbroken en het verwarde geweten van de tovenares van En-Dor kwam niet tot rust. Ze vond de moed niet om aan de afvallige de waarheid te onthullen en nu was het te laat.

      Na verloop van tijd werden Ablon en Shamira vrienden ondanks dit dilemma. Op een zekere dag onder de laatste zonnestralen van de middag, rustten de twee uit op het vlakke stukje voor de grot en keken ze naar de top van de toren.

      ‘Hij wordt elke dag hoger,’ merkte de afvallige op. ‘Hij moet al meer dan duizend meter hoog zijn. Binnenkort komt-ie bij de tweeduizend meter.’

      ‘Hoe dan?’ vroeg de tovenares. ‘Als hij nog hoger wordt, stort hij in. Het gebouw is niet sterk genoeg om al die verdiepingen te dragen. Ik snap niet hoe hij nog overeind kan staan.’

      ‘Daar is niets magisch aan, het is allemaal het werk van ingenieurs. Ik ben nooit in Babylon geweest, maar vanuit de verte volg ik al een tijdje de bouw. Een laag water van een immense inhoud doorkruist ondergronds de stad.’

      ‘Die laag voorziet de tuinen van water,’ merkte ze op.

      ‘Het is een ondergronds kanaal van de rivier de Euphraat en nadat het onder de muren en de ziggurat door gaat, zet het zijn weg voort. De arbeiders hebben diep in de aarde gegraven totdat ze op de waterloop stuitten en toen hebben ze een dam aangelegd, waardoor de rivier werd gedwongen omhoog te stromen.’

      ‘Omhoog?’

      ‘Midden in de toren van Babel zit een gigantische ijzeren cilinder, een rechtopstaande huls van grote doorsnee. Daar stroomt het kanaal doorheen en de druk is zo hoog dat de buis rechtop blijft staan. Om het evenwicht te bewaren, kunnen doorgangen met schuiven erin het water in ­strategische richtingen laten ontsnappen. De zo ontstane steunzuil ondersteunt de centrale structuur.’

      ‘Ongelooflijk. Zo zullen ze eindeloos kunnen blijven werken.’

      ‘Ambitie. In dit opzicht delen engelen, demonen en mensen in hetzelfde kwaad.’

      Ze bleven op het vlakke stuk zitten totdat de sterren aan de hemel stonden en de kou te veel werd. Ze waren verschillend, de hemeling en de aardling, en tegelijk leken ze erg op elkaar. Beiden waren de onderdrukking ontvlucht en hadden voor zichzelf hun eigen waarden ontdekt. Ze waren niet uit op oorlog, haat of pijn. Ze verlangden slechts naar vrede, maar hun levensloop bracht hen bij geweld en avontuur. Dat was weliswaar opwindend, maar absoluut niet aangenaam.

      De wind woei in de hoogten en een menselijk instinct volgend omhelsden ze elkaar. Geen van beide is dit moment ooit nog vergeten.

GODDELIJKE MISSIE

Na de eerste zomermaand werd de hitte steeds erger. De grot lag hoog boven de grond, waardoor de ochtend fris was, maar in de middag ontsnapte ook de grot niet aan de zon. Dus besloten de engel en de tovenares op een smoorhete middag in juni een uitstapje naar de Tigris te maken. Het zou een verre tocht worden, Shamira moest lopen en de Cherubijn zou haar gids zijn. Ze waren al een paar keer de berg op gegaan vanwege het water, maar nu was het eten in de kruiken bijna op.

      Met uit touw losgetarnde draadjes improviseerde Ablon een net om te vissen en daarna naaide hij vele meters van uitgerekte schapenvellen aan elkaar tot een grote zak, waarin het voedsel bewaard kon worden. Ze zouden vis, palmharten en granaatappelen halen en wellicht ook wat vlees om het dieet te verbeteren. Hemelingen hebben geen eten nodig, maar de generaal proefde altijd van de recepten van het meisje, want wat hij klaarmaakte, smaakte nergens naar.

      Shamira zette voor het eerst sinds vele weken weer voet op het zand en gezamenlijk reisden ze over het pad naar het oosten in de richting van de groene zone waar de oevers van de rivier vruchtbaar waren. Na twee dagen zagen ze al vossen, gazellen, marters, valken en ooievaars en verschillende soorten vruchtbomen en een bosje palmbomen. Hier en daar groeide een struik totdat het landschap overging in een tapijt van gras.

      In het zuiden stonden enkele huisjes, droevige eigendommen van beroofde boeren, tot de bedelstaf veroordeeld vanwege de koninklijke belastingen. Om de twee maanden stuurde Nimrod zoekers naar de verre uithoeken van het rijk om de boeren te onderdrukken en opstandelingen te executeren. De kans dat de twee reizigers een gewapende patrouille tegenkwamen was niet gering, maar de afvallige was niet bang voor deze slagers.

      ‘Vijf dagen geleden zijn de Babyloniërs hier langsgekomen,’ merkte hij op terwijl hij de afdrukken in het gras betastte. ‘Het was een escorte met een zware draagstoel.’

      ‘Zelfs te voet reizen ze razendsnel,’ zei de jonge vrouw.

      ‘De kroon beschikt over een geheime route, die binnen in de aarde loopt. Ik heb de weg al eens vanuit de hoogte gezien, maar heb er nooit echt op gelopen.’

      ‘Een onderaardse tunnel onder het hele land?’ Dat vond ze merkwaardig.

      ‘Geen tunnel, maar een greppel, een diepliggende weg. Ik zou je de details niet kunnen geven en weet ook niet hoe hij werd gebouwd.’

      ‘En waarom heb jij deze routes nooit gebruikt. Het moeten de snelste wegen zijn naar de verste uithoeken van Babylonië.’

      ‘Ik wilde geen bataljon soldaten tegenkomen. De zoekers reizen voortdurend over de geheime weg, altijd onder begeleiding van soldaten.’

      ‘Ik dacht dat jij praktisch onoverwinnelijk was,’ zei het meisje.

      Bescheiden als gewoonlijk glimlachte de afvallige. De meeste engelen zijn fysiek en mentaal zelfs in de gedaante van hun avatar superieur aan alle aardlingen en de dodenbezweerster was de strijd op de Rotszee nog niet vergeten, toen haar redder de bewakers met één welgemikte tik buiten gevecht had gesteld.

      ‘Ik ben niet onoverwinnelijk. Als ik dat wel was, was ik niet uit de hemel verdreven.’

      ‘Maar je hebt je moordenaars verslagen.’

      ‘De vraag is voor hoe lang. Ik zal spoedig door een jager gevonden worden, net als de vrouwelijke krijger Ishtar. En ik kan geen gevecht uit de weg gaan.’

      ‘Ga je in jouw trots dan tot het bittere einde?’ vroeg Shamira en ze werd droevig van de zelfgenoegzaamheid van haar vriend.

      ‘Dat heeft niets met trots te maken. Ik ben een Cherubijn, een waker en een roofdier. Dat is mijn aard,’ herhaalde hij.

      Ablon en Shamira hadden toch al behoorlijk wat gesproken over de vrije wilsbeschikking van de mensen en de onveranderlijke aard van de hemelingen, maar zij legde zich niet neer bij zijn strijddrift, misschien omdat ze menselijk was en de mensen lijden niet aan het onophoudelijk willen.

      ‘En hoe zit het met jouw vrees voor de dood?’ drong ze aan.

      ‘Voor een soldaat is de dood het einde van de opdracht.’

      ‘Ben je ergens wel bang voor, generaal? Of zijn de gevleugelden immuun voor elk falen van de geest?’

      De afvallige hield stil op het gras en raakte het gezicht van Shamira aan.

      ‘Dat ik vergeet,’ zei hij en liefkoosde haar zachte huid. ‘Dat ik de dingen die ik meegemaakt heb, vergeet, de lessen die ik heb geleerd, vergeet, degenen van wie ik houd vergeet. Mijn grootste vrees is dat ik mijn waarden vergeet, mijn ideologie kwijtraak en geen reden van bestaan meer heb.’

      De dodenbezweerster hield een snik in en keek opzij. Pas toen begreep ze dat ze wel heel egoïstisch zou zijn als ze probeerde hem van zijn missie af te leiden. Zo’n vraag zou zeker tot zijn dood leiden al wist hij dan wel waarom hij bestond.

      Dit is in het algemeen de keuze van de ware helden en Shamira zou hem niet kunnen tegenhouden.

      Ze huilde eenzaam en stil.

De twee lopers richtten met dekens op het gras een kamp in op ongeveer tweehonderd meter van de rivieroever. Even verderop werd het veld een modderpoel, een blubberig moeras dat tot aan de oever van de Tigris strekte.

      De middag liep al ten einde en ze besloten ondanks de insecten uit te rusten, iets te koken en de volgende dag vroeg op te staan om te vissen en voedsel te verzamelen. Shamira pakte enkele stenen om de vuurplaats te maken en verbrandde een handvol exotische kruiden om de muggen weg te jagen. Ze maakte een stroop van uiteenlopende vreemde wortels en leerde de afvallige een geheim preparaat, waarmee je organische stoffen jarenlang goed kon houden zoals leer, papier en weefsels. De formule was ontwikkeld door de oude orde van Sippar, een broederschap van al eeuwen geleden uitgestorven magiërs.

      Terwijl de tovenares sliep ging Ablon diezelfde nacht op een ronde steen zitten en verzonk in een diepe meditatie. Hemelingen mediteren op gezette tijden om plaatsen en situaties uit het verleden te herinneren, anders zouden ze verloren gaan. In tegenstelling tot mensen leven engelen duizenden jaren en ze zijn niet allemaal even slim als de Malachijnen, wier geest nooit verslapt.

      Nog voordat de volgende dag aanbrak, hadden de reizigers de weg door het natte gedeelte al afgelegd en de koele wateren van de Tigris bereikt. Na de wandeling namen ze een bad in de verfrissende stroom en de hele ochtend bleven ze zwemmen in de zon.

      Om twaalf uur trok Shamira zich terug op het strand en Ablon wierp zijn net bij de stroomversnelling uit, waar het water scherp omlaag viel. Ze waren in een paradijs, waarachtig, een dronken makende en vruchtbare streek, vol leven en schoonheid, een aangename plek te midden van de uitgestrekte woestijn.

      ‘De priesters in Kanaän leerden ons dat de mens uit klei is gemaakt,’ begon de tovenares, kloppend op de natte aarde. ‘Als kind vroeg ik me vaak af of de geschriften het bij het juiste eind hadden.’

      ‘Die klei is een metafoor,’ legde de generaal uit. ‘Hij staat voor het vlees, de fysieke materie, de aanraakbare substantie van het concrete universum. De mens is onderdeel van een evolutionaire ontwikkeling, die op de vierde dag in de zee is begonnen en aan de oorsprong van verschillende soorten staat.’

      ‘Maar jij hebt gezegd dat de aardlingen door God zijn geschapen.’

      ‘Gods kracht is altijd aanwezig geweest in de Schepping. Hij is de essentiële energie die het oneindige in beweging zet en de dingen doet groeien. De geestelijken vergelijken het werk van Jahweh gewoonlijk met de arbeid van gewone mensen om het begrijpelijk te maken. Maar de positie van een schrijnwerker of een visser is niet te vergelijken met de goddelijke macht. De Schepping heeft superieure, mysterieuze en onzichtbare energieën in beweging gezet.’

      ‘Dus, de heilige documenten zijn alleen maar oude parabels?’

      ‘Parabels moet je niet veronachtzamen. Ze zijn het toppunt van menselijke communicatie, want elke eenling kan ze interpreteren. Niets past een ras dat begiftigd is met de vrije wil meer dan open te staan voor het zelfstandig zoeken naar antwoorden. De geschriften staan vol symbolen die de mensen helpen de betekenis van de kosmos te begrijpen. Maar de volmaakte waarheid bestaat alleen maar in de geest van ieder afzonderlijk.’

      ‘En wie waren onze voorouders van voor Adam?’

      ‘Een soort mensachtigen die in donkere grotten woonden. De engelen hadden er toen geen aandacht voor tot de tijd dat ze de top van de evolutie bereikten en God hun een ziel schonk en daarmee de jaloezie van de verdorven aartsengelen opwekte. Daarom hebben vele afgunstige hemelingen het liever over kleipoppen of primaten dan over stervelingen. Het woord primaat wijst op de oorsprong in de materie.’

      ‘Het is eigenaardig te bedenken dat een engel nog nooit het aangezicht van God heeft gezien,’ meende zij en dacht aan het gesprek dat ze op de top van de berg hadden.

      ‘Maar dat is niet van belang. Ik zie hem liever als een concept, een inspiratie, een doel. Volgens mij wordt het geloof nou juist erdoor gekenmerkt dat je gelooft in het onbegrijpelijke.’

      Shamira kende de kracht van het geloof heel goed want ze was een tovenares en voor tovenarij is geloof onontbeerlijk. De energie van haar betoveringen kwam voort uit haar menselijke ziel, maar de ziel is ook een erfenis van God, een kanaal waardoor de aardlingen met de superieure macht in verbinding staan. Fetisjen en wonderen handelen door middel van de essentie van de mensen, dezelfde essentie die hen verbindt met de Allerhoogste en het universum.

ZAMIR VERDWIJNT. CRISIS IN BABYLON

Halverwege de lente verdween Zamir van het Babylonische hof, nadat Nimrod hem met een peloton erop uit had gestuurd om de tovenares van En-Dor te achtervolgen. De pelotonscommandant, een man van vijftig jaar oud die Nebron heette, berichtte de koning dat de heks was ontsnapt, maar hij zei niets over de vreemdeling, die plotseling op het toneel was verschenen. De ambitieuze kapitein legde de schuld van de mislukking bij de oproeper, die zo onvoorzichtig was geweest hen de verkeerde kant op te sturen. Zamir was niet teruggekeerd in de hoofdstad en zo werd de militaire versie geaccepteerd en de soldaten de dood bespaard.

      In de daarop volgende weken werd de onsterfelijke koning steeds agressiever. Hij was zichtbaar uit het veld geslagen door het verlies van zijn raadgever. Hij vond schamele troost in de aanwezigheid van de andere zoekers, die niet in de schaduw van de magiër konden staan maar alles deden om zijn plaats in te nemen. En in deze situatie raakte het paleis in hevige opwinding door een heel netwerk van verraad en intrige dat zijn hoogtepunt vond in de dood van verschillende aristocraten. Huurmoordenaars glipten door de tuinen en riskeerden hun eigen leven door dat van anderen te beëindigen.

      Het Babylonische rijk trilde op zijn grondvesten, maar Nimrod was ervan overtuigd dat hij het in zijn eentje overeind kon houden. Volgens hem kon niemand of niets zijn macht of die van zijn leger evenaren. Hij had de magische dolk van de tovenaar bemachtigd en dat was het enige wapen waarmee je inkervingen in de huid van de godin kon maken. Als het nodig was zou hij in zijn eentje in de kerkers afdalen om haar bloed af te nemen.

      Al had Nimrod zichzelf nauwelijks onder controle, hij was wel voorzichtig. In het begin van de zomer circuleerden er geruchten over het bestaan van een ‘woestijngod,’ die de magiër aan zijn eind had geholpen. De koning begon opnieuw de soldaten te ondervragen en kreeg uiteindelijk de waarheid te horen. De veteraan Nebron bekende dat de troepen waren lamgeslagen door één enkele klap en hij maakte melding van de vreemdeling. De onsterfelijke was woedend en executeerde de officieren en soldaten. Hij overwoog van welke aard zijn vijand kon zijn. Omdat Ishtar in de Rotszee was gevonden, concludeerde hij dat de vreemdeling ook een hemelse entiteit moest zijn die over meer macht beschikte. Maar hij was per slot van rekening Babyloniër en zelfs niet bang voor de schitterende Jahweh.

      Als de traditie om de ziggurat slechts te verlaten in tijden van oorlog hem niet in de weg had gestaan, was Nimrod persoonlijk naar de woestijn gegaan om de vreemdeling uit te dagen. Maar de tijden waren verwarrend en hij wist dat een slavenopstand in de hoofdstad alleen kon worden voorkomen door zijn aanwezigheid. Bovendien dreigde, als hij op veldtocht ging, een burgeroorlog uit te breken tussen de zoekers. Deze waren in een hevige onderlinge strijd gewikkeld om de staatstaak aan de zijde van de koning. Hij gaf er de voorkeur aan de aanval van de ‘god’ thuis af te wachten. Deze zou immers ooit naar Babylon komen om zijn medegod te wreken. Hij besloot de dolk van Zamir te houden, want met het betoverde lemmet kon hij elke godheid verwonden. Nachten achter elkaar droomde hij van het gevecht en in zijn fantasie was hij dapper en succesvol. Hij had de wereld al veroverd, was onsterfelijk geworden en nu zou hij een god verslaan. Zijn naam zou in gedichten worden gekerfd en in legendes worden genoemd. Hij zou de hemel bereiken, hoger dan de engelen van het paradijs.

      In het begin van augustus was het geheim algemeen bekend en de slaven erkenden de waarheid van het bestaan van een god van de woestijn. Zo werd hun hoop gevoed en de zaak van de rebellerende arbeiders die geleid werden door Kumarbi, de lange, geïnspireerd. Een gevaar van buitenaf zou de opstand zeker vergemakkelijken, vooropgesteld dat de koning de metropool verliet. De onvoorziene verdwijning van de tovenaar gaf de samenzweerders eveneens veel moed. Zamir was het hoofd achter de troon, de intelligentie waardoor de stad werd voortbewogen.

      In de derde zomermaand werd het koninkrijk opgeschrikt door een nieuw en verwarrend gerucht. In de straten werd gefluisterd dat Zamir in vermomming was teruggekeerd naar Babylon en vreselijk wraak zou nemen op diegenen die zijn positie wilden innemen. De zoekers wezen de gedachte af, maar konden zonder uitzondering ’s nachts niet meer lekker slapen.

      Weken gingen voorbij. Nimrod zat geïsoleerd boven op de zilveren piramide en hield zich verre van alles en iedereen. Hij zat daar maar hoog op zijn vergulde troon naar de horizon te staren, alsof hij op iets zat te wachten.

Ablon en Shamira hadden nu voldoende water en voedsel voor de lange zomer en hoefden niet meer naar de vlakte af te dalen. Samen bleven zij de geheime verlokkingen van de kosmos bestuderen. De tovenares onderwees de afvallige engel in menselijke medicijnen, kookkunst en andere gewoonten en hij weidde uit over de hemelse dimensie en de plannen in het hiernamaals. Ze waren een bijzonder paar, elk met zijn eigen fantastische expertise, de taaie en rappe Cherubijn in de vechtkunst en de meesterlijke dodenbezweerster in de magie.

      ‘Jij hebt grote gaven,’ zo prees de generaal haar midden in een gewoon gesprek. ‘Jij bent de beste tovenares die ik ooit gekend heb. En ik heb vele wijzen en mystici leren kennen.’

      ‘Vele? Ik dacht dat we niet met zoveel over waren in deze verlaten wereld.’

      ‘Nu wel, ja. Maar ik praat over lang geleden toen Atlantis nog niet verdronken was. In die tijd maakte magie deel uit van het dagelijkse leven. Er werd niets zonder magie gedaan.’

      ‘Dat moeten gelukkige tijden zijn geweest. Maar hoe kwam het dat de tovenarij zo verloren is geraakt?’

      ‘Dat weet ik niet precies. Ik weet weinig van de geschiedenis van de broederschappen, maar waarschijnlijk staat de uitroeiing van de voor magie gevoeligen in verband met de uitzetting van het weefsel.’

      ‘Het weefsel van de werkelijkheid,’ overwoog de tovenares. ‘Het membraan dat de twee werelden scheidt.’

      ‘Elk mystiek effect dat in de wereldse werkelijkheid tot stand komt, vindt zijn oorsprong in de plannen van het hiernamaals. De energie voor de toverkunst van de magiërs komt voort uit de menselijke ziel, die evenwel resideert in het astrale plan. De macht van de godheden der engelen verspreidt zich vanuit hun pulserende aura. En zo moeten de fetisjen door de filmlaag heen om hier in de fysieke wereld terecht te komen. Hoe dikker het weefsel, hoe moeilijker de magie. Voor de zondvloed was het weefsel veel dunner. Vandaag de dag kunnen alleen begiftigde mensen de ongelooflijke krachten aan.’

      ‘Waardoor is het weefsel van de werkelijkheid zo dik geworden?’

      ‘Dat weet ik niet, ik kan alleen maar gissen. Volgens de Malachijnen komt het weefsel tot stand door het collectieve bewustzijn van de mensheid. Het is een onbewuste verdediging van de mensen tegen alles wat ze niet kunnen begrijpen of aankunnen. Het is tot stand gekomen toen de eerste aardling, Adam, besefte wie hij was en vragen begon te stellen bij de aard van het universum. Vanaf dat moment roepen de mensen de logica te hulp om alles wat ze zien te verklaren en zo creëren ze een psychisch membraan tussen wat ze voor werkelijk aanzien en wat ze voor een droom houden. En deze menselijke kracht is zo overvloedig geweest dat ze in staat zijn de ruimte te verdelen in twee werkelijkheden: de fysieke wereld en de geestelijke wereld.’

      ‘Al ken ik de grens van de dodenwereld heel goed, de theorie blijft ingewikkeld,’ erkende Shamira. ‘Het is allemaal zo abstract.’

      ‘Op bepaalde dingen kun je de rede niet toepassen. Ze zijn ook voor engelen duister en die staan veel dichter bij het eindeloze.’

      Shamira had altijd al grote belangstelling gehad voor de legendes over Atlantis, al werden ze zelfs door de priesters van Kanaän met een zeker scepticisme behandeld. Ze hielden ze immers praktisch buiten hun heilige boeken. De tovenares van En-Dor hield ervan zich voor te stellen hoe de Atlantiërs zouden zijn: rechtvaardig, hoog ontwikkeld en knap. Alle op de wereld resterende magie komt voort uit de fragmenten van het antieke stuk geslagen Henoch, een minuscule kennis vergeleken met de integrale pracht van vroeger.

      ‘Jij bent in Atlantis geweest. Vandaag de dag is het een utopie voor de mensen. Vertel me eens van de kracht die ze daar in zich hadden en die nu onze mooiste dromen voedt.’

      Maar Ablon zei niets en trok zich achter in de grot terug.

      ‘Wat is er?’ vroeg het meisje, verlegen met de houding van haar vriend.

      ‘Shamira, ik moet vertrekken,’ verklaarde hij zonder omhaal. ‘Ik moet mijn missie afmaken en alle afvalligen bijeen brengen. Aan het einde van de zomer ben ik weg.’

      ‘Oké,’ mompelde ze, ietwat onhandig. ‘Ik kan toch mee?’

      De generaal schudde met zijn hoofd en keek haar ernstig aan.

      ‘Ik vrees dat je me niet zult willen begeleiden.’

      ‘Waarom?’ pareerde de dodenbezweerster in een impuls van onschuld.

      ‘Omdat...’ hij aarzelde. ‘Omdat ik naar Babylon ga.’

      ‘Nee,’ smeekte ze. De traumatische herinneringen schoten weer door haar hoofd.

      ‘Babylon is de hoofdstad van de wereld. Daar komt alle informatie samen. Andere voortvluchtigen kunnen er langs zijn gegaan.’

      ‘De stad is gevaarlijk. De koning...’ de tovenares bleef steken. Ze wist nog niet of ze de gevangenschap van Ishtar moest onthullen.

      ‘Ik kan me onder de stervelingen mengen. Ik heb al geleerd de uitstraling van mijn pulserende aura te verbergen. Geen enkele jager zal mij in Babylon vinden.’

      ‘Je kunt met mij mee teruggaan naar Kanaän. Jericho is ook een belangrijke plaats als het handelscentrum van het westen.’

      ‘Kanaän ligt in de streek van Sion, waar de hemelingen patrouilleren. Daar ligt op het etherische vlak de grootste basis van de aartsengel Michaël, het Fort van Sion. Het wordt door tienduizend legioenen bewaakt. Zelfs als ik door de stoffelijke wereld reis, zullen de gevleugelden me vinden en ik kan geen heel leger in mijn eentje trotseren. Naar het westen gaan is al gevaarlijk, laat staan de Dode Zee oversteken.’

      De tovenares van En-Dor verborg haar gezicht en droogde haar tranen.

      ‘Oké.’ Ze stemde in en verwijderde zich. Ze wilde het gesprek niet rekken, want ze had geen argumenten meer. Er restte nog één maand voor het einde van het seizoen, een volle maand waarin ze samen zouden leven in de grot.

      In die tijd hoopte Shamira Ablon ervan te overtuigen van gedachten te veranderen.

      Tenminste, daar rekende ze op.

DE RODE FURIE

Voor Shamira gingen de laatste weken van de zomer voorbij als zand in een zandloper. Ze had last van haar geweten. Ze had geen idee hoe Ablon zou reageren op haar aankondiging van de gevangenschap van de godin en dacht er liever niet over na. In deze impasse schoten de woorden van de krijger door haar hoofd over de vrije wilsbeschikking van de mensen en ze overwoog of die vrijheid wel zo’n goede gift was. Waren haar daden maar precies in overeenstemming met haar karakter. Maar in feite staat een mens vaak voor onvermijdelijke keuzes en over het algemeen was het beter dat ze dat niet waren.

      Op de laatste dag van augustus bonden de engel en de tovenares hun spullen in bundels en maakten ze zich klaar om de berg te verlaten. De dodenbezweerster nam proviand mee om in de woestijn te overleven en een klompje goud dat ze in de Tigris had gevonden en waarmee ze hoopte in het eerstvolgende dorp een paard te kopen. De afvallige engel nam alleen maar zijn zwaard mee, dat hij met een leren riem op zijn rug knoopte. Het wapen was in een in vet gedrenkte doek verborgen zodat het eruitzag als een polsstok of wandelstok.

      Tot halverwege reisden Ablon en Shamira samen over een kaal pad dat uitkwam in een bocht van de Eufraat, de westelijke grensrivier van Babylonië. Vandaar zou de krijger afslaan naar het zuiden, naar de vervloekte stad en de dodenbezweerster zou rechtdoor gaan, door de gesloten woestijn tot aan de grenzen van haar geboorteland.

      De Eufraat had net als de Tigris vruchtbare oevers maar er waren minder poelen. Het water verdeelde zich in kanalen en liep zonder uitzondering naar de plantages. Boeren verbouwden in de omgeving erwtjes, gerst, linzen en uien. Langs de grote rivier lagen grasvelden waarop koeien en geiten graasden. Maar de goede sfeer in dit boerenland werd verpest door de schaduw van de toren, die deed denken aan het geweld binnen de ijzeren muren.

      De engel en de dodenbezweerster liepen door tot ze bij een aanlegplaats kwamen. Daar stopten ze en wachtten op een boer die Shamira zou willen meenemen op zijn boot tegen betaling van een meter leer. Het was al ruim drie uur in de middag, maar de heldere lucht maakte de hitte nog erger. Vlak boven de horizon hingen misvormende luchtspiegelingen. Ver daarvandaan, in de Rotszee, stak net een zandstorm op en blies het zand tot in de kleinste kloven.

      Tijdens het wachten keken de twee elkaar van dichtbij aan en ze werden geraakt door een sterke hitte. Al waren ze gevreesd en gerespecteerd door hun gelijken, geen van beide had de gloed van de ware hartstocht leren kennen. Ablon was een engel en een toegewijd bewaker en Shamira een jonge vrouw, net uit de adolescentie en onbevlekt.

      ‘Ablon, ga niet naar Babylon.’ Ze probeerde hem voor het laatst tegen te houden.

      ‘Je blijft maar aandringen, hè?’ antwoordde de rebel, overtuigd dat Shamira’s hardnekkigheid voorbij was. ‘Denk je dat het voor mij gemakkelijk is? Ik verafschuw het evenveel als jij. Maar het kan niet anders.’

      ‘Maar...’ stamelde ze op het punt opnieuw flauw te vallen.

      De afvallige zag toen op het gezicht van de tovenares een gekweldheid die de pijn van een simpel afscheid ver overschreed.

      ‘Vanaf de eerste keer dat we het over Babylon hadden, heb jij je steeds achter woorden verstopt. Als er een geheim is dat je me nog niet verteld hebt, dan kun je dat beter nu vertellen, voordat ik verderga.’

      Hierop barstte de tovenares van En-Dor in tranen uit. De geheimhouding knaagde aan haar. Als ze het hele verhaal vertelde zou ze haar vriend veroordelen, maar hem zonder het verhaal naar Babylon te laten gaan was misschien nog gevaarlijker. Volgens haar was Zamir nog actief in de ziggurat. Samen met Nimrod was hij op zoek naar nog meer gevleugelden voor hun ellendige ceremoniën.

      ‘Ishtar,’ bracht ze uit en weende bitter.

      ‘Ishtar? Wat is er met Ishtar?’ De hemeling keek bevreemd op en haalde de haren uit het gezicht van de jonge vrouw.

      ‘Ze... Ishtar wordt gevangen gehouden in de zilveren piramide,’ begon ze. ‘Nimrod heeft haar opgepakt.’

      ‘Wat?’ brulde de afvallige engel. ‘Waarom heb je me dat niet verteld?’

      ‘Ik... ik...’ Shamira beefde. Ze wilde aan de Cherubijn laten zien wat haar ware bedoeling was en dat ze hem nooit had bedrogen. Ze was vastberaden hem in leven te houden, voor mensen het hoogste goed, maar niet voor hemelingen.

      Ze zag in het gezicht van de krijger de woede toenemen. Heel zijn aura kookte van de gloeiende haat en in zijn ogen brandde een rood vuur. Shamira werd bang van de generaal, al wist ze dat hij haar nooit een haar zou krenken. Van het ene op het andere moment was de wijze wandelaar veranderd in een vraatzuchtige moordenaar. Ze kende hem niet meer terug.

      De afvallige draaide zich om naar de metropool en liep naar de woestijn.

      ‘Ablon!’ schreeuwde Shamira in een laatste aandrang hem te redden. ‘Duizenden mannen verdedigen de muren van Babylon. En Nimrod... Nimrod...’ Ze schreeuwde uit alle macht, maar de krijger liep door. Haar restte toen slechts deze waarschuwing: ‘Je wordt gedood!’ En daarop antwoordde Ablon zonder zich om te draaien: ‘Daar is meer dan een legertje van kleipoppen voor nodig.’ En hij liep door als een jagende leeuw.

      Met haar door tranen vertroebelde ogen zag Shamira de afvallige engel in het landschap verdwijnen als een jaguar die zijn sporen uitwist. Onderwijl nam de sterkte van de storm in de Rotszee toe.

      Het was gebeurd! De teerling was geworpen en de route vastgelegd. De tovenares van En-Dor had gedaan wat ze juist vond, wat er ook van kwam. En ze voelde een grote opluchting. Ze was immers bevrijd van een voor haar geest duizelingwekkend conflict maar ze was ook bedroefd hoe het gelopen was.

      Gelopen was? Wie zei dat het afgelopen was? Nog niet. Ze was een dodenbezweerster, een beproefd mystica, en ze had nog enkele troeven achter de hand. Ze zou een middel vinden om haar vriend te redden en dat zou haar laatste test zijn. Geen proeve van bekwaamheid als heks of een examen in tovertrucs, maar een etappe van redeneren, een proeve van verbeeldingskracht, want daarin ligt de ware aard van de magie.

      De tovenares van En-Dor ging dicht bij een kanaal zitten, tussen de wortels van een vijgenboom. De warmte werd langzaam minder, terwijl de storm dichterbij kwam. Ze nam een slok uit de kruik en legde de handen op de knieën.

      Bij haar ontsnapping uit de kerker was ze geholpen door een rebellerende slaaf, die naar eigen zeggen een opstand aan het organiseren was. Deze opstandeling was vast een kennis van de kleine Adnari. De tovenares concludeerde hieruit dat het meisje aan de rebellie deelnam. Ook verhinderde Nimrods aanwezigheid in Babylon de opstand van de arbeiders. Maar binnenkort zou een hemeling de stad aanvallen en dit offensief zou alle aandacht van de onsterfelijke koning opeisen. Zolang de soeverein en zijn leger in oorlog waren, zouden de slaven een kans hebben de opstand te beginnen en wie weet de overwinning behalen.

      Shamira besloot dus dat het meisje gewaarschuwd moest worden over het binnenvallen van de hemeling. Maar hoe kon ze haar eerder dan de engel bereiken, daar de ziggurat in de onmetelijkheid van de vlakte alleen maar een klein bergje was in de schaduw van de grote toren?

      Het land der doden uitkammen is toch het eerste dat dodenbezweerders doen!

      De tovenares van En-Dor ontspande weldra haar lichaam volledig, strekte de ruggengraat en verruimde haar geest. Haar zintuigen doofden langzaam en ze werd naar de waarneming van het hiernamaals getransporteerd.

ZANDSTORM

In een kamer van een van de zoekers in Babylon zette Adnari een mand met fruit klaar, terwijl Mari, een iets ouder meisje, gouden dienbladen poetste. Buiten viel de middag in en in het paleis waren de woonverdiepingen leeg. De aristocraten waren naar de hoogste verdiepingen gegaan om te werken en geëscorteerd door koninklijke soldaten flaneerden hun vrouwen in de lanen.

      Door een windvlaag klapte het raam open. Mari, een puber met bruine huid en gekrulde haren, keek naar de marmeren bogen en toen naar de uitgestrekte woestijn.

      ‘Er komt een storm aan. Dat wordt een moeilijke nacht voor de arbeiders op de toren.’

      ‘Er komt iemand aan,’ merkte Adnari op.

      ‘Hier?’ fluisterde haar vriendin en keek door de lege zaal. ‘We zijn alleen.’

      ‘De tovenares van En-Dor is terug in de stad.’

      ‘Maar de stadspoorten worden bewaakt,’ weersprak Mari. ‘Hoe kan ze dan in het paleis komen?’

      Adnari antwoordde niet. Ze rende de kamer uit, de grote gang door, een trap af, door een galerij met bogen, over een binnenplaatsje en recht naar de slavenverblijven. Als ze zover van haar dagelijkse bezigheden zou worden betrapt, kon ze zonder vonnis worden geëxecuteerd, want de slaven moesten dienen en nooit vragen stellen. Adnari kende het gevaar, maar nam niet voor het eerst risico’s. Ze was nog een kind, onverschrokken en nieuwsgierig en ze had bijna niets te verliezen.

      De zoekers echter wel, die hadden een heel koninkrijk te verliezen.

De slavenverblijven in de zilveren piramide leken helemaal niet op de gewone salons. Een nauwe gang kwam uit op een smal venster, waardoor diffuus licht binnenviel. Slaven mochten geen kaarsen, toortsen of lampen gebruiken. Over de twee zijmuren waren als puntjes kleine bedsteden uitgehouwen om in te slapen. Van verre leken het bijenkorven, ongeschikt voor menselijk comfort.

      Adnari had geluk en kwam geen enkele bewaker tegen. Ze kroop naar haar bed en verstopte zich in de bedstee. Ze was erg gevoelig en had een krachtige geestelijke aanwezigheid in de kamer van de zoeker gevoeld. Ze had meteen al bedacht dat dat de tovenares van En-Dor moest zijn, want Shamira was de enige die naast haar in Babylonië ook de gave bezat.

      Adnari projecteerde haar bewustzijn, brak door het weefsel heen en duwde haar ziel op het astrale plan. In de gang zag ze dicht bij het plafond de glimmende geest van de tovenares zweven.

      ‘Adnari,’ riep de vrouw in het merkwaardige trillen van het hiernamaals.

      ‘Je hebt het overleefd!’ riep het meisje uit. ‘De zoekers hebben gezegd dat je gedood was in een magisch gevecht met de magiër Zamir.’

      ‘Ik werd gered. De god van de woestijn heeft me geholpen.’

      Toen de naam van de mysterieuze god viel, fronste Adnari even de wenkbrauwen. Ishtar was de enige godheid die in de legendarische tijd van Babylon vereerd werd, al erkenden de zoekers het bestaan van idolen en buitenlandse helden en ook van de superieure Jahweh.

      ‘Heeft hij de magiër gedood?’ vroeg Adnari.

      ‘Nee,’ antwoordde de dodenbezweerster. ‘Waarom? Is Zamir dood?’

      ‘Nou, sinds zijn vlucht is hij nooit meer terug in het paleis geweest. Maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat hij dood is.’

      Je kunt de intelligentie van een magiër nooit genoeg overschatten! Shamira wist dat bij een mysticus alles altijd haken en ogen heeft en dus zou de raadgever een goed motief hebben om niet naar de hoofdstad terug te keren. Maar dat was op dit moment onbelangrijk. Misschien maakte de afwezigheid van de oproeper de overval van Ablon wel gemakkelijker, al bleef het riskant.

      De tovenares veranderde van onderwerp en sneed het centrale punt aan. ‘Adnari, luister goed, want ik heb een dringende boodschap. Er is een kans om de slaven te bevrijden.’

      ‘Hoe?’

      ‘De god van de woestijn, die mij geholpen heeft, is de man van de godin,’ verzon ze om meer indruk te maken. ‘Hij is verontwaardigd over de gevangenneming van zijn vrouw.’

      Het meisje glimlachte stilletjes en Shamira dacht aan het kinderlijke universum, zo zuiver, onschuldig en waarachtig. Ze was zelf nog niet zo lang geleden een meisje geweest. In het dorp van En-Dor werden de gevoeligen van jongs af aan al getraind in de dodenbezwering. In het oude Kanaän trokken tovenaars en priesters gezamenlijk op. De magiërs bestudeerden de magie en bereidden toverkunsten voor, de geestelijken bewaakten de geschriften, ijverden voor het behoud van de tradities en verzorgden de rituelen.

      ‘Over een paar uur wordt de stad aangevallen door de god van de woestijn!’ zo ging de tovenares verder. ‘Jij moet de andere slaven waarschuwen, Adnari.’

      ‘We willen allemaal heel graag in opstand komen, maar de koning heeft de wacht bij de poorten en de escortes van de zoekers verdubbeld. Hij heeft ook als eerste verdedigingslinie een extra rij soldaten buiten de muren opgesteld. En de godin,’ ze leek in de war. ‘Ik dacht dat de godin hem beschermde.’

      ‘Nee!’ drong Shamira aan. ‘De godin wordt gevangen gehouden en gedwongen de onsterfelijke te dienen. Daarom is haar man zo boos. De god zal straks Nimrod ter verantwoording roepen en tijdens het duel kunnen de slaven hun opstand beginnen. De toren en de ziggurat moeten ontruimd worden.’

      ‘Ik weet wie ik moet waarschuwen,’ zei de kleine en dacht aan Kumarbi de lange, hoofdman van de samenzweerders. ‘Dankzij alle geruchten ziet iedereen u als een machtige heks die de onoverwinnelijke Zamir heeft uitgedaagd. Ik zal tegen de opstandelingen zeggen dat ik ben bezocht door de tovenares van En-Dor en ik zal spreken over de overval.’

      ‘Maar nu moet je rennen! Het offensief zal plaatsvinden tijdens de storm en voor zonsondergang.’

      ‘De wind zal het bericht bij elke windvlaag verspreiden.’

      Alle slaven, behalve die van het huishouden, werkten aan elkaar vastgebonden door kettingen met strakke ketens. Ze zaten zo strak aan elkaar en aan hun arbeid gebonden dat de communicatie snel en, aangepast aan hun lijden, bijna onopgemerkt verliep.

      Door de urgentie voortgedreven keerde het meisje snel terug naar haar fysieke lichaam en Shamira naar de oever van de Eufraat, onder aan de grote vijgenboom. Toen ze de ogen weer opendeed zag ze dat de storm in kracht was toegenomen. Een windhoos joeg in het zuiden stof en zand in buitelende windvlagen dooreen en de dieren werden bang.

In de piramidevormige huizen van de Babylonische burgers blies de wind de vlammetjes in de lampen uit. De temperatuur daalde en als dat in de zomer gebeurde, was dat een teken van een dreigende orkaan of tornado. In dit jaargetijde waren vooral minder hevige stormen niet ongewoon. Meestal hielden de muren het zand tegen, maar soms werd het toch door de poorten de lanen in geblazen. Bij dit soort gelegenheden zochten de welgestelde families hun toevlucht binnen in hun paleizen en lieten de slaven op straat onbeschermd tegen het stof achter.

      Aan de horizon zakte de zon. De hovelingen gingen terug naar de ziggurat en ook de soldaten kropen in hun tegen de muren gedrukte wachthokjes om aan de wind te ontkomen. Ze lieten de slaven onbewaakt achter. Ongeveer vierhonderdduizend mannen liepen af en aan over de eindeloze steigers die tegen de toren leunden. Trieste gestalten, beroofd van geluk en fortuin, dag in dag uit wachtend op de dood.

      Maar op die dag was er iets veranderd. Op de gezichten van de arbeiders was een subtiele ommekeer te zien die door de van stof zwangere lucht verborgen bleef voor de slavenmeesters. Een sprankje hoop was opgelicht en had de harten van de gekwelden verwarmd.

      Het bericht dat de stad zou worden aangevallen verspreidde zich als een epidemie en wekte hun vrijheidsdroom. Het gevoel van urgentie bemoeilijkte de voorbereiding danig. Geen enkele opstand had bij zo’n druk kans van slagen. Maar in feite was hij al maanden geleden afgesproken en ondermijnde hij als een sluipend virus het koninkrijk. De wanhoop van de slaven was zo groot dat ze bereid waren hun meesters uit te dagen en Babylonië met de grond gelijk te maken, als het moest met blote handen.

      De ijzeren kettingen waar de slaven aan vastgebonden waren, vormden in feite één lange ononderbroken ketting opgebouwd uit secties, waaraan bronzen halsbanden hingen, voor elke nek één. De moederketting was aan twee draaiende vliegwielen vastgemaakt als een reusachtige lier. Het ene vliegwiel bevond zich in de toren en het andere, een draaiende koperen pilaar, stond op één van de centrale pleinen. De aan de uiteinden vastgemaakte ketting vormde een voor lopende slaven gesloten circuit, dat in de toren begon, door de stad liep over het plein en weer terugkeerde bij de toren. Beide uiteinden waren de punten waar de slaven hun portie water en brood kregen. Je hoefde geen ingenieur te zijn om te begrijpen dat, wanneer één van die vliegwielen brak, het hele traject onderbroken zou worden.

      Van begin af aan was het de bedoeling om de koperen zuil om te trekken, zodat de slaven genoeg bewegingsvrijheid kregen. Hun nek zou dan weliswaar nog vastzitten, maar de ketting was zo lang dat ze van de ene naar de andere kant van de hoofdstad konden lopen en vechten. Daarna zouden ze dan hun hamers gebruiken om de metalen sluitpinnen van de halskettingen te breken.

      De pilaar omvertrekken zou niet moeilijk zijn. Iedereen hoefde maar één keer tegelijk aan de ketting te trekken en hij zou al breken als de gesp van een sandaal.

      Wat tot dan toe slechts een idee was geweest, bloeide plotseling op. Het gebeurde allemaal zo snel dat de bewakers geen tijd hadden om te zien wat er aan de hand was. Het circus van de rebellie was gauw opgebouwd. Op het juiste moment zou een trompet in de piramide klinken.

      Het afgesproken teken.

DE GOD VAN DE WOESTIJN DE KOPEREN TROMPET

Een garnizoen van tienduizend soldaten onder leiding van de ervaren commandant Pazuno, bewaakte de buitenkant van de stad. De troepen stonden verspreid opgesteld buiten de muren zodat ze een defensieve ring vormden. Een deel van de militairen bewoog zich te paard of in strijdwagens over het hele terrein. Anderen vormden de infanterie en deden hun werk zonder te bewegen, ze speurden in de woestijn de horizon af. Meteen achter hen rezen de zwarte muren op en erbovenop hielden duizenden mannen de wacht, vooral over de zijopgang. Vanuit de wachthokjes en wachttorens organiseerden de kapiteins de boogschutters. Onder aan de muren in de stad voerden de temmers de reusachtige mammoeten, een uitstervende diersoort. Hun enige functie was de stadspoorten open en dicht te trekken.

      De orkaan werd heviger en het zand woei op. Aan het firmament werden de stralen van de ondergaande zon door het stof gebroken en de avond kleurde dieprood. Een soldaat stond geleund op zijn bronzen stang te kijken naar een alledaagse figuur die op de hoofdpoort af kwam gelopen. De voetganger was helemaal met een oude deken bedekt en boezemde niemand angst in. Hij leek een verdwaalde kluizenaar of een weerloze reiziger. Maar dit was nou juist het type mensen dat de Babyloniërs graag lastig vielen.

      ‘Stop, vreemdeling!’ schreeuwde de bewaker met de lans in de aanslag.

      De voetganger maakte geen aanstalten te stoppen en liep onverschillig voor het commando door. Hoe dichterbij hij kwam, hoe sterker zijn aanwezigheid was. Ineens leek hij bij elke stap die hij zette minder gewoontjes en de officier week achteruit.

      Een andere bewaker was minder beducht en ging met zijn strijdwagen achter de kluizenaar aan. Hij wilde indruk maken op zijn collega’s, sprong van zijn wagen en rende met de lans in de hand naar de loper om zijn buik te doorboren. Hij stak toe maar de kluizenaar week uit en met indrukwekkende handigheid kreeg hij de stok van de lans te pakken. Hij trok er hard aan maar de soldaat liet niet los en werd met bovenmenselijke kracht weggeslingerd.

      Kapitein Pazuno nam het voortouw in de aanval. Hij was een veteraan en had al veel verhalen over magiërs en onoverwinnelijke helden gehoord en besloot de invaller niet te onderschatten. Hij maakte een teken tegen de elitekrijgers en twee van hen drilden de schachten van hun lansen. Ze namen afstand, bereidden de worp voor en toen wist de kapitein dat hij een fout had gemaakt. Van ver zag hij de blik van de pelgrim en bemerkte diens moordende moed. Zijn gelaat was menselijk, maar zijn houding die van een roofdier. Hij zag eruit als een wild dier, een sinistere kruising van een valk en een panter.

      Vermoedelijk was de voetganger onbewapend. Op zijn rug droeg hij een lang en dun pak, te kort voor een lans en te lang voor een mes. De Babyloniërs kwamen niet op het idee van een zwaard, want ze waren onbekend met wapens met een lang lemmet.

      De wielen van de wagens rolden langzaam, de paarden hinnikten heftig en de twee wagenmenners reden tegen de harde wind in. En toen gebeurde het wonder. Met één trap op de grond liet de buitenlander de grond trillen. De beving haalde de soldaten uit hun evenwicht. Ze lieten hun teugels los en de wagens vielen stil. Eén viel om en een andere reed tegen een steen en brak zijn as.

      De kap van de heremiet was omlaag gezakt en iedereen zag zijn opgewonden gelaat. Een onverklaarbare angst overviel het garnizoen en de oude Pazuno hoefde zich niet te bedenken.

      ‘Terugtrekken!’ brulde hij zijn soldaten toe. ‘Terug, de stad in, alle bataljons.’

      Maar ze stonden zo wijd verspreid rondom de muren dat vele soldaten het bevel niet hoorden. Toen blies de commandant op zijn hoorn en heel Babylon wist van de aanval. Boven op de muren grepen de boogschutters hun pijlen en de troepen buiten de muren renden naar de toegangspoorten.

      ‘Sluit de poorten!’ schreeuwde de torencommandant en de temmers van de mammoeten lieten hun zwepen knallen. De mammoeten trompetterden schel, trokken de kettingen strak en sloten traag de gigantische deuren.

      Hoog in hun wachttorens hoorden de generaals weliswaar het alarm, maar ze begrepen de wanhoop niet. Als de koning niet had geëist dat ze uiterst voorzichtig op elke afwijking van het normale moesten reageren, hadden ze de paniek van de pelotons, die zich van alle kanten binnen de muren terugtrokken bij de nadering van slechts één voetganger, niet geaccepteerd.

      De poort viel met een metalige, intens natrillende dreun dicht. Ablon hield stil voor de hoofdpoort en keek naar de afbeeldingen aan beide zijden. Boven op de zilveren piramide stond Nimrod van zijn troon op en aaide de pels van zijn prehistorische tijger.

      ‘Dat is hem, dat kan niet anders,’ mompelde hij voor zich uit. ‘De god van de woestijn. Dit zal mijn laatste slag zijn, de slag tussen mij, de grootste mens en de hemelse boodschapper. Nu breekt een nieuw tijdperk aan voor de Babylonische natie.’

      Uiteindelijk zagen de generaals het gevaar en gaven de boogschutters bevel te schieten. Kapitein Pazuno kwam over de opgang aangerend en riep uitgeput tot de soldaten: ‘De trommen! Roer de trommen! Grijp de pijlen! Pak de lansen! Ten aanval!’

Op de toren en in de stad zagen de slaven de opwinding van de soldaten. De geruchten klopten dus, Babylon werd aangevallen!

      Het uitbreken van de opstand was nu heel dichtbij, maar ze bleven werken, steenhouwen en rondjes draaien langs de ketting. Weldra, op een afgesproken signaal zou de opstand onverwachts uitbreken.

      Op de vijfde verdieping van de zilveren piramide, de laatste voor het terras met de troon, was een lange, smalle zaal met stenen muren. Hierin lag de alal, een heel grote koperen trompet, die kenmerkend was voor het oude Mesopotamië. Hij bracht een heel scherp en schel geluid voort. Koning Kus had deze zaal laten bouwen als wachtpost. Maar al snel na de inwijding van het paleis hadden de zoekers besloten de hoorn te vervangen door trommen, die niet in de ziggurat maar in de wachttorens boven op de muren geplaatst werden. Sinds die tijd stond de zaal leeg. Slechts twee dienaren kwamen er af en toe om stof af te nemen.

      Kumarbi, de lange, jonge slaaf was dik, had een sterke persoonlijkheid en een groot charisma. Hij was vrijgesteld van werk in de toren vanwege zijn grote intellect. Als jongen was hij gevangen en toen kon hij al lezen en heel precies schrijven. Daarom was hij de officiële schrijver voor de zoekers geworden. Zijn brieven en documenten gingen over intieme aangelegenheden aan het hof. Ze bevatten intriges, politieke manoeuvres, commerciële verdragen, oorlogsplannen en bouwprojecten. Als vertrouweling van vele hovelingen was Kumarbi de ideale samenzweerder en hij had niet lichtzinnig de leiding van de revolutie op zich genomen.

      De lange stond op zijn post vanaf het begin van de middag toen Adnari hem had verteld van de verschijning van de tovenares van En-Dor. Ondanks haar jonge leeftijd was Adnari een veelbelovend meisje, ze was slim en had inzicht, daarom dacht ze er niet aan de tovenares niet te geloven. Haar nachtelijke uitstapjes naar de ‘kleurloze wereld’ waren vaak van nut voor de rebellie en hielpen de samenzweerders de meest verborgen geheimen van het legendarische Babylon bloot te leggen. Adnari was spion omdat ze niet anders kon, al begreep ze haar rol niet goed en spioneerde ze zonder kwade bedoelingen. Kumarbi begreep haar zuiverheid en deed er alles aan om die te behouden. Hij heeft nooit, ook niet aan andere opstandelingen, onthuld wie zijn belangrijkste bron was.

      Toen de hoofdpoort met een enorme dreun gesloten werd, begreep Kumarbi dat hij op de trompet moest blazen, het afgesproken teken voor het begin van de opstand. Zodra zijn bazen vertrokken, legde hij pen en papyrus neer en verliet het kantoor, een luchtige ruimte op de vierde verdieping, waar over het algemeen de politieke toespraken werden geschreven. Hij passeerde vol zelfvertrouwen vele soldaten want als bekende dienaar kon hij daar in en uit lopen.

      Hij kwam bij een zaal aan het einde, die in vele kleuren marmer gebouwd was en versierd met grote vazen, waarin prehistorische planten groeiden, sommige waren lang en hard, andere gekleurd en luchtig. Het vertrek, waarin het licht door hoge vensters binnen viel, was jarenlang een feestzaal voor de koninklijke familie geweest, waar de hovelingen dansten en puur voor het plezier slaven vermoordden.

      Kumarbi liep door de lege zaal tot aan de voet van een trap, de belangrijkste doorgang naar de vijfde verdieping. Twee schildwachten in harnas bewaakten de ingang en lieten hem niet door.

      ‘Waar denk je heen te gaan, slaaf?’ gromde er een. ‘Terug in je zwijnenstal.’

      ‘Ik heb een brief voor de zoekers,’ improviseerde hij.

      ‘Nou, dan hoef je alleen maar je toestemmingsbrief te laten zien,’ zei de tweede veel serieuzer. ‘Zonder papier zou zelfs de oude Adam hier niet binnen mogen.’

      De lange stak de bewakers een rol papyrus toe, een imitatie die hij snel geschreven had en die geen koninklijk zegel had. Het was een onwaarschijnlijk alternatief, niet overtuigend, maar hij had niets anders.

      ‘Dit is een vervalsing,’ begreep de schildwacht en trok een lang mes. ‘Je gaat eraan, mannetje!’

      Maar Kumarbi verwachtte deze aanval al, trok een dolk tevoorschijn en stak die door de keel van de schildwacht, die dit helemaal niet verwachtte. De man viel neer en het bloed bedekte zijn spiegelbeeld in het marmer.

      De tweede trok zijn lans, maar de slaaf was al weg.

      Kumarbi rende harder dan ooit en kon nergens meer aan denken. Hij zag niemand in de gang, geen schaduwen of gevaren en vanwege de ontlading van de adrenaline werd alles onscherp. In het hallucinerende ritme van de hoge nood zag hij uiteindelijk de juiste deur en de tegen het raam geplakte koperen hoorn. Hij liep recht naar de deur maar zijn reflexen werden door een tweede sterveling verhinderd. Een soldaat kwam ineens uit het donker tevoorschijn en trof hem dodelijk met zijn lans.

      Een scherpe pijn schoot door zijn lichaam en hij zag dat de lans zijn long had doorboord. Zijn huid was gescheurd en zijn wervelkolom kapot. Kumarbi viel net als de door hem op de trap neergestoken schildwacht neer en voelde op dat moment een verschrikkelijke pijn. De soldaat trok aan het wapen en duwde vervolgens het lemmet omlaag. Het kwam tot vlak bij zijn maag. De gewonde verloor elke hoop op leven.

      ‘Wat ga je doen?’ hoorde hij iemand vragen. Zijn blik was vertroebeld. Hij strekte de arm over de grond op zoek naar het mes, maar zijn vingers stootten alleen maar op een honinggele massa. Het waren zijn eigen darmen.

      ‘Ik maak hem snel af,’ antwoordde iemand anders. ‘Imbeciele slaaf. Misschien heeft hij het alarm niet gehoord. Waarom is hij hier gebleven als een kakkerlak in het riool?’

      ‘Laat maar, je hoeft niets te doen,’ suggereerde de eerste. ‘Hij is bijna dood. Laat hem maar sterven. En nu, iedereen terug op zijn post,’ klonk het bevel.

      Er waren op zijn minst tien schildwachten, al kon Kumarbi hen niet zien.

      ‘Het is een grote janboel op de muren.’

      De soldaten gingen terug naar hun standplaatsen op deze en andere verdiepingen, maar enkele van hen waren teleurgesteld. Hulpeloos op de grond liggend voelde Kumarbi geen pijn meer, alleen de duistere warmte van het uitgespuugde bloed dat voorafgaat aan de koelte van de dood. Hij ging op en neer tussen werkelijk bewustzijn en de donkere afgrond van de vernietiging. Toen voelde hij een zachte trilling in de vloerplanken en hoorde de afgemeten stapjes van een slaaf die aan het werk was.

      ‘Kumarbi!’ Het was de snikkende stem van Adnari.

      ‘Adnari,’ fluisterde hij toen hij de liefdevolle kinderlijke aanraking voelde.

      ‘Ze hebben u pijn gedaan.’

      ‘Ik ga dood, mijn kleine.’

      Het meisje slikte haar woorden in uit respect voor het heengaan van een martelaar.

      ‘De trompet,’ bracht de rebel met moeite uit. ‘De trompet in de zaal. Je moet erop blazen, Adnari. Hier hangt alles van af. Breng de slaven naar buiten. Wees hun gids en hun leider. Jij bent de enige die hen kan commanderen en de betovering van de stammen kan doen herleven.’

      De lange haperde en spuugde veel bloed. De bloeduitstorting was fataal en onvermijdelijk en zijn blik leek leeg, voordat hij zich aan de eerste en laatste profetie van zijn leven waagde: ‘De stad Babylon haalt de ochtend niet.’

IN DE AFGROND VAN DE TOORN

Op de muren heerste een minuut lang volledige stilte. Geen geluid, geen beweging, geen zucht. Toen trilden de trommen en overspoelden de stad met de aankondiging van de oorlog.

      Boem... Boem... Boem...

      Vanaf de opgang richtten drieduizend boogschutters hun pijlen op de eenzame binnendringer. Kapitein Pazuno wachtte met opgeheven arm op een windstilte. De buitenlander stond rechtop op tien passen afstand van de muur, maar het stof was zo dicht dat niemand hem goed kon zien. Door zijn bruine kleding stak hij niet af tegen de aarde, maar wie, hoe geheimzinnig ook, kon een regen van pijlen doorstaan?

      Er volgde een moment van pure spanning en toen klonk het bevel tot de aanval.

      Een zwarte regen van pijlen verduisterde de roze lucht en de dodelijke wolk bedekte de krijgersengel. De aanval zwiepte over het hele terrein en de soldaten die op hun post stonden, hoorden hoe de pijlpunten op het harde zand neerkwamen.

      De vijand moest dood zijn. Niemand zou zo’n aanval overleven.

      Maar toen de schildwachten hun bogen lieten zakken, zagen ze niet het lichaam van de vreemdeling, wel een woud van pijlschachten half uit de grond steken. Waar was hij heen gevlucht? Hoe kon hij zomaar onder ieders ogen verdwenen zijn? Pazuno en de generaals in hun torentjes zochten verward de woestijn af naar het karkas van de dode.

      Het kadaver is verdwenen!

      Op dat moment schudde de stad door een snerpende kreet en de Babyloniërs bibberden van angst. Ze dachten dat het een monster was of de laatste klaagzang van de god van de woestijn, maar nee. De kreet was het signaal van de koperen hoorn, de alal van de zilveren piramide die de slaven tot de opstand opriep.

      Voor het eerst in tientallen jaren stonden de kettingen stil. Allemaal samen trokken de slaven in één ruk aan de ijzeren kabels en de pilaar die hen in beweging zette, viel om. Het gesloten circuit was opengebroken. Als in een reflex draaiden de boogschutters op de opgang zich om naar de binnenkant van Babylon. Ondertussen verhief zich aan de onderkant van de stadspoort een gedaante, ongeschonden en woedend.

      Een golf van wind en stof wierp stenen ver weg en vanuit een gat in het zand rees een gevleugelde schaduw op, een schepsel uit vervlogen tijden, titanisch, fenomenaal. Het lichaam was wezenlijk menselijk, of leek althans zo, maar op zijn rug groeiden twee vleugels met witte van straaltjes bloed doortrokken veren. De ogen schitterden als gloeiende kolen en zijn verschijning was verschrikkelijk, bijna diabolisch. Sommige schildwachten renden weg, maar anderen bleven staan, daartoe aangezet door hun voorkeur voor antieke verhalen over het volk van Henoch, dat in zijn stenen forten de hemelingen had getrotseerd.

      En zo spreidde de afvallige engel zijn vleugels, vloog op en landde op de opgang. Uit angst hun goddelijke natuur te verraden houden de verbannen hemelingen hun vleugels vaak in hun rug verzonken en spreiden ze bijna nooit uit. Maar in het heetst van de strijd vergat Ablon deze principes en volgde zijn instinct. Hij zocht de snelste weg naar het hart van de metropool. Zelfs hij was niet in staat om hoger dan vijftig meter te vliegen, maar de muren hadden precies deze hoogte.

      Op de stadsmuur zouden slechts vier soldaten per keer hem aan kunnen vallen, twee van elke kant. Een dubbele rij mannen kwam aan de noordkant dichterbij. Als de ene zou vallen zou de volgende de slag voortzetten. Ten zuiden van hem trokken twee krijgers alleen hun messen en eentje viel aan, maar de engel zakte door zijn knieën en ontweek de steek. Hij kwam weer overeind en met één zwaai zwiepte hij het hele peloton naar links, waardoor iedereen naar achteren viel. Velen lieten de wapens vallen en grepen hun voorganger vast om niet naar beneden te vallen.

      Twee soldaten dreigden de hemeling door met hun messen in de lucht te zwaaien. De jongste van de twee vatte moed en viel weer aan, maar tevergeefs. Met één hand blokkeerde de Cherubijn de aanval en met de andere gaf hij een harde klap waardoor de tanden en de neus van de aardling kapot werden geslagen. De man voelde hoe de kracht van zijn tegenstander zijn lichaam optilde en vlak bij de afgrond neersmeet. Daar bleef hij onbeweeglijk liggen.

      De dubbele linie aan de noordkant formeerde zich opnieuw en kwam weer op hem af. Deze keer wachtte Ablon de botsing niet af en voerde liever zijn eigen plan uit. Hij vloog op, sprong over de groep heen en kwam met beide voeten neer op de borsten van de twee bevelhebbende officieren, de aanvoerders van het peloton. Toen rende hij midden tussen de mannen door, ontweek aanvallen en klappen, maar hij sloeg ook terug en wel zo snel dat hij vele soldaten buiten gevecht stelde. Al snel waren bijna duizend Babyloniërs bezweken.

      Ablon naderde een grote wachttoren op de hoek waar de stadsmuur naar het westen boog. Aangemoedigd door hun kapiteins stelden twintig boogschutters zich in de vensters op en richtten hun pijlen. Ze schoten wat ze konden, maar de engel sloeg hard met zijn vleugels en wekte een windvlaag op, die de dodelijke pijlpunten opzij joeg.

      De bewakers waren onder de indruk en trokken zich terug. Ze lieten ladders en touwen zakken om af te kunnen dalen en zo via de lanen op open veld te geraken.

      Maar terwijl ze daarmee bezig waren, voelden ze een hevige agitatie.

      In de straten, in de huizen en zelfs in de ziggurat werden de soldaten tegengehouden door een menigte slaven, die als leeuwen vochten en hun de wapens afnamen. Als een keten vleesetende mieren kwamen de arbeiders uit de toren en vechtend versterkten ze de manschappen van de slaven.

      Maar de onsterfelijke koning? Waar was hij? Waarom deed hij niets? Waar wachtte hij op?

Nimrod bleef boven op zijn paleis op de troon zitten en bekeek de opstand. Op zijn gezicht wisselden drie uitdrukkingen elkaar af: trots, haat en voldoening.

      Wel, de god heeft mijn oproep gehoord en de uitdaging geaccepteerd, dacht de monarch en trok aan de halsband van de sabeltandtijger. Het beest gromde, opgewonden en nerveus vanwege de verwarring en het lawaai.

      De woedende blik van Ablon en de waanzinnige blik van Nimrod kruisten elkaar eindelijk en de afvallige generaal kon zijn vijand zien. Vervloekte kleipop, bedacht de gevleugelde zich. Ik zal je troon in stukken slaan en je naar de diepten van de aarde smijten. Daar is je plaats. Ik maak je stad met de grond gelijk en ruk je hart eruit.

      Op de muren begrepen de soldaten wat er tussen de twee aan de hand was en onderbraken hun aanvallen. Op een of andere manier snapten ze dat hun aandeel aan de slag er niet toe deed en dat de koning van nu af aan alleen de strijd kon beslissen.

      De engel vloog plotseling de muur op, ontvouwde zijn gestreepte vleugels, vloog over de stad en zweefde in de richting van de trap van de zilveren piramide. Hij vloog omhoog, de treden overslaand. Op de top liet de onsterfelijke zijn prehistorische tijger los.

      ‘Maak die indringer af!’ beval hij het dier. ‘Dood hem! Vreet hem op!’

      De sabeltandtijger versnelde op dit bevel zijn passen over de trap, maar vlak voor de botsing schoot de Cherubijn opzij en het dier vloog recht langs hem heen en hapte in een schildwacht die de trap van de ziggurat bewaakte. De engel wilde geen dier pijn doen en eerlijk gezegd ook geen soldaat. Hij wilde alleen maar zijn vriendin wreken en de onsterfelijke koning vernietigen.

      Toen duidelijk was dat er een aanval plaatsvond en wie de vliegende invaller was, bevroor iedereen, slaaf en inwoner, burger en militair, in zijn bewegingen en hield zijn geschreeuw in. Iedereen stopte om de confrontatie te zien. De zon was al ondergegaan en de orkaan woei over Babylon. Op de stadsmuren brulde de zwaar gewonde kapitein Pazuno tegen de temmers van de mammoeten: ‘Laat de mammoeten los, laat de mammoeten los!’

      Vanaf dit moment was de hoop voor de natie verloren, wist de kapitein. De opstand had de straten al in zijn macht, de aristocraten werden gedecimeerd, de toren was leeg en een godheid trotseerde de soeverein. Die mammoeten waren de laatste van hun soort en hadden nog nooit gevochten, maar toch zouden ze, zo redeneerde Pazuno, vele slaven doden, als ze in het wilde weg de straat op werden gejaagd.

      De temmers deden wat hen gezegd werd, trokken zich achter deuren terug en maakten de kettingen los. De mammoeten trokken rennend tussen de woonblokken door, sloegen mensen met hun slurven neer, vertrapten hen en haalden de muren omver. Hun wilde mars maakte geen onderscheid tussen soldaten en slaven, rebellen of getrouwen, verdorvenen of rechtvaardigen.

      Ablon daalde neer op de top van de troon en Nimrod stond op om hem aan te kijken. Zweet druppelde uit zijn gevlochten baard en de conisch gevormde helm beschermde zijn hoofd. Hij had duidelijk geen wapens bij zich en droeg zelfs zijn met juwelen ingelegde scepter niet, al was die hard genoeg om in de strijd flink mee te slaan.

      ‘Je bent gekomen!’ De monarch genoot intens. ‘Ik wist dat je geen weerstand kon bieden aan de oproep. Ik ben klaar om je te liquideren,’ daagde hij uit en hief zijn armen ten hemel. ‘Stuur maar rampen en ziektes, werp alle onheil over ons uit. Anders dan Henoch zal Babylon je weerstaan!’

      Ablon zou hierom gelachen hebben, als hij niet zo kwaad was. Nimrod was gek en wist niets van de oude thema’s. Maar er lag ook een zekere ironie in de situatie. Toen de koning het over de rampen had, refereerde hij zeker aan de dagen van voor de zondvloed. Hij had de rampen opgenoemd en er was geen twijfel aan, hij haatte de engelen, of liever, de aartsengelen. De aartsengel Michaël was de ware schuldige en niet de afvalligen. Die hadden zich terecht tegen de moord op de mensen verzet!

      ‘Kniel neer!’ eiste de koning en zijn blinde zelfvertrouwen straalde van zijn gezicht. ‘Kniel neer voor Nimrod!’

      ‘Ik kniel alleen voor God,’ kaatste de generaal terug, moe van al die arrogantie. Zijn idealen brachten hem even tot aarzelen, maar toen dacht hij aan Ishtar en liep over van toorn.

      Met een machtige dreun trof hij de aardling vol in het gelaat, zodat hij hard tegen de rugleuning van de troon sloeg. Deze brak en de monarch viel languit neer op het platform. Ondanks alle waarschuwingen had Ablon de legendes over de onsterfelijke koning nooit erg serieus genomen en hij dacht nu, dat hij de man gedood had, maar nee. De ene seconde lag Nimrod languit op het platform en de volgende stond hij alweer op, even snel als een hongerige slang. Uit zijn laars haalde hij een mes tevoorschijn, een magisch mes – de dolk van Zamir – en sloeg toe.

      Maar zijn tegenstander was geen gewone engel, maar een krijger-engel. De afvallige generaal kon door zijn fantastische behendigheid het gevaar voorvoelen en stapte opzij. Het lemmet scheerde rakelings langs hem heen en sneed twee gestreepte veren af, maar dat was alles. De veren vlogen, gedragen door de sterke wind, naar de lager gelegen tuinen.

      Ablon keek strak naar het dodelijke instrument dat in staat was mensen en hemelingen uiteen te scheuren en wachtte een tweede aanval af. Toen Nimrod maximaal uitgestrekt toestak, ontwapende hij hem met een heel precieze beweging. Hij gleed naar de rug van de koning en greep zijn nek in de stropklem.

      ‘Ik ben onsterfelijk, stuk verdriet,’ stootte de soeverein bijna verstikt uit. ‘Jij kunt mij nooit overwinnen. Laat mijn stad met rust. Dit is een bevel!’

      Onsterfelijk... de onsterfelijke koning... Ja, nu kreeg wat Shamira gezegd had betekenis. Dit was het wat ze me bij de oever van de rivier wilde zeggen. Nimrod en zijn tovenaar, Zamir, hebben Ishtar gevangengezet om haar bloed te kunnen drinken. Een menselijke die het bloed van een engel proeft, wordt onsterfelijk, veroudert niet en raakt bijna nooit gewond. Het was een oud ritueel ontworpen door de magiërs van Nod, die met hun magie al veel gevleugelden tot slachtoffer hadden gemaakt.

      ‘Jij hebt het bloed van Ishtar gedronken!’ schreeuwde de afvallige en drukte het gezicht van de koning hard tegen de zitting van de troon zoals een beul zijn slachtoffer op het hakblok drukt.

      ‘Dat heb ik je al gezegd. Vlucht nu het nog kan. Niets kan mij doden, geen enkele invloed van de hemel of de aarde is sterk genoeg om Nimrod af te zetten.’

      ‘Hoe weet je dat zo zeker? Je bent niet meer dan een pop van klei, een onvolmaakte primaat, een aap die heeft leren praten. Ik zal je bewijzen dat je weerloos bent tegen de hoogste hemelse en ware macht van God.’

      Toen bracht de Cherubijn zijn hand naar zijn rug, waar hij zijn vleugels in een ader had opgevouwen en pakte het pak dat hij op zijn rug droeg. Hij haalde het mystieke zwaard tevoorschijn dat tot nog toe was verborgen in een leren foedraal. Bij het aanschouwen van het lemmet ervan, raakten de stervelingen – en ook Nimrod – gehypnotiseerd, zo erg schitterde het wapen. Ze hadden nog nooit zulk strak staal gezien dat nu in de oranje kleuren van de ondergaande zon oplichtte.

      ‘Maak je klaar om te sterven, Nimrod, want dit is de Heilige Wreekster, gesmeed in het begin der tijden, toen jouw voorouders nog over de bodem van de oceaan gleden. Het is een heilig wapen en aan zijn snede zijn al engelen, demonen en goden bezweken. Nu heeft ze de kans menselijk bloed te proeven.’

      De koning stootte keelklanken uit, oude verwensingen die de magiër Zamir hem geleerd had, magische formules ontworpen om slechte geesten te verdrijven, maar tegen de hemeling konden ze absoluut niets uitrichten.

      Op dit moment hief Ablon de gesel omhoog en greep de koning stevig bij zijn hals, klaar om hem te onthoofden. Met zijn knie hield hij de monarch stil, maar voordat hij het mes liet neerkomen, trok hij aan zijn kraag en dwong hem te kijken naar de hele lengte van de nu lege toren.

      ‘Bewonder je stad voor het laatst, want het enige rijk dat je binnenkort zult kennen is dat van de doden,’ verklaarde hij en strekte het handvat van het zwaard voor de laatste stoot.

      ‘Wacht, generaal!’ Een vrouwelijke stem onderbrak hem. ‘Iemand anders heeft voor jou deze woorden al eens uitgesproken.’

      ‘Shamira,’ riep de afvallige uit, toen hij haar stem herkende. Hij draaide zich om zonder zijn prooi los te laten en zag het gelaat van de tovenares van En-Dor, die de treden van de zilveren piramide op kwam gelopen. In haar armen droeg ze het roerloze lichaam van de vrouwelijke krijger Ishtar, de vleugels onder het bloed.

      ‘Hoe ben je hier gekomen?’

      ‘Ik heb de kaart van de ondergrondse kelders van buiten geleerd, met al zijn geheime in- en uitgangen. Er was een tunnel dicht bij de rivier en die heb ik gebruikt om naar de kelders te gaan. Ik vond dat ik haar hierheen moest brengen,’ antwoordde ze en legde het lijk van de hemelinge op de grond.

      Op het platform bleef Ablon stokstijf stilstaan en vroeg zich verbaasd af wat de bedoeling van de dodenbezweerster was geweest om naar haar folterplaats terug te keren. Met welke bedoeling had ze Ishtar uit haar graf gehaald?

      In de straten was de wind gaan liggen, maar het ergste moest nog komen. Babylon lag nu in het oog van de orkaan, waar de wind een wapenstilstand hield en zich voorbereidde op de laatste stormkracht.

      ‘Zie je?’ zei Shamira. ‘Ishtar is dood en haar lot is niet meer te veranderen. Vind je niet dat er genoeg doden zijn gevallen?’ vroeg ze en keek naar de verslagen koning.

      ‘Hoe kun je hem verdedigen?’ reageerde de Cherubijn. ‘Na alles wat hij jou heeft aangedaan.’

      De tovenares keek de generaal in zijn gezicht en klom het platform op. Ze nam de eeltige vuist van de krijger tussen haar vingers en vouwde de handpalm open.

      ‘Jouw handen zitten vol mensenbloed.’ Ze pauzeerde lang. ‘Begrijp je het misschien niet?’

      Na deze woorden verslapte de straffende arm van de strijder en de Heilige Wreekster trilde. Niet thuis te brengen visioenen vielen zijn geest aan, als een verre nachtmerrie die maar niet wil verdwijnen. In een serie vreselijke flitsen herinnerde hij zich zijn tijd als moordenaar, toen hij onder het vaandel van de aartsengel Michaël vocht. Hij beleefde opnieuw doodsvelden, eindeloze afslachtingen van weerlozen en de uitroeiing van mensen. En hij zag het gelaat van zijn persoonlijke vijand, de demon Apollyon, die toen hij nog engel was, de vernietiging van Sodom en Gomorra geleid had. Naarmate zijn toorn oploste, begon hij zijn impulsen kritisch te bekijken. Het is de haat die onze waarden verduistert en ons naar de ondergang leidt.

      ‘Snap je wat ik zeg?’ Shamira doorbrak de stilte. ‘Dit heeft niets te maken met de wreedheid van de koning, maar alles met jou. Als je Nimrod nu op dit paleis doodsteekt, dan lever je je hart uit aan het instinct van de razernij. Je zult een mens doden en hoe verdorven dit exemplaar ook is, door deze kleine daad zul je je eigen zaak ten grave dragen. Je bent toch tegen de uitroeiing van de aardse soort, de zaak waarom ze je uit de hemel hebben verdreven? Jouw grote angst was, dat je je idealen zou vergeten en de weg van de rechtvaardigheid zou verlaten. Nietwaar?’

      De tovenares liep weg en liet de afvallige alleen om tot een beslissing te komen. Zij begreep beter dan hijzelf, dat de moord op de onsterfelijke koning in deze omstandigheden het einde aan zijn queeste en zijn hele strijd tegen de aartsengelen zou betekenen. Dit had ze willen zeggen, toen ze hem en zijn toorn onderbrak.

      ‘Ik ben een dodenbezweerster,’ voegde ze eraan toe voordat ze definitief zweeg. ‘En als meesteres in de kunst van de dood weet ik dat de lijn tussen goed en kwaad heel dun is. Als je die grens overschrijdt kun je misschien niet meer terug. Wraak of recht. Welke van de twee kies je?’

      ‘Zij zijn hetzelfde.’

      ‘Wanneer je ze met haat uitvoert, maakt dat verschil.’

      Nimrod had alles gehoord en kreeg voor het eerst van zijn leven angst. Onder het lemmet van het wapen was hij geen superieure monarch meer, maar slechts een weerloze en vernederde sterveling. Hij overwoog te smeken om zijn leven, te schreeuwen en om zijn vader te roepen, maar zijn keel werd alsmaar strakker toegeknepen, zodat hij niet eens meer kon zuchten.

      In de lanen observeerden de opstandelingen het duel. In alle hoeken en gaten van de stad waren de soldaten al uitgeschakeld en zelfs de muren waren ingenomen. De menigte wachtte op het bevel om de poorten neer te halen. Maar als de dictator overleefde, kon de situatie nog verkeren en als de koning weer actief werd, zou het leger tot de laatste man vechten en de opstand kunnen neerslaan.

      Het lot van velen hing af van de beslissing van de hemeling. Wat wilde hij? Zou hij Nimrod sparen en zijn waarden in stand houden of de soeverein onthoofden en zo Ishtar wreken?

      De grijze ogen herkregen hun glans en hij stak zijn wapen uit, concentreerde zijn kracht opnieuw, zette de aanval in en het zwaard daalde neer op de onsterfelijke koning.

      Shamira wendde haar blik af en wachtte tot ze het hoofd op de grond hoorde rollen. Maar in plaats van een doffe plof, hoorde de hele metropool een snerpende gil, gevolgd door gekreun. Het lemmet drong niet door in de nek, maar in de schouder, doorsneed het vlees en boorde zich diep in de zitting van de troon. Nimrod zat nu vastgeklonken aan zijn troon. Het bloed spoot in een bovenmenselijke hoeveelheid uit zijn arm over de trap en de weerspiegeling in het zilver was zwart.

      ‘Je blijft leven, Nimrod,’ vonniste de eerste generaal. ‘Je bent veroordeeld tot het eeuwige leven. Je zult nooit sterven. De wond uit je schouder zal voor de hele eeuwigheid blijven bloeden. En over vele jaren zul je, iedere keer dat je stigma je pijn doet, aan deze dag in Babylon moeten denken en dan zul je beseffen dat je gespaard bent door hemels mededogen. Op die momenten zul je verlangen te sterven maar dat kun je niet.’

      Shamira had zich teruggetrokken in de schaduwen van de net ingevallen schemering en glimlachte zonder dat iemand het zag. Op de pleinen en in de woonblokken van Babylon heerste volkomen windstilte. De goed georganiseerde en victorieuze slaven hadden de poorten wijd opengezet en de weg naar de vlakte was vrij. Over niet al te lange tijd zou de wind weer terugkeren met de intensiteit van een tyfoon. De arbeiders zagen af van plunderen en vertrokken in lange rijen zonder om te kijken.

      Nimrod was weliswaar overwonnen, maar kon boven op de top van de piramide geen weerstand bieden aan zijn trots. Er was nog een laatste troost over, een laatste steunpilaar voor zijn hebzucht, een eeuwig monument dat volgens de zoekers elke calamiteit zou kunnen doorstaan.

      ‘Jij hebt me veroordeeld, dat geef ik toe, maar mijn toren zal eeuwig bestaan,’ zei hij verzwakt vanwege het bloedverlies tegen zijn beul. ‘Reizigers zullen haar op kilometers afstand in de woestijn zien en dan zullen ze na eeuwen nog weten wie hem gebouwd heeft.’

      ‘Je vergist je opnieuw. Al jouw werk wordt vernietigd,’ corrigeerde de generaal. ‘Het was heel slim van je om ter ondersteuning van het gebouw de rivier te kanaliseren. Het is een stoutmoedig project maar het heeft één zwak punt.’

      Hij weet het! besefte Nimrod wanhopig. Hij kent het geheim van de waterpilaar, die de hele constructie overeind houdt. Dit was Zamirs grootste daad en het kan niet zijn...

      ‘Nee! Niet mijn toren!’ brulde de Babyloniër. Hij huilde en trappelde als een baby in de wieg. Hij probeerde uit alle macht op te staan, maar het stalen lemmet hield hem aan de stoel vastgeprikt.

      De afvallige engel zweefde opnieuw naar de onderkant van de toren. Hij ging te voet door de ruime zalen en liep naar de kern van het gebouw. Onderweg passeerde hij lege kamers, sommige luxueus en andere boers ingericht. Hij hief een klaagzang aan voor de hier gestorven slaven. Hij sloeg verschillende verzegelde deuren kapot, versplinterde een dubbele koperen deur en bereikte de centrale as.

      Midden in de toren ontdekte hij de binnenkant van een immense ronde lege ruimte die tot aan het hoogste punt van het gebouw reikte. Er liep een dikke verticale ijzeren buis doorheen die van de grond af bijna eindeloos omhoog ging. Alle steunbalken van de wanden staken in deze buis. Door dit buizensysteem werden dagelijks miljoenen liters water opgepompt en de druk ervan was zo hoog, dat de buis erdoor op de grond werd gedrukt als een wervelkolom die een heel skelet draagt. Op bepaalde punten van de buis liep het water door pijpleidingen weg zodat het geweld van de druk gradueel verlaagd werd.

      De generaal klopte op de ijzeren buis en schatte de dikte ervan. Die moest meer dan een meter zijn en van binnen was de buis bekleed met een dikke laag ivoor tegen het roesten van het ijzer. Was zijn fantastische vaardigheid in staat ook deze wand te doorbreken?

      Hij concentreerde de goddelijke energie van zijn aura in zijn vuisten en riep de toorn Gods aan. Dit was zijn krachtigste techniek, het fundamentele wapen van de Cherubijnen, dezelfde godheid die hij ook gebruikt had in zijn gruwelijke duel met Apollyon op het Kasteel van het Licht.

      Hij gaf een slag op de buis en het metaal verdroeg het niet. Een barst liep naar boven en het water gutste er in steeds grotere hoeveelheden uit. De druk alleen al zou het karwei af kunnen maken en zo zou de natuur zich op zijn eigen kerker wreken.

      De scheuren verspreidden zich, de balken barstten en de toren begon in te storten. De hemeling ontweek vallende stenen en pilaren en ontsnapte aan de kracht van het water dat alles overstroomde. Toen vloog hij weg.

      Toen hij uiteindelijk over de drempel van de uitgang stapte, lag het gebouw al in puin. Uit het ondergrondse kanaal spoot het water als uit een kolossale fontein en zette straten en stegen, tuinen en terrassen onder water. Ablon vloog omhoog naar de top van de ziggurat en in volle vlucht trok hij het zwaard uit de schouder van de koning. Deze was zo perplex dat hij niet bewoog. Autistisch, huilend, gedesoriënteerd door de vernietiging en ontroostbaar door zijn mislukking bleef hij maar naar zijn toren staren.

      Zonder te landen borg Ablon zijn wapen op en greep met één arm Shamira en met de andere het lijk van de vrouwelijke krijger Ishtar. Gebruikmakend van de draaiende wind van de cycloon stegen ze heel hoog op en vanaf daar bekeken ze de val van de vervloekte toren terwijl de laatste tegels neerkletterden. Water drong huizen, lanen en pleinen binnen, haalde de muren neer en slokte het paleis op.

      Er bleef niets over.

      Meteen daarop kwam de zandstorm en vaagde de hoofdstad weg naar het hart van de woestijn.

      Babylon was niet meer.

      Eeuwen later zouden er andere Babylonische steden ontstaan. Het zouden de glorierijke tijden van Hammurabi, Nebukadnezar en vele anderen zijn. Maar het echte Babylon, dat van Nimrod en Kus, het legendarische Babylon werd op de laatste dag van die zomer van het jaar 2334 voor Christus begraven.

      En zo is dat allemaal gebeurd.

EEUWIG LEVEN

‘Er zit water en voedsel voor vele dagen in deze rugzak,’ zei Ablon en gaf de jonge vrouw de met dierenvellen gevoerde leren zak die hijzelf tijdens de retraites in de grot had gemaakt. De gestreepte vleugels zaten weer onzichtbaar onder zijn rugspieren opgevouwen.

      De engel en de tovenares waren even gestopt op het smalle spoor dat tegen de helling van een zeer hoge berg opliep. Aan hun linkerkant rees een rotswand op die aan de basis vlakker werd en een pad vormde. Aan de rechterkant van het pad lag tussen twee gigantische rotsen een diepe put die afdaalde tot in de diepten van de aarde. Grote hoogteverschillen waren normaal in deze streek van de woestijn. Zo trokken ze mijlenlang voort tot het bergland van de duinen overging in de hoogvlakte.

      ‘Nou, is dit dan het afscheid?’ plaagde de tovenares vol charme. De rode stralen van de ochtendzon kleurden haar huid, en ze werd nog veel mooier. Ze waren gelukkig, al moesten ze uit elkaar gaan. Ze hadden het juiste gedaan, hun eigen waarden gevolgd en de afgrond van de duisternis gemeden.

      ‘Zo groot is de wereld nou ook weer niet,’ grapte ook hij verleidelijk.

      ‘Blijf niet te lang weg. De tijd is genadeloos voor de menselijke soort. Ik ben al snel zo oud, dat mijn ogen jouw gezicht niet meer zullen herkennen. Dit is het lot van de mensen.’

      ‘Ik weet het. Ondanks mijn hemelse oorsprong beschouw ik me tegenwoordig als menselijk,’ bekende hij en wendde zijn blik naar de vrouw. ’Jij hebt me zo gemaakt, Shamira. Jij hebt ervoor gezorgd dat ik de menselijkheid in mezelf blootlegde en leerde wat het betekende om van vlees en bloed te zijn.’

      Ze bloosde, glimlachte en keek weg.

      Toen deed de generaal iets onverwachts. Hij haalde de Heilige Wreekster uit de schede en keek naar het glimmende staal alsof hij afscheid nam van een vriend.

      ‘Ik ben geen hemeling meer, tovenares, ondanks mijn goddelijke kracht. De Cherubijn die in mij huisde, is gestorven met de vernietiging van Babylon. En een mens moet weten waar de ene wereld begint en de andere ophoudt.’

      Ablon zwaaide het wapen boven zijn hoofd, doorsneed de lucht in ronde boogjes en wierp het in de put. Het zwaard kletterde langs de wand omlaag en vond een rustplaats in het diepste van de aarde.

      Het zwaard kan niet leven zonder Cherubijn en een Cherubijn niet zonder zwaard.

      ‘De Heilige Wreekster was de enige band met mijn allereerste oorsprong,’ legde de generaal uit. ‘Ik ga proberen te leven als een mens, Shamira. Zo moet het van nu af aan zijn. Ik wil geen verbitterde en wraakzuchtige engel worden. Ik moet me bevrijden van alle haat die ik met me meedraag.’

      De vrouw omhelsde hem en hij wikkelde zich om haar heen.

      ‘Net als ik leef jij op de rand tussen twee werelden, afvallige. Dit is onze erfenis, ons vonnis.’

      Ze bleven daar heel lang onder de omhoogklimmende zon zitten. Het was het begin van de herfst en de wind bracht van verre de zoute lucht van de zee. Een valk scheerde door het firmament en op de grond groeven wilde muizen hun hol.

      ‘Waar ga je naartoe?’ wilde de krijger weten.

      ‘Ik heb gehoord van een wijze dodenbezweerder die aan de andere kant van de Sinaï leeft en toverformules kent die zelfs om de dood heen kunnen dribbelen. Wie weet kunnen we elkaar in de loop van de geschiedenis nog een paar maal ontmoeten?’

      ‘Wie weet,’ antwoordde hij en kuste haar voorhoofd.

      De vrouw zette haar tocht met grote passen voort en ging een hoek van de berg om. Voordat ze helemaal achter de rots verdween, keek Ablon van een afstand naar haar en mompelde zachtjes: ‘Moge God je begeleiden, tovenares van En-Dor.’

Enkele maanden later bereikte Shamira Egypte en leerde er meester Drakali-Toth kennen die haar grote leermeester in de magische kunsten werd. Hij onderrichtte haar hoe zij energie van kwaadwillende geesten kon stelen en zo haar eigen vitaliteit eeuwenlang kon bewaren.

      Ablon bouwde een tombe voor Ishtar in de grot op de top van de berg van Mashu en sloot het graf om het nooit meer te openen.

      Adnari leidde de slaven met vaste hand Babylon uit en stichtte als hun leider een nieuwe beschaving. Ze is heel oud, op honderddertigjarige leeftijd, gestorven en tot op de dag van vandaag kennen de mystici haar als de grootste magiër van haar tijd.