1

Rio de Janeiro, oostkust van Zuid-Amerika in een nabije toekomst.

DE GEVALLEN KONING VAN ATLANTIS

De zon ging onder.

      Staande op de gigantische hand van het standbeeld van Christus de Verlosser, observeerde de gevallen engel de stad bij het vallen van de schemer. Hij had de onverstoorbare en serene uitdrukking van iemand die vele levens had geleefd, over de hele wereld was gereisd, eindeloze mysteries had ontrafeld en elk soort schepsels weerstaan had, de uitdrukking van iemand die zowel diep gevallen als hemelhoog gerezen was. Maar hij had ook de fysieke verschijning van een pionier, die teloorgegane naties had bezocht en aan tafel had gezeten met de groten uit vervlogen tijden. Het was alsof in de diepten van die grijze ogen het ongeschonden gedeelte van elke beschaving, van elk volk, van alle voorouderlijke en moderne culturen gegrift stond; van de schitterende torens van Atlantis tot de Babylonische piramides, van de Griekse stadstaten tot het majesteitelijke Romeinse Rijk, van de middeleeuwse kathedralen tot de karvelen uit Sagres, van de napoleontische veldtochten tot de nucleaire afschrikking. De geschiedenis van een hele soort leefde nu voort in de geest van een voortvluchtige, een jong uitziende krijger, goed geconserveerd als een sterveling van net dertig jaar.

      Soms bleef de strijder uren onbeweeglijk staan, in absolute stilte, om te mediteren en zo te voorkomen dat zijn reeds dode vrienden uit zijn geheugen zouden verdwijnen. Hij had maar voor één ding een gruwelijke angst en dat was dat hij zijn idealen, zijn verleden en zijn onvermoeibare strijd vergat.

      Een plotselinge windvlaag bracht een rilling door de berg en de blonde haren van de afvallige woeien op. Hij bond ze met een lint bijeen en liep over het stenen bouwwerk, perfect zijn evenwicht bewarend, zelfs op het smalle stukje aan het einde van de gigantische arm. Hij leek niet op een echte engel, want hij had zijn vleugels tot in zijn vlees ingetrokken. Hij had een typisch noordelijk gelaat, een atletisch, sterk en slank lichaam. Het was een katachtige verschijning met de blik van een jager, voortdurend op z’n hoede voor gevaar en klaar om elke aanval af te slaan. Rond zijn mond werd zijn baard voller en liep uit in een goudblonde punt. Zijn donkere, strakke kleren omhulden een somber aandoende gedaante. Staand en ongevoelig voor de wind wachtte de Cherubijn af. Hij proefde de geur van de lucht, luisterde naar de beweging van de wolken en keek naar het afscheid van de zon.

      Vanaf de top van de immense berg gezien, werden zelfs de grootste wolkenkrabbers naalden, minuscule splinters in het hart van de stad. Het water van de Guanabarabaai werd omgeven door de berg van het Suikerbrood. Het witte zand van de kustlijn weerspiegelde het roze schijnsel van de ondergaande zon. Terwijl hij het landschap aanschouwde, besefte de hemeling hoeveel de metropool gegroeid was sinds zijn aankomst in Brazilië precies dertig jaar eerder. Stranden waren verboden gebied en fabrieken vervuilden de baai. De mensen hadden bruggen en straten aangelegd en antennes op de bergtoppen geplaatst.

      Het was nu slechts een kwestie van tijd tot de zon zijn vuur zou doven en de sterfelijke beschaving zou vergaan.

      En de gigant der tijden begreep waarom hij bedroefd was.

      Al was hij langer dan één dag een engel geweest, hij was nu ook een mens.

Het weefsel van de werkelijkheid rilde en een donderslag snelde door de wolken.

      Het mystieke membraan, de onzichtbare filmlaag die de fysieke wereld van de spirituele scheidt, had bewogen en twee bezoekers het stoffelijke vlak in geworpen, twee wezens even sterk als de verbannen generaal. Eén van hen had op een afstand stoffelijke vorm aangenomen en bleef staan bij het ijzeren hek rond de voet van het standbeeld. Om hem heen hing een vreselijk aura, kwaadaardig, vol haat en woede. De tweede was vriendschappelijk en niet strijdlustig. Hij kwam dichterbij op de schouder van Christus, tot vlak bij zijn afvallige gastheer. Hij was mank en liep met behulp van een scherp gepunte wandelstok naar de krijger-engel.

      ‘Ablon, gevallen engel,’ zo sprak de vreemdeling fluisterend de echte naam van de generaal uit. ‘Ik dacht al dat ik je hier zou aantreffen. Maar toch is het ironisch...’

      De gestalte kwam uit de schaduw tevoorschijn en net als de strijder, leek ook hij een gewoon mens. Hij was rijper en had een breed en massief lijf, maar was niet zo lang als de hemeling. Zijn streepjeskostuum was een perfecte imitatie van menselijke kledij. Een donkere baard bedekte zijn gezicht en ronde kaak.

      ‘... hier in Gods armen,’ vulde hij aan.

      Orion, de gevallen koning van Atlantis, zo werd hij genoemd.

      ‘Ik dacht dat je alleen zou komen,’ reageerde de Cherubijn en keek strak naar de demon in mensengedaante die dertig meter lager op het metalen hek was geklommen.

      ‘Ach ja, Apollyon...’ Orions aandacht richtte zich op de ijzeren afrastering. ‘Neem me niet kwalijk. Ik moest hem wel meenemen. Bevel van de baas.’

      De bergen hadden uiteindelijk al het licht van de avondzon opgeslokt en de oceaan wachtte op het schijnsel van de maan. Het duister van de nacht was al geheel gevallen, toen Ablon zich omdraaide om zijn oude broeder aan te kijken. Deze was een gevallen engel, een van de hertogen van de hel, een mislukte monarch die ten tijde van de oorlog in de hemel de hordes van Lucifer was gevolgd.

      ‘Orion, vanwege onze oude vriendschap heb ik ingestemd met een ontmoeting met jou. Dat was mijn enige motief, laat dat duidelijk zijn. Jouw meester heeft me verraden. De demon die jou begeleidt,’ hij had het over de onverstoorbare Apollyon, een verschrikkelijke moordenaar die tien van de achttien afvalligen op zijn kerfstok had, ‘heeft veel van mijn vrienden gedood. Bovendien heb ik nooit gesympathiseerd met de veroordeelden in de spelonk.’ Dit was een bargoense uitdrukking voor de hel. ‘Hou het dus kort. De tijd gaat snel.’

      De gevallen koning glimlachte. Dit was de oude Ablon, geen twijfel aan, zijn goede kameraad die hem in Atlantis regelmatig had opgezocht en op feestdagen vaak aan het banket was aangeschoven. De generaal was nog altijd dezelfde. Orion bewonderde hem, want ondanks al zijn beproevingen, zijn verliezen en zijn vervolging, had hij de echte waarden niet uit het oog verloren. Als hij iets verdedigde, trad hij iedereen met open vizier tegemoet en gaf nooit op. Was ik maar als hij, dacht de monarch, maar hij erkende ook dat de vrijheid een keerzijde heeft. Ballingschap gaat met dood en eenzaamheid gepaard en, besefte Orion ineens, al had Ablon voor de weg der dapperen gekozen, misschien zou hij hem niet tot het einde toe kunnen afleggen.

      ‘Je hebt het ook gezien, hè?’ probeerde de helbewoner. ‘De tekens. Ze bewijzen definitief dat de zevende dag ten einde loopt en met haar elk menselijk leven.’

      De Apocalyps!

      Orion was er zeker van. De tekenen waren onmiskenbaar. Alle symbolen en profetieën wezen op het Laatste Oordeel.

      ‘Ik ben een gevallen engel, de laatste die nog leeft. Ik ben veroordeeld in deze fysieke wereld te leven en kan niet meer door het weefsel van de werkelijkheid heen breken zoals jullie. Maar je hoeft niet slim te zijn om te zien dat het armageddon dichterbij komt.’ De krijger hield even in en besloot toen: ‘Het is triest te bedenken dat alles wat we hebben gedaan, vergeefs is geweest.’

      Orion kwam dichter bij de balling en raakte zijn schouder aan. Al was hij mank, hij wist meesterlijk zijn evenwicht op de arm van het stenen standbeeld te bewaren. De wandelstok hing loos aan zijn hand.

      ‘Er is geen uitweg meer, Orion,’ ging de voortvluchtige verder. ‘Alle hoop is vervlogen. De aartsengel Michaël zal uiteindelijk zijn doel bereiken, en deze keer hoeft hij niet eens zijn engelen te sturen. De menselijke beschaving zal zichzelf vernietigen. En tegen mensen kunnen wij niets uitrichten.’

      Er volgde een lange stilte waarna het gesprek tot diep in de nacht werd gerekt. Ablon bleef op zijn hoede voor de zwijgend aanwezige Apollyon, de verdelger, die hen van verre observeerde. Beide waren verklaarde vijanden sinds hun tijd als generaals in het paradijs. Apollyon was ook een gevallen engel, net als Orion en Lucifer. Het betrof een duizendjarig conflict en voorouderlijke geschillen worden slechts met het zwaard beslecht.

      ‘Jaren geleden was ik de vorst van Atlantis,’ zo begon de bezoeker. ‘Als een god bestuurde ik de stad. Elke mens was voor mij een kind. Geluk heerste overal en het lijden was zo goed als afwezig. In die tijd had ik een vriend, een formidabele krijger, een dapper en wijs soldaat. Hij kwam vaak naar mijn paleis, we bespraken dan van alles en daarna zongen we de lof van de Allerhoogste. Maar op een dag kwam er een eind aan de utopie. De furie van de aartsengelen verwoestte mijn eiland en het volk kwam om. En daarmee kwam er ook een eind aan mijn droom, aan mijn verlangen de volmaakte beschaving, waar geen pijn of armoede zouden heersen, te verspreiden. Ik wilde alleen nog maar wraak en op dat moment van wanhoop aanvaardde ik de ideeën van Lucifer. En het klopt, we zijn verslagen. Onze afstraffing was vol duisternis, maar ik heb mijn opstand tegen de onderdrukker nooit berouwd. Iemand heeft mij geïnspireerd,’ zijn blik keerde terug tot de strijder. ‘Je hebt je leven lang gestreden, generaal. Laat nu niet af!’

      ‘En wat stel je voor?’ vroeg hij, gevleid door de bekentenis van de monarch.

      ‘Ik weet dat Lucifer je heeft verraden. Hij mag dan niet het meest rechtvaardige wezen van het universum zijn, maar hij kent de zwaktes van de tirannieke Michaël het beste. Iedereen in de hel en in de hemel wacht op de laatste confrontatie, de slag van armageddon die voorafgaat aan het ontwaken van de Allerhoogste. Dit gevecht is onze laatste kans, voordat de Schepper terugkeert op het toneel van de kosmos, om ons van de vorst der engelen te ontdoen. De overwinnaars zullen dichter bij God staan en hem hun wapens aanbieden.’

      ‘Als Jahweh ontwaakt, zal hij de verdorvenen straffen. En er is geen twijfel mogelijk dat Michaël dan als eerste veroordeeld zal worden, omdat hij al zijn bloedbaden met het woord van de Allerhoogste heeft gerechtvaardigd. Wel dan, waarom wachten we niet gewoon daarop? Waarom niet gewacht op de terugkeer van de Lichtende?’

      ‘Van jou weet ik het niet, maar wij willen wraak,’ zei hij pal daarop en onderzocht het smartelijke gelaat van de voortvluchtige. ‘Volgens mij wil jij dat ook.’

      ‘Ik wil alleen maar mijn recht.’

      ‘Dat kan. Noem het zoals je wilt. Jouw belangen zijn met de onze verbonden. Michaël maakt zich klaar voor de oorlog en wij hebben dus een gemeenschappelijke vijand.’

      ‘Jij stelt me dus een heuse alliantie voor,’ concludeerde de krijger ongelovig.

      ‘De Morgenster wil jou aan onze kant.’

      ‘Jouw meester weet, dat ik me nooit aan hem zal binden, sinds onze samenzwering door zijn bedrog is verraden. Als ik al deze laatste slag moet leveren, dan niet onder de vleugels van zo’n verdomde potsenmaker.’

      Orion verwachtte dit antwoord al en vond het zelf ook stom van zijn heer dat hij hem naar de aarde had gestuurd met zo’n ongebruikelijk voorstel. Maar de gevallen koning had al vaker verbaasd gestaan van de sluwheid van de aartsengel der duisternis en dus oordeelde hij liever niet te vroeg.

      ‘Ik begrijp al je zorgen, maar deze keer is echt anders. Dit is de laatste slag in een oorlog die al duizenden jaren duurt. Dit is de laatste gelegenheid om de aartsengel te verslaan.’

      Ablon kneep zijn vuisten dicht en sloot zijn ogen in een korte overpeinzing. Hij wilde niets liever dan de opdracht van zijn leven vervullen, zich tegen de hemelse vorst keren en de gedachtenis van de afvalligen wreken. De krijger-engel wist dat hij nooit in zijn eentje een oorlog zou kunnen winnen, maar waarachtig, zonder hem zou die oorlogen ook niet gewonnen worden. Na zoveel veldslagen en oorlog was de voortvluchtige de ideale commandant, de juiste man om een leger tegen de tiran aan te voeren. Maar met of zonder strijdkrachten, Ablon zou vroeg of laat Michaël uitdagen, want dat was de missie van zijn leven, de zin van zijn bestaan. Het duel kon alleen plaatsvinden, wanneer het weefsel van de werkelijkheid zou worden neergelaten, want de balling kon niet los van zijn fysieke lichaam optreden noch overgaan naar het geestelijke plan en naar het paradijs. En het membraan zou pas verdwijnen aan het einde van de Apocalyps. Maar stel dat hij met Lucifer tot een akkoord kwam, zou de duivel dan over de middelen beschikken om vorst en vagebond bijeen te brengen voor een gevecht van man tot man tot de dood erop volgt?

      ‘Ik wacht over vier dagen op je bij de brug Rio-Niterói,’ zei Orion de stilte doorbrekend. ‘Als je er niet bent, keer ik terug naar de Sheol en zal ik mijn meester zeggen wat je antwoord was.’

      De afvallige stemde met een ingetogen hoofdknikje in. Hij verloor zijn meest gehate rivaal, de demon Apollyon die nog steeds op het hek zat, geen moment uit het oog. Die verdelger was beresterk, een krijger-demon van de kaste der Malichieën, de soldaten van de hel. Zijn huid was donker als die van de bedoeïenen en zijn haar zwart en dun. Hij had een bruine, hevig versleten jas aan over kleren van grove stof. Hij had net als Ablon een roversinstinct en hij was duidelijk klaar om toe te slaan, mocht de hemeling in woede uitbarsten en tot de aanval overgaan.

      Orion liep in de richting van het donker, maar fluisterde hem nog iets toe voordat hij er geheel in verdween.

      ‘Dit is voor jou,’ zei hij en hij haalde uit zijn jaszak een stuk steen. Het was een splinter zwart basalt met op het gladde oppervlak een in reliëf gegraveerd symbool.

      ‘Het is de Atlantische rune van de vrede.’ Ablon herkende hem.

      ‘Hij maakte deel uit van de monoliet die ik op het centrale plein van Atlantis had opgericht, het enige overblijfsel van mijn stad,’ zei Orion ten slotte melancholiek.

      ‘Ik weet het,’ zei de krijger vol respect en nam het cadeau aan.

      Ablon leed niet als enige onder herinneringen aan het verleden. Orion droeg ook zijn eigen nachtmerries met zich mee en misschien bracht deze pijn, hun niet uit te wissen nostalgie over die glorietijd, hen wel bij elkaar. Op dit moment doorgrondde hij weer een grote, menselijke emotie. De band tussen de demon en de afvallige was sterk omdat ze dezelfde herinneringen deelden. En zulke herinneringen zijn onschendbaar precies omdat ze tot mythische, onbereikbare plaatsen worden, iconen voor een lijdende geest.

      Toen de maan rees met het blauw van de lente in zijn kielzog, waren de twee helbewoners al verdwenen. Het membraan werd opnieuw geopend en nu waren Orion en Apollyon op weg naar de hel.

      ‘Het was slim van Lucifer om jou hierheen te sturen, gevallen koning,’ fluisterde de hemeling. ‘Je bent de enige naar wie ik luister. Maar ik ben overal op voorbereid, zoals altijd.’

      Hij sprong van het standbeeld en sloeg de weg terug naar de stad in.