In de spelonken van de hel

Het graafschap Exmoor, zuiden van Engeland, 1231 na Christus

DE OUDE EIK

Het gebeurde in die donkere dagen tijdens de zogenaamde duistere middeleeuwen. Bloedige tijden waren dat, waarin mannen van eer met gepolijste harnassen op het oorlogspad gingen, terwijl hongerige en aan luie tirannen onderworpen boeren de aarde bewerkten. Het was het tijdperk van de grote kastelen en de ridders, van feodale heren en van de bloeitijd van de kerk en de kruistochten, gigantische militaire marsen in gang gezet om de Moren uit het heilige land te verjagen.

      Het was een ijskoude wintermorgen. De sneeuw bleef op de boomtakken liggen en bedekte de velden helemaal. De afvallige engel liep wankelend en gewond door het Kegelwoud, zo genoemd vanwege de kegelvormige dennenbomen. Hij hield stil, leunde tegen een boomstam en haalde twee keer diep adem. Onder de grove stof van zijn kleding had hij op zijn rug een diepe snee, die van een slag met een zwaard leek te komen. Maar er stroomde weinig bloed uit, want de wond was gecauteriseerd, met een gloeiend voorwerp dichtgebrand. Hij was zwak en zijn benen trilden, maar hij kon niet stoppen. Er was weinig, heel weinig tijd. Hij kon het einde van het verlaten bos en het begin van een dorp al zien. Misschien hadden ze daar eten, water en een warm bed, alles wat hij nodig had om zijn avatar weer in orde te brengen. Ablon was uitgehongerd en doodmoe, maar hij hield niet stil en bleef over de sneeuw rennen. Struikelend en soms vallend, krabbelde hij steeds weer overeind. Hij liep een heuvel op en weer af, door een gang van dennenbomen, dan om een meer heen en ten slotte kwam hij op een laan uit. Aan het einde daarvan vond hij wat hij zocht.

      Het bospad eindigde in met sneeuw bedekte velden waar middenin een kloostercomplex stond met een serie gebouwen van typisch Normandische architectuur, heldere en bruine stenen, galerijen met bogen en hoge vensters, op een veilige afstand van de bodem. Achter het klooster was het bos verdwenen en voerde een zandweg recht naar een dorpje een kilometer verderop, waar omheen velden met haver en gerst lagen. Ablon kon het dorpje niet goed zien, maar pal voor hem lag het klooster binnen handbereik. Het terrein was ommuurd, maar onder een kleine toren lag een portiersgebouw en dat was niet bewaakt. Tegen de buitenmuur stond een langgerekt huis. De generaal wist dat dit de liefdadigheidsvleugel was, waarin de monniken de armen eten en verzorging gaven. Daarachter, aan de andere kant van het plein achter de poort stond de abdijkerk, met twee torens en gebrandschilderde ramen. Daarnaast stonden andere gebouwen, waaronder een afgesloten gedeelte met slaapzalen, de abtswoning en het kapittel, een zaal waarin de monniken dagelijks bijeenkwamen om over allerlei onderwerpen te beraadslagen.

      De afvallige liep door de boog van de poort en kwam op de binnenplaats vol mensen in donkere pijen. Een tiental stond rondom een eik en twee probeerden met een kapmes in de hand de boom om te hakken. Ablon besteedde er geen aandacht aan, want zijn jagersneus had de geur van drinkbaar water geroken. Hij draaide om en kreeg een put in zicht, waarnaast een volle emmer in de sneeuw stond. Hij liep ernaartoe en dronk het water dat hij zich zolang ontzegd had met volle teugen. Nu was hij veilig, als hij omviel, zou hij geholpen worden.

      Vier jonge novicen liepen op de vreemde wandelaar af maar deden niets.

      ‘Elke dag een verrassing,’ merkte de jongste onverschillig op.

      ‘Waar zou deze vandaan komen?’ vroeg een tweede.

      ‘Waarschijnlijk een waanzinnig geworden boer uit Seaport,’ veronderstelde een kleintje met geschoren hoofd.

      ‘Ach muilezel, deze is veel te sterk om boer te zijn,’ antwoordde de oudste een beetje vals. De andere drie voelden zich geïntimideerd en hielden hun mond. Ze keken nieuwsgierig en niet zo vriendelijk. De afvallige liet de emmer los en probeerde een vraag te stellen, maar zijn keel deed pijn. Hij wankelde naar voren, stootte tegen een steen en viel verdwaasd neer.

      ‘Hij zal wel eten hebben gevraagd,’ veronderstelde de kale kop.

      ‘Maar de naastenliefde begint pas over een halfuur. Ze hebben het brood nog niet eens gebakken,’ legde de dominerende stem uit.

      ‘Moeten we hem niet naar binnen brengen?’ vroeg iemand.

      ‘Nee, de prior heeft gezegd dat we de boom moeten omhakken. Eén ding tegelijk.’

      De anderen protesteerden niet.

Ablon was flauwgevallen. Hij was gewond, moe en hongerig maar zou niet sterven. De snee op zijn rug was geen dodelijke wond, alleen maar een zware tegenslag, waardoor hij vreselijk verzwakt was en zijn onderneming vertraging opliep. Hij werd wakker in een aangename warmte en lag op een bed met stro. Hij hoestte enkele keren en spuugde een beetje bloed. Zijn vingers waren bevroren, zijn rug gloeide en zijn hoofd bonkte. Hij ging zitten en zag vele andere bedden in een lange zaal met smalle vensters, waardoorheen de gouden stralen van een winterzonnetje schenen. Op sommige bedden lagen boeren. Twee oude mannen, een magere en een hele dikke, deelden aan de ongelukkigen stukjes brood en water uit een kan uit. Het waren benedictijnen, monniken van de kloosterorde die de leer van Sint Benedictus van Nursia, de patriarch van de westerse monniken, in de praktijk brachten. De leer van Benedictus was naar Engeland gebracht door Sint Augustinus, een Italiaan die in de zesde eeuw aartsbisschop van Canterbury werd, het belangrijkste religieuze centrum van het land. Vanwege hun donkere kleding, hadden ze de bijnaam van zwarte monniken.

      Een oude monnik met een dun lichaam, blauwe ogen en een vriendelijk gezicht reikte de afvallige het eten aan, dat hij gretig opat. De monnik was niet onder de indruk. Hij kende de houding van uitgehongerden en beperkte zich tot een goeiige glimlach. Ondanks zijn hoge leeftijd was broeder Thomas slechts een verpleger, één van de nederigste functies in de hiërarchie van de orde. Hij had het nooit tot priester geschopt. In feite schrijft de regel van Sint Benedictus voor dat de meeste monniken lekebroeders blijven en dat slechts enkele gewijd worden. Ablon was zo bezig met het stillen van zijn honger dat hij niet in de gaten had dat de filantroop was blijven staan en hem gedurende de hele maaltijd observeerde. Hij leek heel kalm te wachten en toonde geen haast om met hem te spreken. De hemeling begreep dit pas toen hij zijn stuk brood op had.

      ‘Ik heb de prior verteld dat u hier was.’ De oude man overviel hem en voelde zich schuldig.

      ‘Hebt u dat verteld?’ De afvallige vond dit vreemd. ‘Ben ik eregast?’ Hij maakte een grapje.

      De verlegen monnik begreep dat de patiënt zonder accent sprak en smeekte hem meteen om vergiffenis, alsof hij een zware zonde had bedreven.

      ‘Ik smeek u... vergeef me, goede ridder. Ik dacht dat u een Fransman was.’

      ‘U bent niet de enige. Overal waar ik kom zien ze me voor iemand anders aan.’

      ‘Toch zou het goed zijn, als u met de prior zou spreken,’ drong de monnik aan.

      Dat idee beviel Ablon. De prior was de tweede commandant van het klooster. Boven hem stond alleen de abt. Misschien kon hij hem helpen de persoon te vinden die hij in deze zuidelijke streken was komen zoeken. Een paar maanden geleden had de Cherubijn in het hoge noorden van Schotland één van zijn afvallige officieren ontmoet, Jarion, de windvleugel. Ze hadden besloten vanaf toen gezamenlijk door de wereld te dwalen en een missie geformuleerd: de hergroepering van de broederschap. Om een actieplan op te stellen hadden ze als monniken vermomd in het noorden toevlucht gezocht in de abdij van Saint Luke. Daar hadden ze de rust gevonden die nodig was om een plan van speurtochten op te stellen. Maar de rust werd plotseling onderbroken door de aankomst van een moordenaar uit de hel. De demon Apollyon zwierf door de nacht en was het klooster binnengevallen en had met het Zwarte Vuur, zijn zwaard, de generaal op de rug getroffen. Stervende zag Ablon hoe de verdelger Jarion versloeg en hem, nog levend, meenam naar de diepten van de hel. De Cherubijn wist nog niet precies hoe de Malichis Jarion naar de andere kant van het weefsel van de werkelijkheid had kunnen transporteren, maar verwachtte dat Shamira dit raadsel voor hem kon oplossen.

      Ablon wist ongeveer waar de tovenares van En-Dor verbleef. Hij wist dat ze zich in Exmoor had gevestigd en hij volgde haar spoor vanaf Bristol en reizend langs Bath, Glastonbury en Ilchester was hij uiteindelijk bij het graafschap aangekomen.

      ‘Ik sta ter beschikking van uw superieur, wanneer hij maar wil.’

      ‘Hij zal u later laten roepen. We moeten nu de getijden zingen.’

      Bij de benedictijnen wordt de structuur van de dag bepaald door de tijden van de kerkdiensten. Sint Benedictus heeft ze opus dei genoemd, de acht missen die dagelijks gezongen worden in het koor. Het zijn: de goddelijke getijden van de nacht ofwel waken; de getijden van de eerste uren van de dag, de metten; de canonische uren die op de metten volgen, de lauden en de zeven canonische uren: primen, tertsen, novene, vespers en completen.

      ‘Ik kan wachten,’ zei de afvallige.

      De oude broeder nam de waterkan op en verklaarde alvorens te vertrekken: ‘Slaap nog wat. En in verband met wat ik gezegd heb moet je weten dat voor de leden van onze orde gastvrijheid een plechtige plicht is. Hier worden bezoekers onthaald alsof ze Christus zelf zijn.’

      Ablon knikte maar het schoot hem meteen te binnen hoe ongevoelig hij door de novicen in de binnenplaats ontvangen was. Zolang ze hem maar niet kruisigden vond hij alles goed.

IN DE WIJN DE WAARHEID

Het door platteland omgeven klooster was doodstil. De meer in zichzelf gekeerde monniken brachten veel tijd in stilte door, behalve tijdens de getijdenzang, wanneer ze gebeden in het gregoriaans zongen. De kerk waarin ze zongen lag aan de andere kant van de binnenplaats, maar Ablon kon horen hoe ze psalmen en lofzangen op de Heer zongen. Hij werd van de zachte melodie helemaal wakker en voelde heimwee toen hij moest denken aan de vredesbanken, één van de vele paviljoens van de zesde hemel, waar driehonderd hemelingen eervolle symfonieën componeerden als tribuut aan de ingeslapen God.

      Het was bijna tijd voor het middagmaal. Buiten viel de sneeuw onophoudelijk en maakte veld en bos wit. De afvallige stond op. Hij voelde zich al beter. Hij liep door de zaal terwijl de andere zieken lagen te slapen en klom op het bed om door het raam naar de binnenplaats te kijken. De eik was inderdaad helemaal gekapt, maar de stam lag nog op de grond. Hij was zo mooi en zo oud en zo sterk. Het was een boom vol leven, zelfs wanneer er in de winter geen bladeren aanzaten. Nu leek hij een gevallen lichaam, dat binnenkort begraven zou worden. Voor de oude Kelten was de eik een heilige boom, maar vele christenen gaven niets om de voorouderlijke godsdienst.

      Hij hoorde voetstappen op de vloer en ging op zijn bed van stro zitten. De magere oude monnik kwam door de deur. ‘Kon je niet slapen?’ vroeg hij.

      ‘Jawel, maar ik ben wakker geworden. De warme kachel en de sneeuwvlokjes tegen de ramen zijn het beste slaapmiddel dat er is voor een vermoeid man.’ De monnik leek gerustgesteld. ‘Kunt u nu met me meekomen?’ Dit was precies wat Ablon verwachtte.

      ‘Perfect,’ zei hij en stond op. Hij volgde de oude monnik door donkere portieken en weidse zalen. De kou was hevig en beide mannen liepen ver van de vensters vandaan. Ze liepen door een poort met een boog, die uitkwam op een binnenplaats en daarna naar de woning van de abt. De rulle sneeuw bleef aan zijn laarzen plakken. Ze kwamen bij een stenen gang met een dubbele houten deur aan het uiteinde. Broeder Thomas tikte met zijn ring op het hout. ‘Onze abt is op reis naar Canterbury, maar prior John Marc zal u ontvangen. Hij is jong en intelligent en werd in Westminster gewijd.

      Over het algemeen schreef de benedictijnse regel voor dat de monniken in dezelfde communauteit bleven, maar soms vonden er uitwisselingen plaats. De abdij van Westminster lag – en ligt nog steeds – in Londen, ver weg in het oosten. Ablon wilde spreken met lokale mensen die de streek en zijn bewoners kenden. Zou de prior zijn twijfels kunnen wegnemen?

      De houten deur ging open en een gedistingeerd man, jonger dan veertig jaar, met een gezond lichaam en een superieure houding riep de bezoeker naar binnen. Hij droeg het reguliere zwarte habijt, maar daaroverheen droeg hij een tweede vest van katoen en fluweel. Dat was erg luxe voor de boerse normen van het klooster. Vanuit de zaal kwam een aangename warmte vermengd met de geur van verschillende gerechten.

      ‘Komt u binnen.’ Hij werd uitgenodigd. De prior had een ferme stem en aan zijn gezicht kon Ablon zien dat hij hoogopgeleid was. De oude monnik Thomas stapte opzij en de Cherubijn stapte door de deuropening.

      De abtswoning, waarin nu de prior huisde, was de grootste privéruimte van het klooster. Er waren op zijn minst drie kamers en een huiskamer met een lange tafel erin waarop een heerlijk middagmaal stond uitgestald. Er was geen vlees bij maar wel zwart roggebrood, gekookte eieren en een dikke erwtensoep met uien. Er stonden twee kannen op tafel, eentje met water en eentje met wijn. In de diepste hoek brandde een vuur in een open haard, dat iedereen binnen verwarmde. De prior ging zitten en nodigde zijn bezoeker met een handgebaar uit hetzelfde te doen. ‘Neem er uw gemak van, mijn zoon,’ begon hij en wees naar het eten op tafel. Ablon accepteerde het aanbod en bedankte voor de vriendelijkheid met een in stilte gemaakte reverence. Hij ontspande zijn rug tegen de stoelleuning, gebruikte samen met de pater de maaltijd en brak voor zichzelf een stukje van het brood af, terwijl de gastheer zich van de erwtensoep bediende.

      ‘Brood is leven, is vlees,’ zei de gastheer. Hij was tevreden toen hij zag dat de reiziger bescheiden gewoontes had en profiteerde daarvan om een religieuze metafoor te verbeteren. Hij zal wel soldaat zijn, dacht hij en hij had juist een soldaat nodig.

      ‘Voor mij althans is de symboliek coherent, pater,’ antwoordde de afvallige en bestudeerde de ironie. Hij moest eten, drinken en slapen om zijn fysieke lichaam weer op peil te krijgen. De man veerde op bij het antwoord.

      ‘Bent u christen?’

      ‘Ik moet toegeven dat ik weinig naar de kerk ga.’ Ablon kon steeds beter met deze onverwachte vragen omgaan. De gezichtsuitdrukking van de priester veranderde niet. Hij was opgetogen dat hij zijn man gevonden had en hij zou hem gebruiken ook al was hij geen christen. ‘Vergeef me mijn gebrek aan etiquette.’ Met deze verontschuldiging hervatte hij het gesprek weer, toen het leek stil te vallen. ‘Ik ben prior John Marc, verantwoordelijk voor het klooster totdat de abt terugkeert. En jij, waar kom je vandaan?’

      ‘Ik ben niet je vijand en evenmin Fransman.’

      De monnik merkte op dat zijn gast hem niet met broer of meneer aansprak en dat wees erop dat hij geen boer was. Lijfeigenen respecteerden de feodale formaliteiten altijd. Hij veronderstelde dat hij van adel was, een ridder of een huurling, maar zijn ontwijkende houding irriteerde hem. Vastbesloten de waarheid uit zijn gast te krijgen, schonk hij het glas van de hemeling tot de rand toe vol en wendde hiermee een vriendelijke daad voor. ‘Maar dan ben je vast een krijger, denk ik.’ Hij bleef aandringen en toen kreeg Ablon in de gaten dat er iets niet in de haak was.

      In vino veritas.’ De generaal was ironisch en sprak in het Latijn en vanaf dit moment begreep Marc dat hij niet met zomaar iemand te maken had. Het spreekwoord In de wijn ligt de waarheid verwijst naar de situatie waarin een derde persoon dronken wordt gevoerd zodat hij gemakkelijker tot bekentenissen neigt. Slechts belezen mensen kenden het spreekwoord.

      Desondanks nipte de engel van de drank uit het glas. Hij zou zeker niet dronken worden. Hij wendde zich tot zijn ondervrager. ‘Wat wil je van mij, pater?’ Met deze vraag gaf hij geen ruimte meer voor dubbelzinnigheden. Het gezicht van de priester verstrakte, hij was weer op zijn hoede. De mooie woorden waarmee hij de adel aan het Londense hof kon ompraten, hadden gefaald.

      ‘Eerst en voor al moet ik weten of je ervaring hebt in de oorlog en kennis van het bos. Ik wil zekerheid hebben dat je bereid bent een heel specifieke taak te vervullen.’

      Ablon zag in de ogen van de man, waar hij op uit was. ‘Je zoekt een huurling.’

      De prior was in verlegenheid gebracht. Zijn bereidheid om gelukszoekers te contracteren was niet zo erg christelijk. Hij vertrouwde, misschien op een onschuldige manier, op de geheimhouding van zijn gast, maar als hij ermee doorging, kon hij niet meer terug.

      ‘We hebben enkele politieke problemen in ons klooster.’ Hij besloot Ablon in vertrouwen te nemen. De afvallige engel zei niets en wachtte de uiteenzetting van de monnik af. ‘De abdij wordt ondersteund door de baron Peter Madog. Hij is ook de heer van Redmill, het dorpje dat even verder ligt, achter het korenveld. U zult het wel gezien hebben.’

      ‘Ik heb de velden gezien, maar het dorpje niet.’

      ‘Dan zal de nevel het landschap wel bedekt hebben. Madog wil al heel lang een weg aanleggen van Exmoor naar Glastonbury, maar de route van de weg loopt dwars door een oud woud, het rode woud in het oosten.’

      ‘Waarom geef je je monniken niet het bevel de bomen te vellen? Volgens mij hebben ze daar ervaring in.’ Hij spotte, want hij moest denken aan het onaangename gezicht van de gevelde eik.

      ‘Monniken zijn geen houthakkers. Bovendien is het woud erg groot. Daar zouden we heel veel mensen voor nodig hebben.’

      ‘En die baron dan? Heeft hij geen geld om arbeiders aan te nemen?’

      Om de lippen van zijn gastheer speelde een nerveus glimlachje. Zelfs hij, verlicht en geletterd als hij was, wilde hier liever niet over spreken.

      ‘Natuurlijk heeft hij dat. De baron heeft heel veel geld. Het probleem is dat de boeren ondanks hun honger niet dat wilde bos in durven. Al sinds de Romeinen wordt er verteld dat in het bos geesten en feeën huizen.’

      De afvallige liet een sceptisch lachje aan zijn lippen ontsnappen.

      ‘Je wil me toch niet zeggen, dat je in die dingen gelooft?’

      ‘Ik geloof in God en alleen in God, vreemdeling.’ De pater werd wat agressief. ‘Maar de armen zijn nog steeds heel bijgelovig, een duivelse erfenis ons nagelaten door barbaarse tovenaars.’ Hij refereerde aan de dru­iden, antieke priesters die in Engeland woonden in de tijd van de Kelten. ‘De houthakkers hebben de baron laten weten dat ze alleen maar het bos in gaan, als er eerst een processie van christenen doorheen getrokken is. Een jaar geleden heb ik een groep monniken kunnen overhalen door het verlaten woud te trekken. We zijn te voet tot aan de bomen gegaan, maar toen hoorden enkele mannen rare geluiden en zagen een vrouw met zwarte haren en een witte huid en ze hebben haar de heks van het rode woud genoemd.’

      De generaal stopte met eten. De heks van het rode woud, dat kon alleen maar Shamira zijn, naar wie hij zo hard op zoek was. Hij kende de gewoonten van de tovenares goed en wist dat zij erg hield van ruige verlaten streken. De dodenbezweerster liet zich liever niet in met bevelen of adviezen van heksen en leefde liever solitair. Misschien had deze gewoonte haar wel in leven gehouden.

      ‘Toen ze die vreselijke geluiden hoorden,’ zo ging de pater verder, ‘kreeg de groep de schrik goed te pakken en was mijn missie mislukt. Vanaf dat moment zijn de lekebroeders ervan overtuigd dat daar de duivel huist en weigeren zij ernaartoe te gaan, evenals de houthakkers.

      ‘Wat een raar verhaal,’ riep Ablon uit. Hij geloofde het verhaal over het geloof in feeën niet. Wat wel zou kunnen, was dat Shamira enkele basale betoveringen had gebruikt om binnendringers op de vlucht te jagen. En nu was de Cherubijn er zeker van dat die heks echt Shamira was. Er was geen ruimte meer voor twijfel.

      ‘Onze abt Paul, die ook parochiepastoor is, is naar Canterbury gegaan om tijd te winnen bij de bisschoppen. Ik moet ondertussen een manier bedenken om mijn mannen dat irritante bijgeloof uit hun hoofd te praten, zodat ik ze weer het bos in krijg. Als mijn processie het woud intrekt, dan zullen de arbeiders zich aangemoedigd voelen om ook het bos in te gaan. En als de weg niet wordt aangelegd dan zijn Redmill en dit klooster ten dode opgeschreven.’

      ‘Merkwaardig dat jullie tot nog toe weerstand hebben kunnen bieden.’

      ‘De abdij werd gefinancierd door de ouders van de baron, net als het dorp. In die tijd hadden we niet zoveel graan nodig, maar de vraag naar graan is gestegen. De zakken tarwe en gerst moeten ver weggebracht worden voor de verkoop, anders is het landgoed niet meer rendabel.’

      ‘De baron wil zijn zakken nog meer vullen.’

      De geestelijke ontkende dit niet maar ging er ook niet op door.

      ‘Hoe dan ook, Lord Peter Madog is onze heer.’

      Ablon at zijn brood op, dronk een glas water en pakte een bord soep.’

      ‘En wat zou een huurling precies kunnen doen?’

      ‘Ik wil een moedig man, die niet gehinderd wordt door het bijgeloof van het volk. Als een eervol ridder een nacht lang in het rode woud zou doorbrengen en daarna gezond en wel terug zou keren, dan snappen de monniken dat al die mystiek van het woud alleen maar armzalige folklore is. Dan kan ik een nieuwe processie samenstellen, het gebied zegenen en zo de weg effenen voor de houthakkers.’

      ‘Is dat alles?’ vroeg de afvallige bevreemd.

      Zijn gastheer stond op en liep naar een hoek van de kamer. Hij pakte een klein houten kistje en zette dat op tafel. Het was met ijzer beslagen en met een massief ijzeren slot afgesloten.

      ‘De beloning zal ruimschoots voldoende zijn,’ fluisterde hij en toen hij de deksel had opengemaakt, liet hij een stapel zilveren munten zien. Daartussenin lagen gouden voorwerpen ingelegd met diamanten, zoals kruisen en halskettingen. De hemeling keek vol minachting naar deze menselijke futiliteiten en wilde er niet aan denken hoe het klooster aan deze rijkdommen was gekomen.

      ‘Houd je geld maar bij je, prior. Je hebt geluk, want onze doelstellingen vallen samen. Het rode woud was mijn reisdoel vanaf het eerste moment dat ik in het graafschap ben. Ik had het alleen nog niet helemaal begrepen. Ik zal me in het woud wagen, maar zal er misschien langer dan één dag blijven.’

      ‘Jouw woorden zijn niet helemaal met elkaar te rijmen.’

      ‘Ik wil die heks ook ontmoeten. Wees maar niet bang, ik ben geen tovenaar.’

      De priester deed het kistje dicht en bekeek de hemeling van top tot teen. Hij liep langzaam naar achteren en zette het kistje op de grond. Even had hij berouw dat hij zijn bezoeker in vertrouwen had genomen, maar hij was wanhopig. ‘Doe wat je wil,’ zei hij. Zelf zag hij geen uitweg meer. ‘Maar probeer niet zolang weg te blijven. We kunnen je goed betalen.’

      ‘Ik heb al gezegd dat geld onbelangrijk is,’ zei Ablon en slurpte zijn laatste lepel soep leeg.

      De pater wendde zijn gezicht af en maakte een mentale notitie voor zichzelf dat hij niet meer over geld moest spreken. Hij had een goede kans ge­creëerd dat een soldaat zonder beloning het rode woud in wilde gaan, en die mocht hem niet ontglippen. De vreemdeling kwam op hem over als een held van de Bretonse mythologie, als een ridder van koning Arthur. Hij zat al de epische heldendaden van de ridder en de propaganda die hij daarmee kon maken te bedenken en eretitels als De Drakendoder en De Gewijde Ridder. Misschien kon hij van hem in de toekomst ook een heilige maken.

      ‘Wanneer kunnen we vertrekken?’ vroeg de pater, want hij had haast. ‘De verpleger van de ziekenboeg vertelde me dat je gewond was.’

      ‘Ik ben al bijna genezen.’ En dat was waar. Nog één rustdag en dan zou hij weer in goede vorm verkeren. Krijger-engelen genezen snel zelfs als ze door mystieke wapens gewond zijn geraakt. ‘We kunnen morgen opstappen, maar ik ken de weg naar het woud niet.’

      John Marc had al een heel plan klaar met uitgekiende etappes. Hij had er lang aan gewerkt voordat de Cherubijn aan de poort van het klooster aanklopte. Maandenlang had hij alleen maar hieraan gedacht. ‘Vandaag zal ik, voor de vespers tot de processie oproepen. Ik zal slechts enkele novicen voor de bewaking van de abdij achterlaten en alle anderen, inclusief ik, zullen jou begeleiden. We zullen vlak bij het bos kamperen en daar jouw terugkeer afwachten.’

      Ablon wilde de prior niet teleurstellen al was hij het niet eens met diens progressieve ideeën. Niet dat hij tegen de verspreiding van de menselijke beschaving was, maar de vernietiging van het woud voldeed aan de verwachtingen van de hebzuchtige feodale adel. De weg kon elders worden aangelegd, maar dan zou hij langer zijn en dat was weer ten nadele van de handel en de winst.

      ‘Over mijn terugkeer kan ik niets beloven, pater. Ik heb al gezegd dat onze doelstellingen samenvallen en dat is alles.’

      De baron had natuurlijk een groep krijgers, maar die gehoorzaamden alleen aan hem. De geestelijke had een eenzame held nodig, een dappere en slimme ridder. Hij had het liefst dat het een christen was, maar hij wist heel goed dat niet alles perfect kon zijn. Trouwens hij wist niet eens waar hij vandaan kwam. Maar wat maakte dat eigenlijk uit? Hij zou de identiteit van zijn held zelf maken en heruitvinden. Als alles goed liep, zou de weg aan het einde van de zomer klaar zijn. Daar zouden het graafschap en het dorp wel bij varen, en dus ook de kerk en het klooster. Mettertijd zou John Marc dan abt worden. Wie zou tegen een man kunnen stemmen, die een ridder had geholpen de duivel te verslaan? En de duivel was precies degene tegen wie Ablon ten strijde trok.

HET RODE WOUD

De volgende dag werd Ablon wakker uit een diep en voor zijn herstel noodzakelijke slaap. Hij was nu bijna helemaal gezond. De sneeuw die de hele nacht was gevallen, was nu opgehouden, maar het was kouder geworden. Niettemin was prior John Marc erin geslaagd zijn processie samen te stellen. Het was een optocht van vijftig monniken geworden, uitgerust met baldakijnen, leeftocht en tenten. Bovendien droegen ze een reeks christelijke symbolen mee, zoals rozenkransen, kruisen, wierookvaten en op een draagbaar een achter glas beschermd beeld van de heilige Benedictus van Nursia en een standaard van de familie Anjou, waartoe de toenmalige koning van Engeland, Hendrik III hoorde. Enkele pelgrims deden erg hun best maar de meesten, speciaal de jongeren leken ongelooflijk verveeld en rilden van de kou.

      Tijdens de voorbereidingen voor de bedevaart had de prior al een militair uniform klaargelegd voor zijn held. Hij suggereerde de krijger de kleren die hij nu gebruikte uit te doen en een heel mooi maliënkolder aan te trekken onder een gevuld katoenen hemd, dat tot aan zijn dijen kwam. Dit hemd was ook van een speciaal weefsel, zwart met een rood kruis erop. Het uniform werd aangevuld met een paar ijzeren handschoenen. De pater had geen gelegenheid gehad om een zwaard te kopen en heeft toen maar een stuk hout in doek gewikkeld en aan Ablon gevraagd dat mee te nemen. De afvallige had geen enkel contract met de priester ondertekend en had ook geen garantie afgegeven dat hij de missie zou afmaken, maar hij vond wel dat hij de man iets schuldig was omdat deze hem had gevoed en opgevangen, al was het dan uit eigenbelang.

      De monniken hadden geen paarden, alleen maar vier muilezels. Hiermee liepen ze de hele dag naar het oosten over een oude zandweg waar nu sneeuw op lag. Tegen de middag kwamen ze aan bij het rode woud en sloegen hun kamp op in de ijskoude heuvels en op veilige afstand van de bosrand. Velen lieten zien dat ze doodsbang waren vanwege de verhalen over duivels in het bos. Maar Marc en de oudere mannen bemoedigden de angstigen door bijbelse verzen te citeren en preken te houden.

      Het rode woud had zijn naam te danken aan de bomen, bijzondere eiken met een rode bast die ook in de winterse kou hun bladeren niet verloren. Deze planten bestaan niet meer en moderne wetenschappers kennen ze niet, omdat ze in die oude tijden al uiterst zeldzaam waren. Ze waren in de middeleeuwen al volledig uitgeroeid en dit was misschien wel het laatste bos. Het gebied waarover het bos zich uitstrekte was erg groot, groter dan de hemeling in het begin dacht. Hij concludeerde dat de houthakkers een enorm karwei zouden hebben aan het vrijmaken van een weg tussen de bomen door, want de stammen waren taai en dik. Bovendien kreeg Ablon, toen hij beter naar het woud keek, een sinistere gewaarwording, dezelfde die hij gevoeld had toen hij het bamboebos van Tin-Sen op zijn netvlies had gekregen.

      Voor zonsondergang liep de Cherubijn door naar het rode woud onder begeleiding van het trage gezang van de monniken. De prior bood hem een flambouw aan voor de komende uren, maar die was overbodig. Hij nam hem mee tot aan de rand van het woud en toen hij van de anderen verwijderd was gooide hij hem weg.

      Het was nog dag toen hij bij de bosrand aankwam. Binnen enkele minuten zou de schemering zich meester maken van het landschap en daarop zou de nacht volgen. Ablon vond het verstandig van het daglicht te profiteren om de bladeren te onderzoeken – ook al was hij in staat om in het duister te zien – en zo een spoor te vinden. Hij zocht een heel specifiek spoor, een speciale geur die hij meteen zou herkennen: die van de tovenares van En-Dor.

      Gedurende de hele schemering speurde Ablon in het woud, hij onderzocht de bomen en snoof de lucht op maar vond niets. Hij begon al te denken dat zijn veronderstellingen over de dodenbezweerster fout waren. Al was het woud groot, hij zou met zijn scherpe reukzin zo’n vertrouwde geur al zeker opgepikt hebben. Moe van het zoeken hield de afvallige op en ging op een uitstekende wortel van een grote rode eik zitten. Op dat moment ontspon zich een fabuleus fenomeen. Toen de laatste zonnestraal verdwenen was, verdunde het weefsel van de werkelijkheid zich en werd het uitgerekt zoals rubber bij de hitte van een vuur. De afvallige engel was onmiddellijk op zijn hoede en onderzocht het terrein. Hij merkte dat recht tegenover hem het membraan scheurde, aan het einde van een weg waarboven de kruinen van de bomen bij elkaar kwamen. Het had de vorm van een tunnel van takken. Zonder te aarzelen liep de Cherubijn ernaartoe, waakzaam voor de gevaren die in het duister op de loer lagen. Ondanks al zijn ervaring in wereldse en geestelijke zaken had Ablon nog nooit zoiets meegemaakt. Hij wist niet of deze weg hem in een hinderlaag voerde, of het een uitnodiging was of dat de doortocht niets met zijn aanwezigheid te maken had. Hij had geen idee waar hij heen ging, noch wat voor een schepsel hij zou ontmoeten. Hij was er absoluut niet meer zeker van of de tovenares in dat woud woonde.

      Bij elke stap die hij zette, werd de weg steeds vreemder. Nog steeds uit zijn gewone doen gebracht volgde de afvallige de tunnel en plotseling stelde hij vast dat de winterse bomen veel levendiger waren en dat de bevroren bladeren hun zomerse kleur terugkregen. De lucht was vervuld van een fijne nevel, die de geur van bloemen meevoerde. Onder zijn voeten was de sneeuw gesmolten en de engel stapte nu in zacht gras. Het was bijna nacht maar er was licht, een blauwige gloed straalde vanboven en verlichtte de gang in het woud. De dieren die zich voorheen schuilhielden, vlogen, renden en sprongen rond zonder zich iets aan te trekken van de wandelaar. Een leeuwerik zong en de krekels sjirpten. Een haas sprong midden op het pad en fixeerde met sluwe ogen de bezoeker. De Cherubijn was nog zo onder de indruk van het fantastische spektakel dat hij niet door had dat in die onschuldige ogen vastberadenheid school. Het beest schoot weg en verdween in het gebladerte. Toen Ablon aan het einde van de tunnel kwam, stond hij aan de rand van een wijde open ruimte, omzoomd door enorme eiken. De bodem was als een magnifieke tuin, vol kleurige bloemen en rode paddenstoelen. Pollendeeltjes dansten in de lucht en een diepe put in een inham verzamelde het water van een beekje. Een bij zoemde rond in de ruimte en vloog omhoog.

      De nevelslierten trokken op en de afvallige zag zich tot zijn schrik omsingeld. Van alle kanten werd hij door een groep ongelooflijke wezens met eerder vijandelijke dan nieuwsgierige blikken opgenomen. Ze leken op menselijke wezens maar waren dat helemaal niet. Ze waren kleiner en dunner dan gewone mensen. Hun spitse oren hoorden alles en hun amandelkleurige ogen weerstonden de donkerste duisternis. Hun huid was delicaat en wit en hun gelaat koud en ongevoelig. Ze droegen veelkleurige kleren en mantels van de allerdunste stof. De meesten droegen schitterende zilveren bogen, met pijlen op de pees maar een van hen droeg een lang zwaard dat aan één kant scherp was. De hemeling merkte ook nog op dat de wijfjes twee paar doorschijnende vleugels hadden, net als libellen.

      Wie waren die schepsels? Waar waren ze vandaan gekomen? Hoe zouden ze een zo sluwe krijger hebben verrast? Ablon wist de antwoorden niet, maar besefte iets dat hem shockeerde. Van het ene op het andere moment bestond het weefsel van de werkelijkheid niet meer. Hoe was dat mogelijk? Hij zat toch in de fysieke wereld gevangen! Hij moest denken aan zijn strijd in het Tin-Senbos, aan het moment toen hij in de heidense tempel was binnengegaan en op de drie antieke geesten was gestuit. Die ontmoeting was alleen mogelijk geweest omdat dat punt een wervelwind was, een kruispunt van de fysieke en de spirituele wereld. Deze wervelwinden worden steeds schaarser. Ze zijn een erfenis uit lang vervlogen tijden, toen het weefsel nog niet bestond en de twee werelden verenigd waren. Op die paar zeldzame locaties waar mystiek en magie nog volop bestaan, daar verdwijnen de wervelwinden niet, elders wel ten gevolge van de vernietiging door mensen.

      Deze mensachtigen waren etherische gestalten en Ablon meende dat ze alleen maar...

      ‘Mijn naam is Mercurion, van het volk van de feeën,’ kondigde de zwaarddrager arrogant aan. ‘Wat brengt je hier, hemeling? Je weet dat jouw volk niet welkom is in onze domeinen.’

      De geest die hem benaderde was een spirituele entiteit die Ablons aura, de engelen kenmerkende energie, kon voelen. Hij was niet te misleiden noch te overtuigen. Maar de krijger was niet uit op een confrontatie.

      ‘Mijn volk? Ik ben helemaal geen hemeling, Mercurion, ik ben een afvallige engel. Ik ben op zoek naar de vrouw die de monniken heeft afgeschrikt, de tovenares van En-Dor.’ Hij waagde het erop. Misschien was de heks niet Shamira en dan had hij een probleem. Hoe moest hij bewijzen dat hij geen spion was?

      De gestalte met het zwaard maakte een gebaar naar de anderen dat ze hun bogen konden laten zakken. ‘Jij beweert een afvallige hemeling te zijn.’ Hij was nog op zijn hoede en wilde een bevestiging.

      ‘Ik ben een oude vriend van de tovenares.’

      Een klein schepseltje, waarvan Ablon eerst dacht dat het een insect was, kwam van achteren op zijn hoofd geland. Voor hij de kans kreeg om de binnendringer weg te jagen, vloog het vreemde diertje alweer op en nam twee goudkleurige haren van de generaal mee.

      De gestalte landde op de schouder van Mercurion en Ablon begreep dat dit geen diertje uit het bos was. Zoals in de legendes was dit een kleine fee met blauwe en rode vleugels, die leken op die van vlinders. Het minuscule lichaampje schitterde op eigen kracht zoals de buik van de gloeiwormen. Het lichtgevende diertje deed iets heel bizars, het kauwde op het haar van de binnendringer en slikte het door. Daarna sperde het de ogen wijd open.

      ‘Wat vind je van onze bezoeker, Serena?’ vroeg de chef van de geesten.

      ‘Hij is knap,’ antwoordde het feetje. Er schuilt geen kwaad in zijn hart noch in zijn daden.’

      ‘En verder?’

      ‘Zijn haar is lekker,’ zei de kleine fee en slikte de tweede haar door. Hierna voelden de elfen zich merkwaardigerwijze op hun gemak. De generaal snapte niet hoe zo’n piepklein wezentje zo’n grote invloed op de grotere elfen kon hebben, maar feit was dat Mercurion zijn zwaard terug in de schede stak.

      ‘Je bent mijn genodigde, afvallige engel,’ besloot de geest glimlachend. ‘Hoe heet je?’

      ‘Ablon van de Cherubijnen,’ antwoordde hij op deze surrealistische verwelkoming.

      ‘Ablon van de Cherubijnen.’ De ander herhaalde zijn woorden om de klank ervan te proeven. ‘De tovenares van En-Dor is onze gast. Ik breng je naar haar toe.’

      De fantasiebewakers doorbraken de cirkel en vormden een rij.

      ‘Gast...’ dacht Ablon hardop. ‘Net wat ik dacht.’

      De krijger-engel volgde het spoor van de elfen door het woud onder het blauwachtige licht van de bomen. De vrieskou van de winter drong niet tot deze gedeelten door, alleen de warmte van de zomer.

      ‘Ze heeft ons van jou verteld, maar alleen oppervlakkig,’ becommentarieerde de geest. ‘Ze is één van de weinige menselijken die ons van dichtbij kent. De meeste mensen maken onze huizen kapot.’

      ‘Jullie huizen?’ vroeg Avlon bevreemd. Tot nog toe had hij alleen dicht woud gezien en geen enkele hut. Precies op dit moment kwamen ze op een tweede open plek, groter dan de andere, waar de wortels vele hoge eiken voedden. In de stammen zaten gaten die op deuren en ramen leken, waardoorheen feëerieke wezens in en uit gingen. Sommige vlogen met hun insectenvleugels, andere klommen tegen de stam omhoog en er was ook een groep die op het grasveld speelde en danste. Enkele wezentjes leken op dieren uit het bos, maar de meeste feeën waren hetzelfde als menselijke wezens, maar dan in miniatuuruitgave en begiftigd met fantastische kenmerken. Dit stemde de afvallige engel tot nadenken.

      ‘Jouw domein is fascinerend, Mercurion.’ Hij had zo een schoonheid niet eens in het paradijs gevonden. En er hing ook een soort hete sensatie in de lucht, een bijzondere krachtgevende energie. ‘In elke eik woont een fee. Als de boom sterft, gaat de fee ook dood. Daarom trekken we weg uit deze wereld.’ Ablon bleef de lichte plek in het bos bekijken en opgeslorpt in zijn fantasie vergat hij even zijn doel. ‘Laten we gaan,’ riep Mercurion en trok de krijger aan zijn arm. ‘Hierlangs loopt de weg naar de tovenares.’

HET MEER DER ZUIVEREN

De engel en de geest liepen door een smal uitgehakt pad omzoomd met moerbeibomen, frambozenstruiken en gekleurde paddenstoelen en bereikten een plek waar aan de grond vastgepind een zijden aan één kant geopende tent stond. Binnen zat een vrouw aan een natuurlijke tafel van boomwortels perkamenten en magische voorwerpen te bestuderen bij het gelige licht van glimwormpjes. Aan haar zijde rustte als een schildwacht, een buitengewoon wezen met een lang slangenlijf, vurige ogen en lange tanden. Het had de grootte van een leeuw en door zijn staart werd de angstaanjagende gestalte nog eens dubbel zo groot. De huid had slangenschubben en uit zijn rug groeiden twee donkere vleugels. Het monster leek een mythologische draak zoals die op beeldhouwwerken van de Vikingen en op tekeningen van noordelijke barbaren staan afgebeeld.

      ‘Tovenares,’ riep Mercurion en Shamira draaide zich meteen om. Toen de vrouw de aanwezigheid van haar hemelse vriend bemerkte begonnen haar ogen te glimmen. Ze liet alles vallen en rende naar hem toe om hem te omhelzen. ‘Ablon!’ riep ze ontroerd uit. ‘Ik zal je maar niet vragen hoe je me hebt gevonden,’ grapte ze.

      ‘Ik heb dit keer geluk gehad. De monniken van het klooster hebben me geholpen en daarna de geesten. Ik mag mezelf een gelukkig reiziger noemen,’ zei hij glimlachend.

      Shamira was een mooie vrouw, maar in de schemering in dat elfenland was ze ronduit betoverend.

      ‘Wat zijn dat voor kleren?’ vroeg ze kijkend naar zijn maliënkolder en het hemd met het rode op de borst genaaide kruis van de kerk.

      ‘Ik wilde alleen maar de gunst terugbetalen aan de man die mij tot aan dit woud heeft gegidst.’ De elf begreep dat deze twee een volmaakte onderlinge verstandhouding hadden en besloot weg te gaan. Hij wist nu zeker dat Ablon geen bedreiging vormde. ‘Ik zal jullie alleen laten.’ Hij richtte zich tot de generaal: ‘De tovenares kent alle paden in het bos. Zij zal jouw gids zijn.’ Toen Mercurion weg was, stapte Ablon, gefascineerd door het wonderlijke rode woud en zijn bewoners, op zijn vriendin toe. ‘Wie zijn die schepsels? Wat voor een plek is dit, Shamira? Alles is zo mooi, zo rijk en overvloedig. Ik droom wel nooit, maar dit lijkt me een droom.’

      Zij verkeerde ook onder de betovering van het sublieme landschap. ‘Het zal jou ook zijn opgevallen dat we ons in het centrum van een wervelwind bevinden. Wanneer het weefsel dikker wordt overleven deze gebieden als een soort enclaves, die vreemd zijn aan de wereld van de mensen. Ik bestudeer nu al enkele maanden het volk van de elfen en zij zijn de meest plechtige. Ze zijn de laatste van hun soort die nog op de aarde leven. Feeën en chimaera’s zijn spirituele entiteiten. Hoe dikker het membraan wordt, des te zwakker worden zij.’ De dodenbezweerster wees op de draak die met de ogen geopend in de tent lag te rusten. Hij waakte, al bewoog hij niet. Veel draken kunnen dagen, jaren en eeuwen achter elkaar onbeweeglijk blijven liggen. Soms gebruiken ze toverspreuken om de vorm van steenblokken of boomstronken aan te nemen, zodat ze niet door menselijke wezens kunnen worden gezien.

      ‘Gorigath is mij toegewezen als schildwacht zolang ik in het rijk van de feeën ben,’ zo ging de vrouw voort. ‘Hij is ook de laatste van zijn soort. Hij is de jongste spruit van Margath, één van de voorouderlijke draken die in deze wouden woonden voordat de Romeinse ursurpatoren kwamen.’

      ‘Hij komt helemaal niet dreigend over, al heeft hij klauwen en haken.’

      ‘Draken zijn net als feeën. Ze zijn natuurlijke wezens met een etherische essentie. Sommige weten zich daar te materialiseren waar het weefsel dun is, maar die plekken zijn heel zeldzaam vandaag de dag. Kom mee,’ ze pakte hem bij de hand. ‘Kom met me mee, dan gaan we naar het meer der zuiveren.’

      Ablon en Shamira liepen alleen tussen de rode bomen door en elke notie van tijd verdween uit hun geest. Plotseling proefde de generaal de aangename geur van fantastische frambozen, het lekkerste aroma dat hij ooit geroken had. Zijn gehemelte werd heel gevoelig en hij zag aan de rand van het pad een tak met de vruchten eraan. Hij haalde een framboos van de tak en wilde hem in zijn mond steken maar de tovenares verhinderde dat.

      ‘Die moet je niet eten, behalve als je hier voor altijd wil blijven.’

      ‘Hoezo?’ Hij keek bevreemd op en liet de framboos vallen.

      ‘Het schijnsel van het feeënland brengt alle zintuigen in verrukking, maar het gehemelte slaat alles. Als je al in de ban raakt bij het zien van de eiken, stel je dan eens voor wat er met je zou gebeuren als je de feeënsmaak zou proeven. Er wordt gezegd dat wie de lekkernijen van de chimaera’s proeft, voor eeuwig aan deze wereld verbonden blijft.’

      ‘Dat risico loop ik maar beter niet.’

      Ze beëindigden hun wandeling bij een klein meertje, waarboven dezelfde ijskoude nevel zweefde als bij de eerste open plek bij de ingang van het woud. Waterplanten met gigantische vingers verhieven zich uit het water en kikkers kwaakten boven op de victoria regia’s. ‘Het meer van de zuiveren is net als de gang tussen de bomen een doorgang binnen in de wervelwind,’ legde de vrouw uit. ‘Bovendien is hier een uitgang uit het rode woud die alleen maar in de schemering opengaat.’

      ‘En de nevel? Die is zo raar, zo koud.’

      ‘Dat is een etherische manifestatie die de grens markeert van het gebied tussen de twee werelden. Om kort te gaan, ik geloof dat deze wervelwind zal verdwijnen en de feeën worden opgesloten in het etherische plan. Dat is ook gebeurd met het eiland Avalon, dat ooit toegankelijk was voor elfen en voor mensen tegelijk. Nu bestaat het alleen nog maar aan de andere kant van het weefsel. Tijdens een heldere zomermiddag wanneer het weefsel opgerekt is, kunnen gevoelige mensen de lichten van de vuurtorens nog waarnemen. Maar zelfs die lichten zullen spoedig gedoofd worden.’

      ‘En wat gebeurt er dan met de geesten?’

      ‘Dat weet ik niet. Sommige, zoals Mercurion, zullen hier voor altijd blijven en door het etherische vlak dwalen om de planten te zien doodgaan, de rivieren te zien opdrogen en het gras te zien verschroeien. Maar de meesten zijn al teruggegaan naar Arcadië, de oorspronkelijke dimensie waar zij vandaan zijn gekomen. Daar is het altijd zomer en houdt de warmte nooit op.’

      ‘Dat is een trieste geschiedenis,’ gaf de engel toe. ‘Ben je daarom hiernaartoe gekomen? Om de laatste episode van deze sage te markeren?’

      ‘Ik ben waarschijnlijk de enige menselijke met wie zij nog een direct contact onderhouden. Ik fungeer als een brug tussen het chimaerische rijk en het materiële plan. De druïdes aanbaden de elfen maar werden vernietigd door de Romeinse legionairs. De kerk van heden veroordeelt de heidense rites. De keltische tradities werden mondeling overgeleverd en zo zijn de verhalen over de elfen en hun connecties met de primitieve volkeren verdwenen.’ Ablon vond de tragedie van deze kleine wezens heel treurig, maar zelfs als hij zou willen, kon hij ze niet helpen. Hij moest zijn eigen missie volbrengen en Cherubijnen worden geobsedeerd door het einde van hun queestes. Shamira ging aan de oever van het meertje zitten en haar gelaat werd bedroefd toen ze het spiegelgladde oppervlak in de nacht zag. De blijheid van het weerzien met haar vriend was verdwenen en ergens binnen in haar besefte ze dat ze nog niet wist waarom hij haar bezocht.

      ‘Is er iets, tovenares?’

      ‘Ik ben blij dat je bij me bent, Ablon, maar ik heb tegelijk een voorgevoel van een grote leegte. Telkens als jij komt, waarschuw je me voor een groot gevaar of vraag je me iets absurds. Wat zal het deze keer zijn?’

      De Cherubijn begreep de smart van de vrouw en haar gevoelens waren terecht. Hij sneed het onderwerp dus liever meteen aan, want als hij langer wachtte, zou ze meer pijn lijden.

      ‘In het begin van de herfst kwam ik Jarion, de windvleugel en één van de afvalligen weer tegen in het berglandschap van Schotland. We hebben toevlucht en vrede gevonden in het klooster van Saint Luke en daar besloten we tot een zoektocht over de hele wereld om de overlevende afvalligen te hergroeperen. Maar er kwam een kink in de kabel. Apollyon is ons op het spoor gekomen en heeft Jarion gevangengenomen. Daarna is hij gedematerialiseerd met de verslagen Jarion in zijn armen.’

      ‘Hoe kan dat? Ik dacht dat de afvalligen aan de fysieke wereld vastgeklonken zaten. Ook al kan een Malichis zijn avatar vergruizen, hij zou nooit een voortvluchtige hebben kunnen meedragen.’

      ‘Ik was ook vreselijk onder de indruk. Ik weet niet hoe hij het hem geflikt heeft, maar de verdelger heeft windvleugel vast meegenomen naar de spelonken van de hel en ik ben vastbesloten hem te redden. Maar ik kan slechts naar de Sheol reizen met de hulp van een portaal.’

      Shamira begreep wat haar vriend wilde en heel even geloofde ze niet wat hij voorhad.

      ‘Heb je een idee van wat je me vraagt?’

      ‘Jij bent de enige die ik ken, die kan omgaan met magie en weet hoe je een spirituele connectie legt. Mijn hemelse krachten verhinderen me met magische rituelen te werken. Ik heb jouw hulp nodig, Shamira.’

      ‘En heb je een plan? Moeten we de hel binnendringen, Apollyon, Lucifer en zijn hordes verslaan en dan je vriend bevrijden? Ook al kan ik een mystieke doortocht mogelijk maken, dat betekent nog niet dat jij bij Jarion kunt komen. Je hebt me zelf eens gezegd, dat de duistere aartsengel in zijn domeinen van alles op de hoogte is. Zodra jij in zijn rijk ook maar één voet zet, weet hij dat. Dan komt hij om met je af te rekenen.’

      ‘Jij weet niet hoe sterk ik ben.’

      ‘Jawel. Meer dan wie dan ook ken ik jouw waarde en jouw kracht. Maar jij, en trouwens niemand, is in staat zoveel demonen tegelijk de baas te zijn. Bovendien is Lucifer even sterk als de andere aartsengelen en op eigen terrein is hij niet te verslaan. Zelfs Michaël zou aan hem zijn handen niet branden.’

      ‘Omdat Michaël geen vrienden heeft om zich zorgen over te maken.’

      ‘Dit heeft niets met vriendschap te maken. Is het nooit bij je opgekomen, dat de Morgenster precies hierop uit is? Hij wil jou naar zijn rijk lokken en Jarion is het lokaas, waarmee de duivel en Apollyon jou naar de hel willen halen.’

      De generaal sloeg zijn ogen neer, met dezelfde waardigheid die hem later tot de icoon van een heel leger zou maken. Hij geloofde niet in de veronderstelling van de tovenares. Hij dacht niet dat de verdelger een hinderlaag had opgezet om hem te vermoorden. Maar van de andere kant had de dodenbezweerster gelijk. Het succes van zijn missie was heel onwaarschijnlijk.

      Ablon stapte vol liefde op de vrouw toe, die verontwaardigd was over zijn suïcidale besluit. ‘Shamira, ik weet nog toen ik je leerde kennen,’ begon hij en aaide haar over de wang. ‘Je was nog maar een meisje, maar toch geloofde ik toen al in je wijsheid. Jullie, stervelingen, zijn goddelijk, veel meer dan de engelen. Toen in die tijd de toren van Babel tot in de wolken reikte, heb ik je een geheim onthuld. Op de top van de berg, heb ik je over de grootste gave van de mensen verteld.’

      De herleving in haar geest van de beelden en gewaarwordingen uit die ver vervlogen tijd emotioneerde haar.

      ‘De vrije wilsbeschikking. Dat is de grootste gave van de mensheid.’

      ‘Al probeer ik het te ontkennen, ik ben en blijf een Cherubijn, een krijger-engel. Mijn kaste streeft naar rechtvaardigheid en veracht de dood. Als ik mijn missie niet afmaak en mijn kameraden de rug toekeer, zal ik langzaam sterven. Mijn aura zal blijven kloppen, maar mijn krachten zullen het laten afweten en dan komt er een eind aan mijn stimulans tot leven. Wat zou dan overblijven?’

      ‘Misschien wel juist de menselijke essentie waar jij zozeer naar op zoek bent,’ antwoordde ze.

      ‘Ik mag niet minachten wat ik ben, Shamira. Dat is het minste dat ik mijn schepper schuldig ben. Ik mag dan voor de aartsengelen een afvallige zijn, niet voor Jahweh.’

      Ze had al eerder geprobeerd haar vriend van die dwaze houding af te brengen, maar dat was haar niet gelukt. En nu zou het haar weer niet lukken. De tovenares was een sterveling en zou nooit de aard van de hemelingen begrijpen. Ze kon die alleen maar accepteren zonder te begrijpen waarom. ‘We zijn al eens voortgegaan met minder hoop dan nu, nietwaar?’ gaf ze toe. De krijger omhelsde haar.

      Midden in de wervelwind van het rode woud en nog binnen het domein van de feeën bevond zich een cirkel van stenen, die door de oude druïdes gebruikt werd als ceremonieplaats. Daar ontmoetten ze de elfen en bewezen ze eer aan de geesten. De cirkel was een energiepunt, een sleutelpositie voor de doortocht tussen de dimensies. Het weefsel bestond er niet, waardoor de priesters gemakkelijker een opening konden maken naar de mystieke connecties met Arcadië. In die tempel in de openlucht had Shamira geen langdurige rituelen nodig om het portaal te openen, slechts een machtswoord en een tekening op de grond waren voldoende.

      ‘Ik heb een plukje van je haar nodig,’ legde de vrouw uit en bood de krijger een rituele dolk. ‘Een paar haren zijn genoeg.’ De Cherubijn sneed de punt van zijn paardenstaart met het magische mes af en gaf hem aan de dodenbezweerster. De afvallige engel zag dat de tovenares met haar vinger in de grond een mystieke cirkel trok en hem versierde met antieke runetekens. De stoffelijke deeltjes die ze gewoonlijk nodig had om portalen buiten de zone van de feeën te openen, gebruikte ze nu niet, slechts het haar van de engel.

      ‘Dit is het portaal van Shammash,’ waarschuwde ze. ‘Hij zal een connectie met de velden des doods openen. Dat is één van de meest desolate domeinen in de hel.’ Daarna sprak ze de geheime woorden: ‘Ia Uddu-Ya! Ia Russuluxi! Saggtamarania! Ia! Ia! Atzarachi-ya! Atzarelechi-yu! Bartalakatamani-ya kanpa! Zi Dingir uddu-ya kanpa! Zi Dingir ushtu-ya kanpa! Zi shta! Zi Daraku! Zi belurduk! Kanpa! Ia shta kanpa! Ia!

      Een seconde later begon de aarde in de stenen cirkel te bewegen en week voor een magische put, waarvan het oppervlak bewoog zoals het water van meren wanneer daar een steen in valt. De vergulde haren van Ablon werden opgeslokt en verspreidden zich in het oneindige. Achter het portaal zag de Cherubijn het beeld van een bloedrode hemel, doortrokken met grijze en zwarte wolken.

      ‘Nu is het portaal met jou verbonden,’ verklaarde de vrouw. ‘Zodra je er doorheen bent zal het achter jou dichtgaan, maar de terugweg zal geopend blijven tot jij terugkomt en daarna zal de doortocht voor altijd verdwijnen. De velden des doods zijn verlaten, maar een of andere dwalende demon zou de doortocht kunnen ontdekken en als poort naar de aarde kunnen gebruiken.’ Ablon keek zijn vriendin strak aan en bedankte haar met een minzame glimlach voor de hulp. Toen liep hij naar de put, vol verlangen om zijn wraak te voltooien en zijn makker te redden.

      ‘Ziedaar, generaal, ik stuur je naar een zekere dood.’

      ‘Nee, Shamira. Ik heb je ooit, in de wind van de Romeinse ochtendstond, een belofte gedaan. Vergeet mijn woorden nooit.’

      De warmte van die kus op het gelaat vulde het hart van het paar, maar diep vanbinnen was de vrouw bedroefd, want ze geloofde niet in de terugkeer van haar geliefde. Ze heeft altijd de hoop gehad dat hij terugkwam, maar nu zond ze hem naar zijn vernietiging. De afvallige engel stapte door het portaal en de put verdween. Shamira zou hem lange tijd niet terugzien.

DE VELDEN DES DOODS

Sheol, ofwel de hel, is een van de lagere dimensies die in de donkerste uithoek van de kosmos ligt. Er zijn meerdere dimensies als deze, maar deze is voor de aardse belangen het belangrijkst. Duizenden jaren lang was de Sheol slechts een gat, een lege en verlaten plek totdat Lucifer er kwam met zijn gevallen engelen. Van toen af aan werd het onderverdeeld in negen rijken onder het bestuur van negen hertogen, die zichzelf liever vorsten noemen. Aan de top van de piramide staat de almachtige duistere aarts­engel die iedereen controleert en beveelt. Hij heeft als naaste knecht Samaël, de slang van het paradijs en nu zijn luitenant.

      De hertogen hebben de macht in hun domein. Elk domein is weer onderverdeeld in talloze provincies onder het gezag van een heer-demon. Tussen de provincies en zelfs tussen de rijken breken voortdurend oorlogen uit. In de Sheol is het altijd oorlog, al kan een woord van Lucifer elk conflict en elke troepenbeweging stoppen. Deze oorlogen zijn de belangrijkste oorzaak van de uitroeiing van de demonen, waardoor theoretisch de bevolking van de hel zou krimpen, als daar niet de massale toeloop van kwaadwillende zielen was, die de duivel elke dag in handen vallen. In een zo verschrikkelijke plaats blijven alleen de sterken over en zo kunnen de overlevenden al snel op de hiërarchische ladder van de hel stijgen. In de hemel worden de engelen gescheiden van de heiligen en de stervelingen die als rechtvaardigen zijn gestorven. In de hel ligt dat anders, daar wordt zelfs de meest onbeduidende geest opgenomen in de kwaadwillige hordes en als hij voldoende wreed en kwaadaardig is, kan hij een commando krijgen zo hoog als de controle over een provincie. Maar de hertogen zijn te machtig om onderworpen te kunnen worden. Zij zijn allemaal gevallen engelen, hemelingen die ooit naast de Morgenster hebben gevochten in de legendarische veldslag tegen de aartsengel Michaël.

      Het portaal werd als een put in de grijze bodem van een vuil en duister dal geopend. Naast Ablon rezen twee stenen wanden op als een smalle doorgang. De hemel was nog steeds rood zonder zon of sterren. De in de feeënwereld zo overvloedig aanwezige kleuren varieerden in de hel van grijs tot zwart en maakten het landschap depressief. Zelfs de lucht was zwaar, drukkend en stonk. Overal hing een angstaanjagende geur van dood en in de verte hoorde de afvallige het gejammer van veroordeelden.

      Hij klom tegen de wand omhoog tot aan de stenen rand en zag vandaar een immense vlakte, die zich tot aan de horizon uitstrekte. Midden op de vlakte zag de engel een ronde afgrond als een wervelwind in de bodem. Zijn as daalde als een trechter af in een grotachtige zwartheid, een punt waarin niets bestond, behalve eindeloze eenzaamheid. Honderdduizenden gezichtsloze zielen liepen in een rij en wierpen zich willoos in de afgrond van de put. Ze hadden niet de energie of de wil om zich te verzetten. Ze accepteerden eenvoudigweg het hen opgedragen lot met neerhangend hoofd en neergeslagen ogen. Ze waren niet vastgebonden maar groepen demonen met doodshoofden en bokkenhorens legden de zweep over de lopende zielen. Uit de afgrond steeg een rookpluim op, die de hele vlakte vulde.

      ‘De velden des doods,’ riep de hemeling tegen zichzelf uit. ‘Daar gaan de zielen van de nuttelozen en van de zelfmoordenaars, die hebben afgezien van het leven, naartoe. Ze worden zelfs niet door de demonen geaccepteerd.’ Omdat hij niet wist waar hij naartoe moest gaan, ging de generaal naar de afgrond.

      Dat was de afgrond van Nimbye, een doorgang naar het voorgeborchte, de allerhoogste leegte tussen de dimensies, het territorium van het kosmische niets. Als een ziel een keer in het voorgeborchte is geworpen, verdwaalt ze eeuwig in de volledige en totale verlatenheid van het universum en kan ze niet meer gered worden. Ze brengt de eeuwigheid drijvend op de mystieke windvlagen door met slechts voldoende bewustzijn om zich niet afzijdig te kunnen houden van de huiver, maar niet in staat om de kwelling te weerstaan. Ablon liep over een grijze heuvel heen om in het zicht van de bewakers te komen, die met zwepen de veroordeelden sloegen. Eén van hen kreeg de afvallige in de gaten en begreep meteen dat het om een engel ging vanwege de uitstraling van zijn hemelse aura. Maar de Cherubijn was niet van plan op de vlucht te slaan.

      ‘De weg naar huis kwijt?’ zei een demon plagend en riep zijn maten erbij. Ze hadden het lijf en het gezicht van een geraamte, maar met mensen­ogen. Uit hun hoofd groeiden kromgetrokken horens en in hun borstholte gloeide een helder vuur.

      ‘Heren.’ Hij sprak zijn kameraden als gelijken toe. ‘Hier is een kameraad die van boven komt.’ Hij wees naar de hemel, de woonplaats van God. Vijf sinistere beulen omsingelden de vreemdeling en knalden dreigend met hun zwepen.

      ‘Ik wil dat jullie me naar het kasteel van Lucifer brengen,’ zei Ablon.

      ‘Lucifers kasteel?’ riep hij spottend uit. ‘Maar je kent ons niet eens. We moeten die kameraad, geloof ik, eerst eens haarfijn uit de doeken doen hoe het protocol in elkaar steekt. Hij wil het hof van de meester bezoeken.’ Bij deze woorden knalde hij met de zweep en richtte hem op de Cherubijn. De anderen bewogen hun wapens ook, want de mogelijkheid een goddelijke entiteit te doden, wond hen op. Maar degene die gesproken had sloeg als eerste toe. De zweep floot en kwam neer op de afvallige, maar met opvallende behendigheid greep hij het uiteinde van de zweep en trok hem naar zich toe. De demon wilde zijn wapen niet loslaten en werd met brute kracht op de grond geworpen. De onderkaak van zijn geraamte sloeg op de stenen en brak in tweeën. De andere bewakers zagen van een aanval af en weken geschrokken terug. Ze probeerden er indrukwekkend en angstaanjagend uit te zien, maar ze waren zwak en tot niets in staat en dat was de reden waarom hen de taak was opgelegd apathische zielen die na duizend slagen met een zwaard nog niet zouden reageren, te straffen.

      De entiteiten schrokken van de vastberadenheid van de krijger-engel en wilden zich uit de voeten maken, maar de krijger stortte zich op een van hen en dreigde hem hard te treffen.

      ‘Doe ons geen pijn,’ smeekte hij. ‘Wij zijn dienaren en voeren slechts bevelen uit.’

      ‘Jullie zijn laffe monsters.’ Hij beledigde het skelet en liet het daarna los. ‘Ga weg! Waarschuw de duistere aartsengel dat Ablon hem tot een duel uitdaagt en zeg hem dat hij Apollyon meeneemt, die vervloekte moordenaar.’

      ‘De afvallige engel, jij hier?’ Het skelet herkende hem. ‘Heb medelijden, generaal, heb medelijden!’ smeekte hij. De demon stikte bijna van angst maar de krijger was nog helemaal niet tot geweld overgegaan.

      ‘Je kunt gaan, Baäl.’ De kaste der Baäls bestaat uit aanbidders van de dood en de folter. Ze zijn analoog aan de hemelse Hashmalijnen, de orde van de engelen die de Gehenna bewaken. De vijf duivels gaven hun ontvleesde benen werk te doen en renden weg over de vlakte. Ze lieten de geesten aan hun lot over. De zielen der doden onderbraken hun mars echter niet en bleven zich in de afgrond werpen. Zo veroordeelden ze zichzelf tot de eeuwige eenzaamheid.

LILITH, KONINGIN VAN DE SUCCUBUS

Ablon bleef zwerven over de grijze vlaktes en plotseling wist hij niet meer hoeveel tijd er voorbij was gegaan. Een dag? Een jaar? Honderd jaar? Hij hoorde de echo van scherp gegrom over de vlakte en zag aan de hemel een dier met lange en brede vleugels zoals die van de pteranodon, een gevleugelde reptielensoort uit de Jurassische tijd. Het lijf was als afgekoelde lava, zwart met opvlammende aderen, die de huid in secties verdeelden. Op de rug droeg het een vrouwelijke demon met lange blonde haren en blauwe ogen. Haar silhouet was perfect en haar gelaatsuitdrukking verleidelijk. Ze scheidde een geur af als van een bronstig wijfje dat het mannetje tot copulatie aanzet. Ze stuurde haar dier met maar één hand en in de andere droeg ze een scherp geslepen drietand. Ze droeg geen kleding en slechts aan haar gepunte staart was te zien dat ze een wezen uit de hel was. Het monster landde op vijf meter afstand van de engel-krijger en sprak hem toe: ‘Je bent Ablon, de afvallige engel,’ stelde ze vast.

      ‘Ja, en jij, wie ben jij?’ De Cherubijn kende haar niet uit de tijd dat hij een hemelse generaal was en maakte daaruit op dat ze geen gevallen hemeling kon zijn. Trouwens haar aura was te sterk om te kunnen toebehoren aan de geest van een sterveling.

      ‘Ik ben Lilith, de koningin van de Succubus.’ Ze stelde zich voor. De Succubus zijn vrouwelijke demonen die mannen verleiden door middel van seksuele aantrekking en vleselijke genoegens. Ze komen uit de domeinen van Asmodeus, de meest verdorven hertog van de hel. Lucifer gebruikte de Succubus ook om zijn grillige verlangens te vervullen en Lilith was van hen allemaal zijn lievelingscourtisane.

      Mijn meester weet al dat je hier bent en heeft mij gestuurd om je tot bij hem te escorteren. Hij heeft gezegd dat hij het duel aanneemt.’

      ‘En hoe zit het met Jarion, de afvallige engel die voor mij hier werd gebracht?’ vroeg de generaal in zijn bezorgdheid om zijn wapenbroeder. Zou hij op tijd zijn gekomen om hem te helpen?

      ‘De Morgenster stemt ermee in je vriend vrij te laten, mocht je de strijd winnen. Maar als jij verliest, wordt hij veroordeeld tot de kerker in de tunnel van Zandrak en tot een latere executie in de handen van de verdelger.’

      Ablon besefte dat hij de duivel niet kon vertrouwen, maar dat was de beste van alle mogelijke gruwelijkheden. Als er enig gevoel van eer in Lucifer school, dan bracht hij het nu in de praktijk.

      ‘Stap op,’ zei de vrouw en reikte hem de hand. Ondanks zijn argwaan beklom de afvallige het vliegende wezen. Hij ging op het duozadel zitten vlak achter de verleidelijke bestuurster.

      ‘Jij bent geen gevallen engel,’ constateerde de eerste generaal. Hij begreep nog niet waar Lilith vandaan kwam. De Succubus trok de teugels aan en het monster strekte zijn vleugels en steeg op. Op het veld hing een wolk stof.

      ‘Nee. Ik ben geen gevallen engel noch een sterfelijke geest, want ik ben nooit echt gestorven. Ik ben een unieke entiteit,’ vertelde de koningin. ‘Ik was de eerste vrouw van Adam, maar heb geweigerd me aan zijn wil te onderwerpen. Hij heeft me daarom uit zijn huis verstoten en toen heb ik over de wereld gezworven totdat ik de aartsengel Lucifer tegenkwam, op wie ik verliefd ben geworden. Ik heb me uitgeleverd aan die prachtige hemeling en in ruil daarvoor heeft hij me het eeuwige leven en de eeuwige vruchtbaarheid gegeven. Ontelbare eeuwen lang ben ik zijn ogen en oren geweest in de Haled en daarna, toen de opstandige engelen gevallen zijn, heeft de zoon van de dageraad me meegenomen naar zijn rijk en me de leidster van een kaste gemaakt. Ablon had nog nooit van deze demonische figuur gehoord en stond perplex toen hij begreep hoeveel hij nog niet wist van de eindeloze mysteriën van het universum.

      ‘En hoe zat dat met jouw liefde voor de duistere aartsengel?’

      ‘Liefde is dwaas. Hij maakt ons zwak en kwetsbaar. De liefde is een voorbijgaande illusie gedoemd ooit op te houden. Alleen imbecielen geven zich aan dergelijke gevoeligheden over. De liefde voor zichzelf is de enige echte liefde, want in de grond der dingen zijn wij, engelen, mensen of demonen, uitermate egoïstisch. Wanneer we iemand beminnen doen we dat om ons gelukkig te voelen en niet omgekeerd.’

      ‘Jouw visie is typisch voor iemand die nog nooit liefde heeft gekend óf door de liefde is versmaad.’

      Dit commentaar klonk Lilith als een belediging in de oren, waarschijnlijk omdat nog nooit iemand zo oprecht tegen haar gesproken had. Wie zou de moed hebben de waarheid te vertellen tegen de lievelingscourtisane van Lucifer? Iedereen die het lef had zoiets tegen haar te zeggen zou levend worden gevild, maar de afvallige sprak haar op zo’n natuurlijke manier toe, dat ze niets kon doen. De helbewoners vreesden haar en vleiden haar voortdurend. Ze maakten inschattingen van wat ze zou zeggen en smeedden leugens om haar te behagen. In de zwartheid van haar hart bewaarde de vorstin de diep verstopte hoop een duurzame liefde te vinden.

      ‘Het zoeken van individueel genot is de ware zin van het leven. Vergeet dat niet, afvallige,’ antwoordde ze. Ze was niet bereid haar zwakheden met hem te delen. ‘Wanneer jij met het zwaard zwaait, voel je je gelukkig want dat is jouw aard. Anderen vinden wellust in de seks en weer anderen in machtsuitoefening of oorlog. Per slot van rekening is dit het enige dat telt: genoegen en geluk tegen elke prijs. De gevolgen zijn onbelangrijk.’

      ‘Ik ben het niet met je eens, Lilith,’ hield de strijder aan. ‘De essentiële liefde erkent het respect niet alleen voor zichzelf maar voor iedereen die erbij betrokken is. Daarom moeten de gevolgen van onze daden gemeten worden.’

      ‘Haha, een afvallige engel, die het over het meten van gevolgen heeft,’ lachte ze vol minachting. ‘Als je deed wat je zei, Cherubijn, dan zou je nooit hier zijn,’ antwoordde de satanische vrouw en Ablon dacht dat ze het misschien wel bij het rechte eind had. Als hij iets langer had nagedacht over de gevoelens van Shamira, dan was hij niet naar de hel gereisd om zijn eigen leven op het spel te zetten. De generaal dacht nog even over dit alles na en gaf er de voorkeur aan de discussie niet voort te zetten. Zijn ideeën weken af van Liliths argumenten en met dit gesprek zou hij er alleen maar weer een nieuwe vijand bij maken. Hij concentreerde zich op het landschap en vanaf de rug van het dier zag hij een hele bergrug van vulkanen en daarachter een zee van lava. Ze waren zojuist de grens van de velden des doods onder het bestuur van de hertog Baël, de ongelukkige, gepasseerd en vlogen het territorium van de hatelijke Alastor in.

      ‘Is dit de weg naar Lucifers kasteel?’ wilde de krijger weten.

      ‘Nee. De Morgenster wacht in het dal der veroordeelden op je. Het gejammer van hun zielen weerklinkt door alle rijken van de hel. Daar is open veld en voldoende ruimte voor een zo lang verwacht duel.’

      Ablon voelde even een kleine benauwdheid. Hij besefte nu pas wat er op hem afkwam, de grootsheid van de gebeurtenis die hij had uitgelokt, drong tot hem door. Zonder enige planning en in de ban van de haat en de dorst naar gerechtigheid had hij de duistere aartsengel tot een gevecht gedaagd en hij kon niet meer terug.

ABLON TEGEN LUCIFER

Lucifer had talloze kastelen en forten in de hel en veranderde naar believen en politieke noodzaak van woonplaats. Onlangs was hij verhuisd naar een ondergrondse grot in het dal van de veroordeelden waar hij het grootste deel van de rest van zijn lange bestaan zou doorbrengen. De grot zat vol tunnels en gangetjes en was niet zo luxueus als zijn andere paleizen, maar stemde wel overeen met de grote pracht van de feodale heer. Het dal der veroordeelden was een vlakte van kolossale afmetingen en in de verte begrensd door twee bergwanden. Aan de zuidkant vlak voor de grot van de duivel liep de raadselachtige rivier de Styx, de beroemdste spirituele waterstroom. Meteen achter de grot van de duivel verdween hij. Al had de duistere aartsengel de rivier nooit gebruikt om tussen de dimensies te reizen, het feit dat hij aan zo’n belangrijke waterweg woonde leverde hem respect en bewondering onder de satanische adel op.

      Het dal was het meest centrale veld van straf van Sheol en de grote schrik voor de zielen van alle onrechtvaardigen. De bodem was bedekt met enkele lagen menselijke lichamen die ondanks hun verwondingen en afgehakte armen en benen en verbrandingen, toch nog lagen te kronkelen. Het lijden van deze ongelukkigen is lang en vreselijk. Hun lot is jarenlang gepijnigd en gefolterd te worden totdat de periode van hun straf voorbij is. Pas daarna hebben ze de kans een of andere mindere demon te dienen en weer daarna in de hiërarchie omhoog te klimmen tot ze zelf demonen zijn. Maar de meeste ongelukkigen worden al snel geëlimineerd of weer teruggestuurd naar het dal voor nog eens tientallen jaren pijn.

      Boven op het monster en achter de rug van Lilith kreeg Ablon het dal der veroordeelden in zicht. Rondom de grot zag hij een menigte demonen van alle maten en soorten. Ze waren daarheen gekomen om bij het duel te zijn. Maar hij zag zijn grootste vijanden niet, Lucifer de Morgenster en Apollyon de verdelger.

      ‘We zijn er,’ zei de Succubus.

      ‘Oké, maar waar zijn de duistere aartsengel en zijn knecht?’

      ‘Die komen eraan.’ Ze landde niet met het vliegende wilde beest op de grond maar scheerde er vlak overheen. ‘Spring maar.’

      Ablon maakte zich klaar om te springen toen de koningin hem waarschuwde. ‘Wees op je hoede! De zoon van de dageraad is verraderlijk zelfs in zijn vechttechniek. Bereid je op het ergste voor.’ De generaal antwoordde niet maar sprong op de grond. In die oceaan van leugens en leugenaars wist hij niet wie hij kon vertrouwen en daarom besloot hij niet op haar woorden te letten. Wat er ook gebeurde de krijger zou zijn eigen methoden hanteren. Lilith van haar kant sprak de waarheid. Ze was dan wel een sadistische en kwaadwillige entiteit, maar tijdens de korte reis was ze voor de engel-krijger iets gaan voelen dat ze nooit eerder gevoeld had. Het was een dronkenmakend gevoel, sterker dan het vuur van het genoegen en van de seks en veel groter dan de hartstocht die ze eens had gekoesterd voor de duistere aartsengel. Door één enkele oprechte zin van de Cherubijn was de vrouwelijke demon onder de invloed van een formidabele betovering geraakt die ze nooit meer zou vergeten. Ze was altijd omringd geweest met vijanden en omkoopbare wezens. Haar vrienden gebruikten haar en behaagden haar slechts om er zelf beter van te worden.

      Het vliegende monster steeg alweer op en zijn schaduw ging verloren in de zwarte wolken. Met de vlugheid van een kat rolde Ablon over de grond en nam de houding aan vlak voor de gretig op hem wachtende horde. De vlakte was vol toeschouwers van waar hij stond tot aan de grot, maar de hemeling wist waar hij zijn ware opponent kon vinden. Waar hij op weg naar de grot van zijn verrader liep, maakte de menigte een pas opzij onder de indruk van de moed van de krijger-engel. De helbewoners hadden veel verhalen gehoord over een Cherubijnse generaal die de aarts­engel Michaël had uitgedaagd. Wie zou hem kunnen tegenhouden behalve de heer van de Sheol? Toen opende zich vlak voor hem een drukke gang aan weerszijden vol demonen van alle kasten. Aan het einde ervan zag Ablon eindelijk zijn tegenstander.

      Lucifer droeg geen zwaard of harnas maar alleen een lichtgekleurde tuniek zoals die van de Serafijnen. Zijn gladde en jonge gezicht verhulde zijn antieke verschijning met de blauwe ogen en de blonde gevlochte manen. Naast hem buiten de gevechtskring stond Apollyon met zijn Zwarte Vuur. Hij had net als zijn meester vleugels die hij niet liet zien. Verderop stonden op een steen de twee hertogen Asmodeus en Orion, de meest redelijke van de macabere vorsten. Onaangedaan en met diabolische elegantie observeerden ze de ontmoeting.

      ‘Dat wordt een slachtpartij,’ riep Asmodeus vol vertrouwen in zijn meester uit. Maar de gevallen koning van Atlantis zei niets. Hij observeerde de bewegingen van de uitdager, die in zijn vuisten de toorn Gods samenbalde. De toeschouwers weken naar achteren.

      In het strijdperk richtte Ablon zich als een roofdier op. Lucifer nam nog steeds geen gevechtshouding aan. Welke krijgslist zat hierachter?

      ‘Ablon, je staat op het punt een grote dwaasheid te begaan.’ De Morgenster verbaasde iedereen door een gesprek te beginnen. ‘Denk je echt dat je van mij kunt winnen?’

      In plaats van te antwoorden glimlachte de roemrijke generaal vastberaden, waardoor zelfs de hertogen ijskoud werden van de schrik, allemaal behalve Apollyon. De vastbeslotenheid op zijn gezicht maakte duidelijk dat hij niet van wijken wist. Stierf hij, dan stierf hij gelukkig, want dat lag in zijn aard. Mocht hij, zelfs verslagen, overleven, dan zou hij de ervaring hebben een aartsengel of iemand met gelijke macht het hoofd geboden te hebben. Leefde hij niet hiervoor, om te vechten?

      ‘Ik verzoek je te heroverwegen.’ Lucifer drong aan met een vals air van vaderlijke zorg. ‘Zie af van dit duel.’

      ‘Dat zal ik doen, als jij me Jarion, de windvleugel, uitlevert.’

      ‘Je vraagt het onmogelijke, generaal.’

      Ablon wilde geen verder gedelibereer meer. Zonder af te wachten schoot hij vooruit over de vijftig meter die hem van de gevallen aartsengel scheidde. Terwijl de toorn Gods zijn vuisten ontvlamde, sprong hij hoog op en kwam weer neer om zijn vijand angst aan te jagen.

      Maar terwijl hij naar beneden dook, gebeurde er iets onverwachts. Lucifers dunne lichaam werd het object van een ogenblikkelijke en angstaanjagende transformatie. In een fractie van een seconde groeide de duistere aartsengel uit tot een monsterlijk wezen. Zijn huid werd dikker en zijn spieren rolden, terwijl zijn benen de vorm van bokkenpoten aannamen. Uit zijn handen groeiden klauwen en hij kreeg een enorme staart, en zijn gezicht werd een satanische tronie met zwarte hoorns en rode hoektanden.

      De afvallige werd verrast door deze danteske metamorfose en zijn slag verloor de precisie omdat hij enkele ogenblikken tevoren gemikt had op het kleine gezicht van Lucifer. De Morgenster profiteerde van de aarzeling van de Cherubijn en, de nu drie meter hoge demon boog zijn kop omlaag en hief zijn achterste omhoog voor een gewaagde onderneming. Hij sloeg met zijn harige staart en wikkelde die om het lichaam van de generaal, toen deze neerkwam van zijn sprong. De volgende aanval bestond uit het samentrekken van zijn gezwollen staart, zodat de afvallige engel zich niet meer kon losmaken. Met wonderbaarlijke kracht smeet het wilde beest met zijn vijand, die, gewond en verdoofd, met zijn rug op de grond neerkletterde. Met nog een slag met de staart drukte hij hem tegen de grond en de daaropvolgende slagen deden hem hevig bloeden en vilden hem bijna, zodat zijn vlees aan de oppervlakte lag. De pijn was zo erg dat zelfs de krachtige generaal zich niet meer kon bewegen. Met het bloedverlies verdween de energie uit zijn spieren en de kracht van zijn aura verzwakte. Toch had hij nog net kracht genoeg om zijn gezicht naar de duivel om te draaien puur om de agressor uit te dagen.

      ‘De duivel heeft vele gezichten,’ gromde het gigantische beest om zijn bittere verrassing uit te leggen. Zijn stem was absoluut niet zacht, maar klonk als het gebrul van een leeuw. ‘Jouw droom van triomf is even kort als het einde van dit duel, generaal.’ Half bij bewustzijn moest de hemeling denken aan de woorden van Lilith over de sluwe tactieken van Lucifer. De trieste waarheid was dat Ablon ondanks al zijn behendigheid, niet was opgewassen tegen de Morgenster. Hij reikte niet eens tot bij de voeten van de aartsengelen. Deze opperste en bewonderenswaardige wezens waren niet voor niets heer en meester in het universum.

      In slechts enkele secondes was de afvallige engel geheel verslagen.

      Op dit moment liep de kwaadaardige Apollyon naar zijn meester toe. Hij had het Zwarte Vuur in zijn handen. Orions ogen verstarden toen hij zag dat de verdelger het lemmet optilde en op de hals van Ablon richtte, klaar om hem met één houw te executeren. Toen hij zijn wapen in een dodelijke zwaai liet neerkomen, greep Lucifer hem bij de pols. ‘Neen,’ beval hij. ‘De afvallige engel zal niet als martelaar sterven. Het vonnis is al geveld.’ Hij drukte zijn klauwen in Ablons armen en tilde hem op voor de opgewonden menigte. ‘De aanvoerder van de afvalligen zal naar de tunnels van Zandrak gebracht worden en daar zal hij tweehonderd jaar achter elkaar gefolterd worden.’ Toen richtte hij zich tot de verdelger in het bijzonder. ‘Daarna heb jij permissie om hem te executeren.’

      Zo werd de eerste generaal dan weggesleept door een bende nutteloze skelet-demonen naar een stinkende tunnel. Hij kon nauwelijks spreken. Met oorverdovend gebrul juichten de toeschouwers hun triomferende heer van de hel toe. Eén van de gehoornde geraamtes, dezelfde die door Ablon was verslagen in de doodsvelden, merkte tegen zijn kameraden op: ‘We hadden hem zelf moeten afmaken in de afgrond van Nimbye.’ Hij zei dit alsof hij geloofde in zijn eigen leugen. ‘Nee,’ antwoordde de ander en zette de farce voort. ‘We waren voorzichtig genoeg om de eer aan onze aanbeden heer te laten, al moet ik toegeven dat we geen problemen zouden hebben gehad om deze rat te verslaan.’

      ‘Inderdaad,’ zei een derde instemmend en schoof de hemeling de tunnel in.

GEVANGEN IN ZANDRAK

Onder het dal der veroordeelden lag een ongewone ondergrondse wirwar van tunnels, die zich veel verder dan de bergen uitstrekte. Het gebied ervan was duizend keer zo groot als het dal en bereikte een onpeilbare diepte. Dit onderaardse netwerk – de tunnels van Zandrak – was de thuisbasis van de Baäls, een helse kaste die zich toelegde op folter en kwelling. Zandrak stond onder de leiding van de demon Balor, een afgrijselijke beul die in zijn perverse geest eindeloos veel lijdenstactieken ontwierp. Balor bezat veel macht, maar hij was geen gevallen engel en de geschiedenis van zijn carrière is een succesverhaal onder de corrupte geesten, een mengsel van waanzinnige wreedheid en gigantisch geluk. Balor was ooit een sterfelijke mens. In de achtste eeuw voor Christus had hij in Ierland geleefd als een gerespecteerd en woest krijger. Hij was de hoofdman van een van de eerste Keltische stammen, een volk dat West-Europa bevolkte voordat de Romeinen er binnenvielen. Maar zijn lot werd vastgesteld door een profetie. Op een keer vertelde een druïde hem dat hij zou omkomen door de hand van zijn eigen kleinzoon. Daarom sloot Balor zijn dochter, Ethlinn, in een stenen toren op om te voorkomen dat het meisje zou trouwen en zijn moordenaar zou baren. Al die tijd dat zij zat opgesloten, was hij in talloze veldslagen gewikkeld, de ene nog wilder en barbaarser dan de andere. In de strijd heeft hij één oog verloren, wat hem charisma verschafte.

      De conflicten duurden voort totdat de held Cian zijn dochter uit de kerker bevrijdde en met de maagd trouwde. Uit deze verbintenis werd de jongen Edan geboren. Vijftien jaar later vertrokken vader en zoon naar een stammenoorlog. In de hitte van de strijd doodde Edan zijn grootvader Balor met een lans door zijn nog goede oog en wreekte zo de gevangenschap van zijn moeder. In het hart van de hoofdman bleef de woede zelfs na zijn dood voortwoekeren. En het algemene geloof is dat deze woede hem in Sheol tot een heilige heeft gemaakt. Hij klom snel omhoog in de rigide orde van de Baäls en werd al snel ten voorbeeld gesteld aan zijns gelijken en daarna werd hij een bewonderd leider, die zijn rivalen met geweld en intriges wist te overwinnen. Om de waanzin van zijn haat te kalmeren is Balor begonnen alle veroordeelden die naar de tunnels werden verbannen te kwellen en langzaam te doden in zijn folterkamers in de spelonken van Zandrak.

      De uiterlijke verschijning van deze woeste helbewoner is gelijk aan die van een reus, tweemaal zo lang als een gewoon mens en dik als drie wilde beren. Zijn enorme handen houden niet op zijn steeds ontblote uitgelebberde onderbuik te liefkozen. Middenin zijn voorhoofd heeft hij slechts één oog dat groot en zwart is en uit zijn immense mond loopt voortdurend slijm en kwijl. Zijn lange stinkende haar is vuil als modder en hangt tot op zijn schouders. Balor ontving Ablon met bijzondere tevredenheid en hij garandeerde Lucifer dat hij zich geheel en al zou toeleggen op de routine van de afstraffing. De afvallige engel werd tot diep onderin in de spelonken gebracht en met kettingen aan de wanden van een duistere en ijskoude cel vastgeklonken. Hij zat in het diepste gat van de hel. Elke nieuwe dag werd hij duizend keer door Balor geslagen met de zweep tot zijn huid opengereten werd. Daarna kon zijn huid genezen tot aan de nieuwe foltersessie. En zo duurde de kwelling tweehonderd jaren lang. Al die tijd kon de Cherubijn niet uitrusten en kende hij alleen maar pijn en vernedering.

      Dagen voor de afgesproken executie stuurde Apollyon aan Ablon een cadeau en Balor stond de gevangene toe het pakje open te maken. En uit de zak rolde het hoofd van Jarion, de windvleugel, over de grond. Aan de vooravond van zijn executie werd Ablon een hele dag lang met rust gelaten zodat hij kon bijkomen en zelf naar de verhoging kon lopen. Door zijn hoge weerstand konden zijn spieren snel genezen, al bleef zijn rug vol schrammen en bloed. De kettingen waarmee hij aan de muur zat vastgeklonken waren te sterk om te breken en konden alleen maar worden geopend door Balor, de enige die de sleutel had.

      De Baäl liet de afvallige even alleen en zou weer snel in de cel terugkeren. Vanaf dat moment verloor hij elke hoop op redding. Maar iemand anders zou hem op dit zwartste moment van zijn leven hoop op redding geven. Ablon kende de weg die Balor moest afleggen en het feit dat hij wegbleef verwonderde hem. Hij had al moeten terugkeren, want hij hield hem voortdurend in het oog, zelfs als hij hem niet met de geslepen zweep folterde. Toen de deur van de cel geopend werd en het licht van de brandstapels binnen liet vallen, zag de hemeling tot zijn verbazing dat de net aangekomene niet de eenogige gigant was. Hij bekeek het silhouet van de demon die net wat kleiner was als hijzelf en een gekweld lijf had en rode ogen. Toen hij op het licht toestapte, zag hij dat zijn vleugels geen veren meer hadden, zijn klauwen waren ingetrokken en dat hij aan één been mank liep, zodat hij zich met een stok moest ondersteunen. Zijn huid was lichtbruin en zijn haren en baard diepzwart.

      Dit was de spirituele verschijningsvorm van Orion, de gevallen koning van Atlantis.

      ‘Wat gaat het slecht met jou!’ riep de Atlantiër uit, terwijl hij naar de opengereten rug van zijn vriend keek. Zijn verrassende bezoek was aangenaam, wat er in de toekomst ook van zou komen.

      ‘Ik ben er wel slechter aan toe geweest,’ antwoordde de krijger, die zich nooit beklaagde.

      ‘Dat weet ik. Daarom ben ik hier.’

      ‘Ik weet dat je bent gekomen om afscheid te nemen en misschien wel om een laatste groet te doen aan ons glorieuze verleden. Maar onze dromen zijn voorbij, oude vriend.’

      ‘Afscheid nemen?’ De satanis glimlachte. Hij was ongevoelig voor fatalisme. Langzaam gleed Orion door de kille ruimte tot vlak bij de door de kettingen uitgerekte gevangene, wiens vuisten bij elkaar waren gebonden. ‘Wie denk je dat je bent, afvallige engel? Denk je dat je een gewone entiteit bent, de zoveelste hemeling die door het door God geschapen universum dwaalt?’ En hij knikte met zijn hoofd. ‘Nee, jij bent de leider van de afvalligen, je bent een symbool, een icoon!’ De demon draaide zijn gezicht naar Ablon en deze zag dat hem de tranen over de wangen liepen. ‘In Atlantis,’ zo ging Orion verder, ‘vertelde het volk verhalen over krijgers en helden. Ik heb de meeste verhalen zelf uitgevonden en het waren niet meer dan dromen. Maar, zeg ik je, de grootste droomverhalen hadden een voorbeeld, waarop ze geïnspireerd waren.’ De afvallige begon te begrijpen waar Orion het over had en keek op. ‘Ik weet niet goed wat er van jou geworden is, generaal,’ zo besloot de Atlantiër. ‘Ik weet niet wat je echt bent, een mens of een engel. Als je een mens bent, een aardling, een vleselijke reiziger over de aarde, dan zou ik je een held noemen. En één ding weet ik heel zeker, helden sterven niet op deze manier.’ Toen Orion dit gezegd had, haalde hij, tot complete verbazing van de veroordeelde, een sleutel tevoorschijn en bevrijdde de Cherubijn uit de ijzeren ketting. Hij was vrij! ‘Vlucht nu het nog kan, generaal!’ waarschuwde de mislukte monarch. ‘Je hebt weinig tijd om weg te komen.’

      ‘En waar is Balor?’ wilde de krijger weten.

      ‘Ik zou niet door de tunnels kunnen glippen en in deze kamer komen, terwijl een Baäl de wacht hield. Daarom heb ik voor een kleine afleiding gezorgd.’

      ‘Afleiding?’

      ‘Lilith, de koningin van de Succubus was bereid de beul bezig te houden, terwijl ik in de spelonk afdaalde. Wij beiden zijn verantwoordelijk voor deze kleine samenzwering.’

      Lilith, de vreselijke meesteres van de vrouwelijke demonen. Ablon had nooit gedacht dat hij hulp zou krijgen van zo’n vilein schepsel en had ook niet gezien hoe erg zij in zijn ban was geraakt. De Succubus was inderdaad verliefd geraakt op de krijger-engel en had er alles voor over om hem te redden.

      ‘Jullie zullen zwaar gestraft worden, als Lucifer erachter komt wat jullie beraamd hebben,’ waarschuwde Ablon. ‘De Morgenster weet altijd alles wat in zijn rijk gebeurt.’

      ‘Hij kan niet alles zien, Cherubijn,’ antwoordde Orion vol oprechte overtuiging. ‘En nu rennen! Lilith kan Balor niet eeuwig bezighouden.’

      Maar Balor was niet het enige obstakel dat tussen de generaal en zijn vrijheid stond.

      ‘Ik weet de weg naar de doodsvelden niet.’ Ablon wist weinig van de geografie van de hel. ‘Hoe kan ik bij het portaal komen en naar de aarde terugkeren?’

      De oplossing lag op de punt van Orions tong: ‘Het wilde beest van Lilith staat buiten de tunnels. Volg de geur van lava en je vindt de uitgang uit Zandrak. Loop in de schaduwen zodat de Baäls die niet werken, je niet kunnen zien. Klim op het monster. Dat weet de weg naar de velden des doods. Snel! Je tijd is bijna voorbij.’

      Zo hard hij kon rende de verwonde afvallige door de tunnels en kronkelige gangen vol tot slaaf gemaakte geesten, die in de grond graafden en er van de demonengeraamtes met de zweep van langs kregen. Ze hadden niet in de gaten dat de hemelse gevangene heimelijk voorbijkwam en met ijzeren moed door de grotten zwierf op zoek naar de uitgang totdat hij het gat vond dat hem naar de oppervlakte bracht. Door een nauwe in de rotsen uitgehouwen doorgang kwam hij uit in een grote kelder, waarvan de uitgang toegang gaf tot een plek in het noorden van het dal der veroordeelden, dat al buiten het privédomein van Lucifer, de heer van Sheol, lag. De met stenen bezaaide zaal stond vol schildwachten, gespitst op elke mogelijke beweging in het donker. Ablon zou ze wel aankunnen, maar maakte hen liever niet attent op zijn aanwezigheid om zo zijn fantastische vlucht niet te verspelen. Zo nam hij ze er allemaal tussen en op zijn heimelijke manier van lopen verliet hij de spelonken. Buiten vond hij het vliegende wilde beest en temde het. Twee Malichie die de uitgang bewaakten, zagen enkele minuten later het gevleugelde monster langs de horizon scheren.

      ‘Is dat niet het rijdier van de koningin?’ vroeg een van hen.

      ‘Jazeker, maar ik kan me niet herinneren dat ik haar uit de ondergrondse tunnels heb zien komen,’ stelde de tweede vast. Lilith ontlokte zuchten aan iedereen langs wie ze kwam en trok de aandacht van alle mannen. Er kwam een derde demon bij. Hij was de verantwoordelijke algemene wacht van de spelonk. Zijn gezicht leek op dat van een zwarte leeuw en in zijn hand hield hij een kromzwaard. ‘Dat is de koningin helemaal niet, stelletje waardeloze zwijnen!’ schreeuwde hij en de schildwachten trokken zich uit angst terug. ‘Dat is de afvallige engel. Hij ontsnapt op de dag van zijn executie. De zoon van de dageraad zal hiervoor mijn kop eisen. En dus wil ik nu die van jullie.’ Met dierlijke bruutheid zwaaide de leeuwenkop zijn kromzwaard en sneed met één houw de nekken van de beide Malichie door. Toen sloeg hij alarm. ‘De afvallige engel is gevlucht!’ schreeuwde hij uit alle macht. Een honderdtal demonen zette de achtervolging in, maar het was al te laat.

INSCRIPTIES VAN EEN VERLOREN WERELD

Op de rug van het vliegende wilde beest vloog Ablon over de lavazee, de bergen en kreeg ten slotte boven de doodsvelden de afgrond van Nimbye in zicht. Hij landde dicht bij het pad naar de zwarte rots, waar het portaal verborgen was. Tot zijn geluk constateerde hij dat de doorgang nog intact was. Nog steeds bloedend, dook hij de mystieke put in en op het volgende moment was de grijze vlakte verdwenen. Eén keer knipperen met de ogen en de atmosfeer werd getransformeerd tot een woud van uitgedroogde eikenbomen. Toen hij het landschap ontwaarde, merkte hij dat hij midden in de stenen kring lag, te midden van oude menhirs, speciaal toegewijd aan antieke druïdes. Zijn polsen waren gezwollen en zijn lijf gewond, maar hij wist waar hij aangekomen was. Hij was terug in het rode woud.

      Het was op zijn minst al honderd jaar geleden dat het rode woud zijn fantastische karakter had verloren. De bomen waren al heel lang gekapt en de wereld van feeën was teruggeweken totdat de mystieke wervelwind totaal uit het hart van het bos verdwenen was. Tijdens de aanleg van de weg waren de meeste geesten naar Arcadië gevlucht en de weinige die gebleven waren, konden zich vanwege hun spirituele karakter niet meer manifesteren op het fysieke vlak. Beetje bij beetje was de eeuwige zomer uitgeblust en waren de eiken van binnen verrot. Hier en daar was nog een levenloze stam te zien als inscripties van een verdwenen wereld. Het gras was opgedroogd en de dieren zochten andere plekken op om zich voort te planten.

      Het was het begin van de lente, de maand die volgt op de dooi, wanneer de sneeuw plaats maakt voor blubber en de regen de grond onderzet. Ablon wist niet precies welke datum het was, maar een blik op de sterren leerde hem dat er precies tweehonderdtweeëntwintig jaar voorbij waren gegaan sinds Shamira het portaal geopend had. De mystieke doorgang was eindelijk helemaal dicht en hij was voorlopig gered. Uitgeput rustte hij uit liggend tussen de wortels van een oude eik, die hem als een kind leken te wiegen. Hij bleef liggen kijken naar de sterren totdat de zon aan de horizon opkwam. Een wind in het woud voerde de warmte van de ochtend aan. Een gouden straal viel op vreemde inscripties in het oppervlak van een met mos bedekte menhir. Het waren geen Keltische tekens, maar Babylonische, die onmogelijk in een Britse steen gehouwen konden zijn. Toen de Kelten op hun toppunt waren, was Babylonië al duizend jaar eerder gevallen. Ablon onderzocht de steen en ontcijferde de tekens. Hij kon niet nalaten te glimlachen. De inscripties waren vers, niet minder dan tweehonderd jaar oud. Ze waren niet uitgehouwen door de Kelten of een ander primitief volk maar door de tovenares van En-Dor, misschien omdat zij wist dat alleen zij tweeën de betekenis zouden snappen. De boodschap in de steen bewees dat de dodenbezweerster leefde, ongedeerd was en het vertrouwen in zijn belofte niet verloren had. Er stond het volgende geschreven:

Geliefde vriend, ik moest het bos verlaten. De mensen hebben gewonnen en de weg is aangelegd. Ik neem afscheid van de wereld der feeën en keer terug naar de menselijke beschaving. Mocht je ooit deze tekens lezen, dan zal ik op je wachten in het laatste bastion van het Oost-Romeinse rijk: Constantinopel.

Constantinopel, de koningin der steden, hoofdstad van het Byzantijnse imperium gelegen op het meest oostelijke puntje van Europa. Als er nog iets was dat overbleef van de roem der Caesars, dan bevond zich dat in Constantinopel. Als centrum van de orthodoxe kerk en basis van de Griekse cultuur was de stad aan het einde van de middeleeuwen de weemoedige herinnering aan een tijdperk van patriciërs en keizers, alles gegraveerd in marmer en goud. Maar het verleden zou al spoedig in as eindigen met de krijger-engel als getuige.

CONSTANTINOPEL, HET EINDE VAN EEN TIJDPERK

Na duizend jaar duisternis liepen de middeleeuwen ten einde. In het oosten van de moslimwereld was een nieuwe macht opgestaan en die trok als een hongerige tijger jagend op zijn prooi op naar het westen. Onder leiding van de sultan bedreigden de Ottomaanse Turken Europa. Als eerste trokken ze het schiereiland van de Balkan binnen en versloegen ze de christelijke Europeanen die het waren komen bevrijden. Na een korte periode van stilstand waarin de islamieten een Mongoolse aanval moesten afslaan, begonnen de oorlogen in het westen opnieuw. In korte tijd zuchtte het hele Byzantijnse rijk onder het Turkse juk, met uitzondering van de hoofdstad Constantinopel. Vroeger werd de stad Byzantium genoemd, een tegen de hellingen van de zeeëngte van de Bosporus op gebouwde Griekse stad, totdat de Romeinse keizer Constantijn de Grote er in 330 na Christus de hoofdstad van het Oost-Romeinse rijk van maakte, de tweede metropool van de Caesars. Haar cultuur was een samenraapsel van Griekse, Romeinse en christelijke kunst. Haar burgers waren orthodoxe christenen die de paus niet erkenden en hun eigen patriarch hadden. Ze beschouwden de mannen van het Vaticaan als barbaren. Dit oosterse rijk strekte zich op zijn hoogtepunt uit van het zuiden van Italië tot aan Syrië en Armenië en op dat moment verschenen de moslims op het toneel van de geschiedenis.

      In 1439 zag de Byzantijnse keizer, Constantijn XI, in dat de hoofstad niet meer in staat was weerstand te bieden tegen de Ottomaanse overval. Tijdens een laatste wanhopige poging besloot hij zijn trots in te slikken en reisde hij naar Rome met een voorstel tot eenheid tussen de oosterse en westerse kerk. Hij hoopte zo de hulp te krijgen die hij nodig had om de binnendringers terug te drijven. Maar al kwam de eenheid tot stand, de poging van de monarch liep uit op een dubbele mislukking. Het volk van Rome had zwaar te lijden en accepteerde het akkoord niet en zo werd er niet één soldaat naar het oosten gestuurd. Toen later de Turken schouder aan schouder op de stadsmuren stonden, was de val van Constantinopel slechts een kwestie van tijd. In januari 1453 kreeg de keizer weer even respijt toen er twee Genovese schepen aankwamen. Ze stonden onder leiding van de beroemde krijger generaal Giovanni Giustiniani. Als commandant van de troepen zou hij tot de laatste druppel bloed vechten voor de geteisterde stad. Maar het Ottomaanse leger was immens. De schatting is dat sultan Mohammed II over driehonderdduizend man beschikte en de verdedigers maar met negenduizend man waren. Bovendien hadden de aanvallers de beschikking over artillerie, waarmee ze langzaamaan de verdediging van de muren ondermijnden.

      In de nacht weerklonk een kanonschot, dat Shamira uit de slaap haalde. Ze bezat een luxueus huis van drie verdiepingen, dat ze vijftig jaar terug van een Florentijnse handelaar had gekocht. Aanvankelijk bezat de villa vele bedienden, maar nu stond hij leeg. Sommige waren de belegerde stad ontvlucht en andere waren geronseld voor het keizerlijke leger.

      De dodenbezweerster stond op en liep de trappen naar het terras op, vanwaaruit ze een weids uitzicht over de hele stad had. Ze zag de rookpluimen die buiten de stad omhoogkringelden en de barsten die de Turkse artillerie in de stadsmuren geslagen had. Duizenden mannen, beroepssoldaten en gewone burgers, stonden in bataljons opgesteld en met de zwaarden in de hand, de aanval af te wachten. De Ottomaanse trommen dreunden in de verte en hun krijgers maakten zich klaar voor de definitieve slag. Te midden van al deze verwarring werd in de fabuleuze kerk van de Hagia Sophia met zijn kolossale koepels en kromme hoeken een plechtige mis gecelebreerd.

      Op de borstwering van het terras verscheen uit het schemerduister een figuur die stil was als de wind. Langzaam liep hij naar de vrouw en aan haar zijde gekomen hield hij stil. Alvorens zich kenbaar te maken, wachtte hij even om haar schoonheid te bewonderen. Hij zag dat de vrouw een lange jurk van mosgroen fluweel aanhad en dat haar zwarte haar gevlochten was. Beneden op straat verliet een processie de basiliek, waaraan alle niet direct bij de strijd betrokken burgers van Constantinopel deelnamen. De vooroplopende priesters zongen psalmen en droegen heiligenbeelden en hoopten zo bescherming van de stad te verkrijgen tegen het nachtelijke offensief.

      ‘Het kruis en de halvemaan,’ mompelde de gestalte. ‘Eén god en twee vijanden.’

      ‘Verbaasd keek Shamira opzij en ze kon haar ogen niet geloven. Voor haar stond een lange, sterke man met goudkleurig haar en grijze ogen. Zijn dunne baard verdikte zich in een onmiskenbare sik en ze had geen enkele twijfel meer over de identiteit van haar bezoeker.

      ‘Jij...’ zei ze emotioneel. ‘Wat is er gebeurd? Waarom, bij alle goden, ben je niet teruggegaan naar het woud?’ Ze vroeg hem dit met de typische bezorgdheid van een oprechte vriendin. Ze begon net gewend te raken aan het idee dat hij gestorven was en dat ze hem nooit meer terug zou zien. Maar diep in haar ziel kende ze de waarheid.

      De vrouw kwam bij van de schok en Ablon nam haar in zijn armen. Zij legde haar hoofd tegen zijn brede borst, blij de warmte van zijn lichaam en het kloppen van zijn hart opnieuw te voelen.

      ‘Je hebt dus mijn boodschap op de steen gevonden,’ fluisterde de dodenbezweerster.

      ‘Ik zei toch dat ik terug zou komen,’ zei hij glimlachend en streelde haar zwarte vlechten. ‘Misschien heb ik er wat lang over gedaan.’ Hij keek naar de belegerde stad en schrok van de verandering van de wereld in tweehonderd jaar. Twee volkeren vereerden dezelfde godheid en stonden elkaar af te slachten in een onheilspellende campagne.

      ‘En je missie? Is het je gelukt je vriend te redden?’ Ablon liet zijn hoofd zakken toen hij moest denken aan zijn mislukking. Maar hij slikte de bittere nederlaag op roemrijke wijze.

      ‘Ik werd verslagen door Lucifer en in de spelonken van de hel gevangengezet. Jarion is dood maar Orion, de gevallen koning van Atlantis, heeft mij uit de spelonk gered.’

      ‘Orion is jouw beschermengel,’ zei ze bij wijze van grap. ‘Maar hoe zal hij ontsnappen aan de toorn van zijn helse meester? Als de duistere aartsengel ontdekt dat de Atlantiër jou bevrijd heeft, zal hij in ongenade vallen.’

      ‘Ik hoop dat dit nooit gebeurt. Orion leek me tamelijk veilig, al beweren de demonen dat de Morgenster alles wat er in zijn rijk gebeurt, ziet. Maar dat verandert niets. Al wordt hij gestraft, ik zal hem altijd eren omdat hij zich heeft opgeofferd, maar mijn leven gaat ook verder.’

      Een tweede ontploffing, vele malen sterker dan de eerste, vroeg de aandacht van de twee. De stadspoorten van Constantinopel begaven het en vijftigduizend Turken zwermden uit over de straten. Er waren elkaar opvolgende kanonschoten te horen en de geur van buskruit vulde de steegjes. Mannen in volledige harnassen kruisten hun zwaarden met de kromzwaarden van de binnendringers. Het gekletter van metaal op metaal vulde de ruimte als een symfonie des doods. Het Ottomaanse offensief begon en zou de hele ochtend voortduren. Tweemaal werden de muzelmannen teruggedrongen, totdat een verloren pijl het kuras van een donkere Italiaan doorboorde. Tot ongeluk van de verdedigers was dit Giovanni Giustiniani, de bevelhebber van het leger. De moraal van de mannen zakte en Ablon en Shamira zagen vanuit hun terras hoe een krijger met lichtgevend wapentuig zijn zwaard ophief en persoonlijk het commando overnam. Deze dappere was niemand minder dan de keizer zelf. De soeverein raakte omsingeld en nadat hij vijf mannen had verslagen, doorboorde een lans zijn long. Constantijn XI was dood en de Turken bezetten de stad.

      Toen de bewoners begrepen dat ze verslagen waren, werden ze gegrepen door paniek en vluchtten met duizenden tegelijk. Een hele menigte rende naar de haven en probeerde op de voor anker liggende schepen te ontkomen. Anderen zochten toevlucht in de kerk van de Hagia Sophia en geloofden dat zijn heiligheid hen voor een gewelddadige dood zou behoeden. Op de pleinen en in de straten begon de afslachting. Iedereen die met een wapen in de hand werd aangetroffen, werd neergeslagen, man of vrouw, rijk of arm. En de aanvallers kamden systematisch alle wijken af op zoek naar buit.

      Een groepje militairen forceerde de deur van Shamira’s huis op de eerste verdieping.

      ‘Wegwezen, Ablon,’ zei de vrouw en liep de trap af. ‘Van Byzantium zal niet veel overblijven.’ Met een uitgekiende beweging nam Shamira haar vriend bij de hand en samen renden ze naar de kelder. Daar bevond zich in de muur van de wijnkelder een geheime poort. ‘Wacht.’ De afvallige engel stopte. ‘Laat je alles hier in huis gewoon achter?’

      ‘Ik heb alles wat van belang is al overgebracht naar een villa in Venetië.’ Het dak begon met veel lawaai te trillen en de generaal begreep dat de buitenmuur was geraakt door een kogel van de artillerie. ‘Het gebouw staat op instorten!’ legde de vrouw uit en duwde de Cherubijn de tunnel in. De twee waren nog niet in de tunnel, of de fundamenten van het gebouw bezweken en de binnengedrongen soldaten werden verpletterd. De gang leidde naar omlaag en vervolgens als een rioolbuis naar het noorden. Even verderop kwam de onderaardse gang uit bij een luik, dat leidde tot een kleine grot onder een heuvel ten zuiden van de stad. Toen Ablon en Shamira uit de grot kwamen was het bijna dag. Voor zonsopgang zagen ze de hoogstgelegen wijken in brand staan. De gevangenen werden tot slaaf gemaakt en in de ochtend hief sultan Mohammed II het woensdaggebed van de moslims aan op het hoofdaltaar van de Hagia Sophia. Het kruis op de top van de koepel van de basiliek werd vervangen door de islamitische halve maan en de christelijke mozaïeken werden met een kalklaag bedekt. ‘En zo sterft de laatste Romeinse stad,’ mompelde de hemeling terwijl hij naar de rokende ruïnes keek. ‘We zijn getuigen van de geschiedenis, beste vriend. We zijn de waarnemers van de wereld.’

      En zo liepen de duistere middeleeuwen ten einde, gesneuveld in de afslachtingen van de tijd.

      De engel en de tovenares brachten nog enkele dagen samen door en daarna vertrok hij, zoals gewoonlijk voor lange tijd. Shamira betrok haar villa in Venetië en Ablon ging op weg naar Spanje. Dat was het begin van het tijdperk van de verlichting.

HET ANTWOORD VAN DE DUISTERE AARTSENGEL

Door Ablons vlucht uit de kerkers van Zandrak verkeerde de hel in hevige opwinding. Lucifer was zo boos dat hij het bevel gaf alle Baäls die op de dag van de ontsnapping op dat niveau van de kerkers hadden rondgehangen te executeren. Hij nam Balor en Lilith gevangen en begon na te denken over wat hij met hen zou doen. Een dergelijke misser was pijnlijk voor de grote leider van de hel en kon een opstand van de hertogen veroorzaken. Hij moest dus heel berekenend optreden om ook na dit fiasco zijn prestige te behouden. Hij was bijzonder benieuwd naar de in nevelen gehulde identiteit van de medeplichtige van de demonenvrouw. Iemand moest de boeien van de afvallige hebben losgemaakt terwijl de Succubus de liefde bedreef met de cipier. Maar wie? Ondanks al zijn satanische kennis kon de Morgenster niet achterhalen wie de schuldige was. Hoe was dit in godsnaam mogelijk, terwijl hij over de gave beschikte om alle uithoeken van zijn rijk met zijn geestelijk oog te doorschouwen? Als leider was hij schaak gezet en persoonlijk had zijn zelfvertrouwen een knauw gekregen. Hij was volkomen terneergeslagen.

      Al was de duivel door deze angsten geestelijk overstelpt, hij hield zich flink. Hij beval Apollyon Lilith uit de gevangenis te halen en voor te geleiden in de spelonken van de vlakte der veroordeelden. Hij was van plan haar te ondervragen, zijn laatste middel om te achterhalen wie de tweede verantwoordelijke voor dat vluchtplan was geweest, waardoor alles zo vreselijk moeilijk was geworden. De verdelger maakte de boeien van de blonde vrouw los en zette haar pal voor de knokentroon van Lucifer. Hij deed twee passen terug en hield alert het Zwarte Vuur in zijn handen. Het zwaard van de genadeloze helbewoner brandde met zwarte vlammen, een soort mystieke vlammen dat anders dan gewoon vuur, niet alleen brandbaar materiaal maar elke substantie, organisch en niet organisch, verteert. Het Zwarte Vuur kan alles in brand zetten dat zich op zijn weg bevindt, steen, metaal, vlees, beton en nog veel meer. Het gewone bij mensen bekende vuur is slechts één soort van universele ontbranding. Daarnaast bestaan er nog vele andere: het groene vuur, het vuur van Shahra, het blauwe vuur of het vuur van de feeën, dat alleen maar licht geeft.

      ‘Lilith,’ lispelde de duivel en keek met zijn angstaanjagend blauwe ogen zijn gevangene aan. ‘Mijn kostbare demonische prinses...’ fluisterde hij met een kwaadaardige lieflijkheid. ‘Je hebt me nogal wat problemen veroorzaakt, meisje.’

      ‘Vergeleken bij jou, heel weinig,’ luidde haar weerwoord. Ze had geen enkele spijt. De aantrekkingskracht die ze voor de duistere aartsengel had gevoeld, toen ze hem voor het eerst nadat ze door Adam was verlaten, had gezien, was verwelkt als een plant in de zon. Hij was nu de tiran, de schurk, het meest betreurenswaardige wezen van een rijk in verval.

      De meester van de hel glimlachte ten antwoord, maar vanbinnen leed hij pijn. Hij die mooi was geweest als de zon en de lieveling van God, had zojuist een dodelijke tegenslag geleden.

      ‘Tot voor kort behandelde je me wel anders, mijn koningin.’ Hij keek opzij naar een donkere nis, het toneel van talloze erotische ontmoetingen tussen de demon en zijn courtisane. ‘Hoe vaak heb je niet bij mij in bed gelegen? Hoe vaak heb ik je niet bezeten onder dit dak? Hoe vaak heb ik je niet tot het allerhoogste genot gebracht?’

      ‘Ondanks dit alles hou je me hier als je slavin, Morgenster.’

      Over het gelaat van de duistere aartsengel gleed een masker van verontwaardiging. Met de verwaandheid en de slechtheid zijn verdorven hart eigen, stond hij van zijn troon op en liep op de blonde vrouw af alsof hij haar ingewanden zou verslinden. Zijn aanwezigheid was uniek, verstikkend en de energie van zijn aura was angstaanjagend.

      ‘Slavin? En heb jijzelf niet een hele bende seksslaven? Ik heb je opgevangen toen je verdreven werd door de sterveling. Ik heb je toen ongelooflijke macht en het eeuwige leven gegeven. Ik heb je een koninkrijk in de hel cadeau gedaan. Ik heb je altijd onthaald en gerespecteerd alsof je een hertogin was, wat jij in feite nooit bent geweest. En als dank steek je me een dolk in de rug. Ik had moeten weten dat iemand van zo’n rotte afkomst nooit te vertrouwen was. Jij bent menselijk geweest, Lilith. Je zou nooit de roem van de waarachtig groten kunnen bereiken, hoe hard je er ook naar verlangt.’

      Ze moest opnieuw aan de houding van Ablon denken en vatte moed. Nu was het moment aangebroken om oprecht te zijn. Ze maakte zich geen illusie over de bereidwilligheid van de kant van de demon. ‘Tot nog toe heb ik van jou alleen maar macht, invloed, rijkdom en lege beloftes gekregen. Dat is alles. Hoe hard je er ook naar verlangt,’ ze gebruikte de woorden van de duivel, ‘wat ik echt wil kun jij me nooit geven. Daarom zul je ook nooit weten wie de deuren van Zandrak heeft opengezet. De gevoelens die ons hebben geïnspireerd zijn van een andere orde. Daar kun jij niet eens aan tippen.’

      Deze woorden waren voor de duistere engel de druppel die de emmer deed overlopen.

      ‘Heb jij het lef je boven mijn kennis te stellen? Je bent als mens geboren en hoe lang duurt het bestaan van die soort nu eigenlijk? Vijftienduizend jaar? Twintigduizend jaar? Vergeleken met de geschiedenis van het universum, van de aartsengelen en van mij is de menselijke geschiedenis niet meer dan een knipoog. Wij werden in het licht van God geschapen, in het begin der tijden, maar jullie, wat zijn jullie nou eigenlijk? Uit klei geknede beesten.’ Hij had gesproken en tot haar enorme schrik zag Lilith in het gezicht van de Morgenster een spoor van walging. Nog nooit, in al die duizenden jaren van intiem contact had ze haar meester zo horen razen en tieren. Dit had niets meer te maken met zijn meestal op menselijkheid gerichte propaganda. Waarachtig, Lucifer had zonder berekening een diep verborgen emotie tot uitdrukking gebracht en voor het eerst van haar leven wist de koningin dat haar heer en meester de waarheid sprak.

      Het was fout geweest de waarheid te spreken. Dat zag ze nu in, maar het was te laat. De duistere aartsengel was doorgeschoten in zijn gescheld en had een grens overschreden. Hij kon nog slechts één ding doen. Met een subtiel hoofdknikje gaf hij Apollyon het teken waar deze al zo lang op gewacht had. Eén keer precies werpen en het Zwarte Vuur lichtte in de lucht op en trof de hals van Lilith. Het hoofd van de hoerenwaardin rolde opzij en haar lichaam viel naar achteren. De executie ging zo snel dat de courtisane niets voelde. Ze kreeg niet eens de kans te schreeuwen of te zuchten. De vloer van de grot werd vuil van haar verbrande stoffelijke overschot. De zwarte vlammen verteerden de huid, het weefsel en de botten. Binnen een minuut was het lijk van de koningin gereduceerd tot een hoopje as. ‘Net als haar ex-echtgenoot is zij helaas te ver gegaan,’ mopperde de duivel en trapte in het hoopje verkoolde resten. ‘Ziehier, Adam is één van ons geworden, toen hij de kennis van het goede en het kwade kreeg; nu zullen we hem uit het paradijs verdrijven, zodat hij niet van de boom des levens kan eten en ook het eeuwige leven krijgt,’ declameerde hij uit het boek Genesis. ‘Ik zou voor al mijn demonen het lezen van de bijbel verplicht moeten stellen.’

      In gedachten verzonken haalde Lucifer de schouders op en trok zich terug op zijn knokentroon.

      ‘Haar in één klap executeren was het beste dat we konden doen,’ wierp Apollyon op.

      ‘Als we haar in deze omstandigheden hadden laten leven, was het risico te groot geweest, zelfs als we haar hadden gemarteld. We hebben het juiste gedaan en daarmee basta.’

      ‘En Balor dan, wat doen we met hem?’

      ‘Wurg hem met zijn eigen zweep en doe dat op het podium waarop we Ablon zouden executeren en dat alles in het bijzijn van alle hertogen. Zie daar goed op toe. Als je wil mag je hem zelf vermoorden.’

      ‘Wat ik wil is de kop van de afvallige!’

      ‘Dat willen we allemaal, Apollyon, maar denk je dat dat mogelijk is?’

      ‘Wat zeg je nou?’ gromde de Malichie verbaasd over het ontwijkende gedrag van Lucifer.

      ‘Ablon heeft twee keer met mij geduelleerd en duizend jaar geleden Gabriël weerstaan. Hij is twee keer door mij verslagen, maar leeft nog steeds. Bij elk gevecht krijgt de afvallige engel meer ervaring en wordt hij sterker. Dus zul jij ook niet in staat zijn hem te overwinnen. We moeten hem snel doden, anders...’ De heer van de hel hield zich in bij het idee dat de ster van zijn vijand die nooit opgaf, steeg.

      ‘Ik word nooit overwonnen door een hemeling die het met dieren houdt,’ gromde de verdelger.

      ‘Ik help het je hopen, mijn beste,’ antwoordde de duivel zonder veel overtuiging. ‘Ik help het je hopen.’

      Apollyon stopte zijn zwaard terug in de schede en verliet zonder te groeten de grot. De zoon van de dageraad trok zich in het donker terug en stilstaande bekeek hij wat er over was van Lilith. Urenlang spookte de vraag door zijn hoofd wat haar tot zo een absurde daad had gedreven dat ze het niet overleefd had.