4

DE HEILIGE WREEKSTER

De vier met Orion afgesproken dagen waren voorbij. Als de demon zijn woord hield, zou hij aan het begin van de nacht Ablon opwachten op een specifieke plek onder de brug Rio-Niterói, een kolossale betonconstructie van dertien kilometer lang over de baai van Guanabara, die Rio de Janeiro met haar buurstad verbindt.

      De afvallige had weliswaar een uitnodiging gekregen om Lucifer in de hel te ontmoeten, maar toch vroeg hij zich af hoe hij bij zijn gastheer zou komen. Natuurlijk had de Morgenster dit allang geregeld, maar hoe? Andere engelen konden naar believen stoffelijke vorm aannemen en afleggen, maar de generaal had de eigenschap om door het weefsel van de werkelijkheid heen te breken verloren. De Sheol is, net als het paradijs, een geestelijk rijk, dat niet boven op het materiële plan ligt, zoals het astrale en het etherische wel. Als je deze kosmologische ordening in ogenschouw neemt, dan waren Ablons kansen om door het membraan heen te breken uiterst klein, zoniet afwezig. Gewoonlijk kan het weefsel doorbroken worden met magische rituelen, zoals die van de tovenares van En-Dor, maar hij dacht niet dat Lucifer of Orion een magiër in dienst had voor zo’n bijzondere aangelegenheid. Waarschijnlijk gebruikten ze dimensionale portalen, mystieke deuren die de ene dimensie met de andere verbinden, maar de Cherubijn wist niet van het bestaan van zo’n krachtenveld aan deze kant van de stad. Alle alternatieven in ogenschouw nemend, kon Ablon maar aan één middel denken, de rivier de Styx.

      De Styx is een mysterie, zelfs voor de Malachijnen. Niemand weet iets van zijn oorsprong, zijn natuur of waar hij begint en waar hij uitmondt. Wel is bekend dat de rivier uitsluitend spiritueel is, dat hij door heel specifieke plekken van het etherische plan stroomt. Zijn wateren functioneren op dezelfde manier als de portalen, ze transporteren de reiziger naar een superieur of inferieur rijk. De Styx heeft veel aftakkingen en verschillende beddingen, die de schippers voor de geheimhouding allemaal van buiten hebben geleerd.

      Veerlui zijn etherische wezens van onbekende oorsprong. Ze lijken als enigen de ware natuur van de Styx en zijn routes te kennen. Als de vreemdeling genoeg betaalt, kan hij door deze sinistere gedaantes naar elke mogelijke plek gebracht worden.

      Zonder hulp kun je onmogelijk over de Styx reizen, dat zou fataal zijn. Al zijn de kronkelige wateren van de rivier niet zonder meer schadelijk, ze herbergen wel vele gevaren. Van het ene op het andere moment kunnen zachtaardige stromingen in woelige baren veranderen en het zwemmen onmogelijk maken. Sommige waterkolken kunnen de reizigers opzuigen en andere leiden zelfs naar onbekende dimensies. Bovendien huizen er vele oorlogszuchtige wezens in de diepte en die vallen zonder aarzelen iedereen aan die hun territorium doorkruist, meestal op zoek naar voedsel. Talloze engelen, demonen en goden vonden hun totale vernietiging in de bedding van de Styx.

      Shamira had bijna de hele dag geslapen en werd soms wakker om water te drinken. Van zonsopgang tot zonsondergang liet Ablon het raam geen moment uit het oog. Zijn zintuigen strekten tot veel verder. Hij was eerder nieuwsgierig dan nerveus vanwege zijn interview met de aartsengel der duisternis. Van nature was hij altijd al wantrouwend geweest, een kenmerk dat hoort bij zijn kaste.

      Shamira stond om zes uur op en was bijna helemaal bijgekomen. Er was geen badkamer in de kamer en dus moest ze de gemeenschappelijke douche aan het einde van de gang gebruiken. Toen het water over haar lichaam sproeide, voelde ze zich een stuk beter. Ze trok gemakkelijke kleren aan, want ze wilde het hotel niet verlaten totdat de generaal terug zou zijn.

      Terug in haar kamer, sleepte ze een oude televisie die op de gang stond, de kamer in. Hij was eigendom van het hotel, maar niemand gebruikte hem. Het pension was leeg en daarom had de eigenaar geen bestemming voor het apparaat. Shamira had de goede gewoonte zich van alles wat op de wereld gebeurde goed op de hoogte te houden en ze probeerde het apparaat dus aan de praat te krijgen, maar dat was nog niet zo gemakkelijk. Zolang Ablon er niet was, probeerde ze zich te vermaken met mondaine zaken, geen tovenarij, schimmen of hekserij. Ze wilde alleen maar leuke series zien, chocoladekoekjes eten en lekkere muziek horen.

      De temperatuur was opnieuw gedaald en het begon zachtjes te regenen. Ablon moest gaan, maar was bang de tovenares alleen te laten. Ze had zich al die jaren weten te verdedigen, maar deze nacht hing er een slecht gevoel in de lucht, een rare geur van gevaar, zodat de afvallige op zijn hoede was. Als krijgers worden Cherubijnen soms verrast door dit soort voorgevoelens. Hij zou van zijn tocht hebben afgezien, maar Shamira stelde hem gerust.

      ‘Mijn macht is alweer aan het terugkomen. Er is geen reden tot ongerustheid,’ garandeerde de dodenbezweerster. ‘Jij hebt je beslissing genomen en ik vind dat je nu je energie moet focussen op de ontmoeting met Lucifer. Ik zou me zorgen om jou moeten maken en niet omgekeerd.’

      ‘Ben je er zeker van dat het je goed gaat?’

      ‘Natuurlijk.’ Ze glimlachte. ‘Ik heb een tv, Chinees eten en een mooi uitzicht op de stad. Natuurlijk zal ik het naar mijn zin hebben.’ Ze knipoogde welgemoed. ‘Bovendien heb ik een paar mystieke zaken meegenomen voor het geval er iets gebeurt.’

      Hij leek gerustgesteld, streek langs haar haren en zijn hand zakte omlaag naar haar zachte gezicht.

      ‘Heel goed. Doe de deur op slot,’ zei de afvallige half gekscherend en half serieus. Hij gaf haar de sleutel van het appartement, deed zijn jas aan en zijn hand lag al op de deurklink, toen Shamira hem riep:‘Wacht!’

      ‘Wat is er?’ Hij fronste zijn wenkbrauwen.

      Toen hij haar weer zag, zat de tovenares van En-Dor op haar knieën naast haar koffer, maakte hem open en pakte het leren foedraal. Ze haalde er een lang voorwerp uit, dat erg leek op een zwaard. Het lemmet was verroest, breekbaar, vol bramen en werd bedekt door een ruwe patina. Het handvat was van een zwartgemaakt metaal en leek meer op geoxideerd brons.

      ‘Ik wil dat je dit meeneemt op je tocht,’ zei de vrouw en stak haar vriend het zwaard toe.

      ‘De Heilige Wreekster!’ riep hij enigszins verbaasd uit. ‘Hoe heb je die gevonden?’

      ‘Mij vielen de signalen op. Ik wist niet zeker of het de vooraankondigingen van de Apocalyps waren, maar ik besloot dat risico te nemen. Ik heb toen geconcludeerd, dat als het armageddon echt nabij zou zijn, jij het zwaard opnieuw zou kunnen gebruiken. Ik ben teruggegaan naar de plek waar jij het hebt achtergelaten en ben opgravingen begonnen. Het was niet gemakkelijk het te vinden onder aan de berg. De mystieke magie die erin zat is verdwenen. Mijn magie was niet bruikbaar om haar op te sporen. Ik moest vertrouwen op het oude werktuig, maar gelukkig ben ik daarin een expert.’

      ‘Dat is logisch. Het zwaard komt pas tot leven als er een krijger bij is. Zonder de kracht van mijn aura is de Heilige Wreekster niets meer dan een stuk metaal.’

      ‘Dat weet ik. Daarom heb ik het weer naar jou gebracht. Ik dacht dat dit misschien het juiste moment was om de Cherubijn weer tot leven te wekken die mij het leven gered heeft.’

      ‘Het is een fantastische relikwie en ik zou hem alleen maar als laatste hulpmiddel gebruiken.’ Hij pauzeerde even en keek met al zijn genegenheid naar de dodenbezweerster. ‘Ik ben je dankbaar voor je inspanning, maar ik mag haar op deze reis niet meenemen.’

      ‘Waarom niet?’

      ‘Ze zouden me nooit gewapend in de hel toelaten. Bovendien zal de wreekster Lucifer niet beletten mij te doden, als hij dat per se wil. Als het er echt op aankomt, zal ik veel meer baat hebben bij de runes, want daar rekenen ze niet op.’

      Daar was de tovenares het mee eens.

      ‘Oké. Maar ik zeg het je nog een keer: de runes werken niet oneindig. Je hebt maar één kans om te vluchten, als je wordt aangevallen.’

      ‘Ik zal alles doen om in leven te blijven, tovenares, zoveel ik kan.’

      Zij stopte het wapen terug in de koffer en de krijger verliet het pension. Ze werd door een vreselijk voorgevoel bevangen en ze wilde de generaal waarschuwen, maar misschien was het alleen maar kippenvel.

      Alleen maar kippenvel.

      Nu wist de afvallige engel tenminste waar de Heilige Wreekster zich bevond en kon hij haar oproepen, als hij dat wenste.

DE HEER DER VULKANEN

Op een bepaald punt van de brug, bijna aan de kant van Niterói, zijn de wateren van de baai van Guanabara ondieper en de betonnen weg loopt daar drie kilometer lang over het land. Op dit punt ziet men aan de rechterkant een landschap in verval, waarvan het centrum bestaat uit een complex van de scheepsbouw en industrie van zware materialen. Uit de openingen ervan komen hele rijen betonnen buizen die rioolafval en giftige stoffen in zee storten. De oevers vlak bij de fabrieken laten enorme stukken verroest metaal en scheepskarkassen van olietankers zien. De lucht stinkt weerzinwekkend en de deeltjes van de vuiligheid die uit de schoorstenen komt, blijven op elk oppervlak plakken en maken alle gebouwen uniform en deprimerend donkergrijs.

      Een ononderbroken streep vuil zand strekt zich twee kilometer lang uit in de schaduw van de brug en vormt kleine strandjes met zwart water, bedekt met de nevel van de vervuiling.

      De motor van Ablon had een goede aandrijving en diepe profielbanden, zodoende slaagde hij erin precies door te rijden tot aan de plaats die hij met Orion had afgesproken. Het was één van die donkere strandjes waar zelfs lopende insecten niet meer kwamen. De afvallige parkeerde recht onder de brug en meende daarom dat het geluid van de auto’s ondraaglijk moest zijn, maar toen hij naar boven keek zag hij dat de pilaren die het wegdek ondersteunden meer dan dertig meter hoog waren, voldoende afstand om elk geluid weg te doen waaien.

      Hij zette de motor af maar liet het licht aan om zijn positie aan te geven. Dat was eerder een symbolische dan praktische daad, want hij wist dat demonen in het duister goed kunnen zien, te goed zelfs.

      Secondes voor het afgesproken tijdstip scheen de rook zich uit te spreiden, maar het was niet de vervuiling. De dichte nevelsliert die vooruitschoof kwam niet van de fabrieken noch van een andere wereldse bron. Hij leek veeleer op een spectrale mist, een duivelse kracht hierheen gesleept vanuit vergeten dimensies. De lamp van de motor doofde en toen voelde de engel een ruk in het weefsel van de werkelijkheid.

      Ablon begreep dat zijn gastheren naderbij kwamen, stapte af en liep in de richting van de zee. Midden in de nevel rees een middelgrote houten boot op, die een overeenkomst vertoonde met de schepen waarmee de Egyptenaren van het nieuwe rijk over de Nijl voeren, maar dan zonder zeilen. Hij was lang en smal met veel afstand tussen voor- en achterplecht. Middenin stond een gesloten kajuit met een dak zo hoog dat het zicht van de passagiers aan de andere kant van het schip erdoor geblokkeerd werd. Maar het meest angstaanjagende detail vormden inderdaad de leden van de bemanning. Fantastische gestaltes stuurden het schip en de voortvluchtige concludeerde dat dit de vreemde veerlui moesten zijn.

      Ablon had nooit tevoren op de Styx gereisd en was nog nooit zulke bizarre wezens tegengekomen. Ze hadden zwarte tunieken aan met lange capuchons die hun gezicht helemaal bedekten. Twee van hen duwden de boot voort met lange stokken. Hun verschijning op zich was niet zo angstaanjagend, maar wel de totale afwezigheid van mystieke uitstraling van hun zwarte geesten. Daar was hij van onder de indruk. Het was alsof ze niet bestonden, alsof ze er gewoonweg niet waren. Hij kon hen niet voelen.

      Rechtop op een verhoging bij de boeg stond Orion. Hij was op zijn oude koninklijke wijze imponerend en droeg een menselijk masker.

      Engelen en demonen zijn geesten van licht of van duisternis, wier werkelijke vormen alleen kunnen worden waargenomen in het spirituele rijk. Engelen lijken over het algemeen erg op menselijke wezens, maar de grote meerderheid van de demonen reflecteren in hun spirituele lichaam hun verdorven hart. Ze zijn het beeld van het verval en hun verschijningsvorm is bijna altijd scheefgetrokken en monsterachtig.

      Hemelingen en helbewoners verschillen van gewone geesten door hun eigenschap stoffelijke vorm te kunnen aannemen. Hun avatars zijn begiftigd met menselijke organen, botten, vlees en bloed maar ze kunnen zonder voedsel, behalve wanneer ze gewond zijn. De avatars zijn identiek aan de menselijke lichamelijke structuur en onafhankelijk van de spirituele vorm van hun bestuurders. Hoe ze er precies uitzien bepaalt de entiteit en die kiest normaliter de vorm die het beste bij hem past. Cherubijnen bijvoorbeeld prefereren sterke en veerkrachtige avatars en demonen die houden van onderhandelen en bedonderen, nemen meestal het charismatische uiterlijk aan van mooie meisjes, aardige oudjes of aanbiddelijke kinderen.

      De enige bovennatuurlijke aanhangsels die engelen en demonen in het fysieke plan kunnen laten zien, zijn de vleugels. Sommige demonen bezitten die weer niet en kunnen ze dus ook niet oproepen. Beide groepen doen dit hoogst zelden. Het losmaken van de vleugels veroorzaakt grote spanningen in het weefsel, zodat dit proces praktisch onmogelijk is in gebieden waar het weefsel dik is.

      Wanneer een hemeling terugkeert naar het spirituele plan en ten hemel opstijgt, spat zijn avatar in het weefsel van de werkelijkheid uiteen en verdwijnt uit het tastbare universum. Er is één manier voor een hemeling of een helbewoner om de fysieke wereld te bereiken zonder gebruik te maken van de verstoffelijking en dat is door middel van magische rituelen uitgevoerd door heksen en tovenaars.

      De avatar van Orion leed aan een vervorming van zijn been. De knie was heel lang geleden gebroken tijdens de laatste dagen van Atlantis, toen de grote obelisk van de stad over hem heen was gevallen en de botten onder het dijbeen had verpletterd. Om onverklaarbare redenen was de wond nooit helemaal genezen en moest hij zich behelpen met een wandelstok.

      Toen de boot aanlegde vonden de ogen van Ablon het gezicht van Orion door de dichte mist heen.

      ‘Ik wist dat je zou komen, goede vriend,’ zei de gevallen koning met de voor Satanilen typisch berekenende toon in zijn stem. Zijn woorden waren sober maar konden niet zijn tevredenheid verbergen opnieuw naast zijn hemelse vriend te staan. De generaal kende de vibraties van zijn vriend goed en was er zeker van dat de man die voor hem op de boeg stond echt die oude engelbewaarder was en geen schijnbeeld dat door Lucifer was gestuurd om hem in een hinderlaag te lokken. Het wantrouwen verdween en hij sprong gracieus op de boot.

      Toen de passagier aan boord sprong begreep de bemanning dat hij was wie ze zochten en ze prikten de stokken in de rivierbedding, klaar om een halve draai te maken. De engel observeerde hen in stilte.

      ‘Het wordt geen lange reis,’ zei Orion, terwijl de boot terugkeerde in de mistwolk. Plotseling waren de oevers en de baai verdwenen. Het water veranderde van kleur en consistentie, van donkergroen naar bloedrood. Ze gingen een andere dimensie in.

      De afvallige zei niets. Hij analyseerde de veranderingen en de bewegingen van de zwarte schepsels.

      ‘Je zult je wel afvragen wie dat zijn, hè?’ vroeg de Atlantiër en wees naar de figuren zonder gezicht.’ Zij zijn geen demonen, zoals ik, maar veerlui.’

      ‘Dat dacht ik al,’ zei de Cherubijn, die nu voor het eerst zijn mond opendeed. ‘Nou, nemen we de route door de Styx?’

      ‘Dat is de snelste weg en dus de duurste.’

      De generaal was niet op de hoogte van de logistiek van dit soort reizen. Hij had nog nooit verborgen wegen hoeven volgen.

      ‘En wat is de prijs?’

      ‘Essentie,’ onthulde zijn vriend. Ze zijn dol op de energie van onze pulserende aura.’

      Ablon liet dit antwoord op zich inwerken.

      ‘Ik heb jouw emanaties gevoeld toen ik aan boord kwam, Orion. En ik voel ze nog steeds. Als jij de energie van je aura hebt gebruikt om de veerlui te betalen, dan zou je nu uitgeput moeten zijn.’

      ‘Ik heb niet voor de reis betaald, hoor,’ onderbrak de helbewoner en wees naar de achterplecht.

      De Cherubijn strekte zijn nek en zag aan de andere kant van de boot de in de duisternis van de nacht gehulde contouren van een mensachtige.

      ‘Dat was Amaël, de heer der vulkanen,’ voegde de gevallene toe. ‘Hij heeft een behoorlijke hoeveelheid van zijn energie aan de veerlui afgestaan. Hij zal enige tijd heel zwak zijn. Daarom heb je zijn aanwezigheid niet gevoeld. Hij is leeg.’

      ‘Amaël,’ mompelde de generaal voor zich uit. Hij wist nog goed wie die ooit zo glorieuze figuur was. Ooit was hij, zoals zovele engelen bedrogen door de valse beloften van Lucifer en de duistere aartsengel gevolgd in de oorlog tegen Michaël. Ontroerd zei de afvallige dat hij hem wilde spreken, maar Orion hield hem tegen.

      ‘Nee,’ waarschuwde de demon. ‘Je kunt beter niet dicht bij hem komen. Hij zou je niet onder ogen kunnen komen.’

      ‘Waarom?’

      ‘Je kent het verhaal. Amaël is in het verleden een Isjijn geweest, een engel die de krachten van de natuur beheerde. Zijn titel was toen heer der vulkanen, omdat hij de hoogste macht had over de provincie van het vuur. Toen Michaël en de aartsengelen het bevel tot de zondvloed gaven, was Amaël uitverkoren om de opdracht uit te voeren. Hij heeft al zijn macht gebruikt om de poolkappen te doen smelten en zo het niveau van de oceanen te verhogen. Maar hij had dit eigenlijk nooit willen doen. Zijn leerling Aziël heeft de kans gehad de opdracht te weigeren, maar hij kon er niet onderuit. Hij is verantwoordelijk voor de dood van miljoenen en bovendien onschuldig.’ Orion pauzeerde even en fixeerde zijn blik op het duistere silhouet. ‘Hij werd in beslag genomen door een vreselijk schuldgevoel en heeft zich bij de duivel aangesloten. Hij is, net als ik, in de hel gestort. Nu is hij een Zanathus, een demon der elementen.’

      ‘Jouw stad Atlantis is toch door dezelfde zondvloed vernietigd, nietwaar? Jouw dromen zijn toch in dezelfde wateren verdronken?’

      ‘Ja. Ik hield Amaël verantwoordelijk en heb veel haat tegen hem gekoesterd. Maar nu voel ik alleen maar medelijden met hem. Hij is een zielig gekweld schepsel, moordenaar van miljoenen, slachtoffer van zijn eigen misdaad.’

      Het was lang geleden dat de twee oude kameraden zo met elkaar konden spreken. Door de arrogantie van hun leiders waren ze gescheiden gehouden, maar zelfs die afstand had de vriendschap niet kapotgemaakt. Door de aanwezigheid van de gevallen koning werd Ablon weer naar Atlantis getransporteerd, de majestueuze hoofdstad van de antieke koninkrijken.

      ‘Haat heeft monsters van ons gemaakt, goede vriend,’ weidde de Cherubijn uit. ‘En waarachtig, ik mag dan misschien honderd keer besluiten aan een oorlog deel te nemen, ik ben dat eindeloze doodmaken zo beu. Ik wil niet meer op de vlucht zijn. Mijn vloek is niet dat ik een afvallige ben, maar dat ik niet kan ontkomen aan moorden. Ik ben het beu te doden om in leven te blijven.’

      ‘Jij bent geen voortvluchtige meer, generaal, en je bent nooit een moordenaar geweest. De tijd van de vervolgingen is voorbij. Het moment is aangebroken om allianties te smeden en het verleden het verleden te laten. Wij hebben allemaal onze zonden. Sommigen hebben hun straf al gehad, anderen nog niet. Wat maakt het uit? Vroeg of laat moet iedereen zijn vonnis onder ogen zien. Ons past het niet te oordelen. Ons past slechts te doen wat we voor juist houden. Zo zullen wij onze verlossing zeker stellen.’

      Het was net of de woorden van Orion uit de mond van de generaal kwamen. Hun gemeenschappelijke verleden had in hen dezelfde waarden en dezelfde overtuigingen gevormd. Het was moeilijk te begrijpen dat het lot hen over zulke verschillende kampen had verdeeld.

IN HET DAL DER VEROORDEELDEN

In de bekwame handen van de veerlieden voer de boot over de etherische wateren van de Styx. Het rode water was onrustig, maar de nevel was weggetrokken en de oevers waren zichtbaar. Over de oevers gleed een hele serie gedaantes, waarvan Ablon de precieze vormen niet kon vaststellen. Maar omdat de roergangers niets deden, concludeerde hij dat het geen agressieve monsters waren. Boven hen was de hemel een donker, steriel gordijn zonder maan of sterren.

      Op een bepaald moment werd de aandacht van de passagiers gewekt door een aangename geur die overal in de lucht en in het water hing. Het was een soort aromatische damp met de heerlijke smaak van bosbloemen. De Cherubijn keek om zich heen. De omgeving was helemaal veranderd. De duistere sfeer was verdwenen en een troostrijk licht had het landschap wit gekleurd. Ablon keek naar de oevers en begreep dat de rivier nu een wouddimensie doorkruiste. Veelkleurige bloemen verdeelden de ruimte met magnifieke bomen van een schoonheid die op aarde niet bestond. Eekhoorntjes klommen over de stammen, konijnen dronken water uit plassen en een vos lag te slapen tussen de wortels van een grote eik.

      ‘Weet je waar we hier zijn?’ vroeg Ablon.

      ‘Ik weet het niet precies,’ antwoordde Orion. ‘De veerlieden van de Styx nemen nooit dezelfde weg tweemaal. Volgens mij varen we nu door Arcadië, het land van de feeën.’

      ‘Het land van de feeën,’ hij stemde ermee in. ‘Dat is iets wat zelfs wij niet kunnen bevatten. Ik dacht dat de feeën in het etherische plan leefden, dat door de fysieke wereld heengaat. Ik wist niet dat ze ook een dimensie geheel voor zichzelf hadden.’

      ‘Volgens sommigen zijn ze heel lang geleden naar de mensenwereld verhuisd, maar Arcadië is hun thuis,’ veronderstelde de Atlantiër.

      ‘En waar komen we nog meer langs?’

      ‘Ik weet het niet. De hele deal is onder leiding van Amaël tot stand gekomen. Hij heeft me verteld dat de Styx vroeger heel veel gebruikt werd door de heidense goden en dat hij na de etherische oorlogen in onbruik is geraakt. Hij heeft me de legende van de leviathans verteld, schepen als dit hier, maar dan gigantisch groot, die duizenden zielen tegelijk konden transporteren.’

      Even later maakte de boot een scherpe bocht naar rechts, en voer stroomopwaarts een zijrivier in. Het zicht was goed en al snel kregen de passagiers een kleine waterval in het oog, die over een rotsige wand omlaag stortte. Gezien de koers van de boot zouden ze recht onder de waterval door varen. De reizigers voelden de druppels, maar het water opende zich en de boot voer een tunnel vol stalactieten in.

      Het gevoel van rust verdween nu. Wanhoopskreten waren te horen, vreselijk gehuil van mensen, vol schrik en angst. Ablon nam aan dat ze op de goede weg naar de hel waren. Met zijn zuivere zintuigen merkte hij zelfs in de duisternis op dat de stenen wanden waren versierd met de gezichten van mannen en vrouwen, die vastgemaakt in de klei bewogen.

      Uiteindelijk gleed de boot de tunnel uit en kwam in het open veld. Hij voer verder de rivier af door een afschuwelijke streek met een rode hemel, die bekend was onder de naam ‘Dal der Veroordeelden’. Op de rivieroever begon een duistere vlakte waarop tot zover als zijn ogen konden zien stapels in doodspijn kronkelende lichaamsdelen lagen. Bizarre schepsels, hybriden van mens en dier, sprongen over de lijken heen en vraten het vlees ervan af. Op sommige plekken spoten uit gaten in de bodem vlammen op, als vurige tongen.

      ‘Deze plek is altijd gruwelijk geweest,’ sprak Ablon. ‘Maar ik voel duidelijk de persoonlijke hand van jouw heer hier. Lucifer heeft van de Sheol een tweede Gehenna gemaakt.’

      ‘Mijn heer is de heer van de pijn en de wanhoop. Maar je hoeft geen medelijden te hebben met wie je hier ziet lijden. Ze hebben het verdiend.’

      Onder de voeten van de Cherubijn trilde de rieten vloer. De roergangers maakten de boot met touwen aan de dukdalven van de ankerplaats vast. Het was een angstaanjagende constructie gemaakt van menselijke botten.

      De gevallen koning stapte van de boot en liep over een pad, dat met schedels was geplaveid. Het liep tussen de lijken door en eindigde in een opening van een grot met geblakerde stenen. Ergens daarbinnen wachtte de Morgenster op zijn gast.

      Ablon stapte uit de boot en wilde zijn vriend volgen maar iemand hield hem bij de arm tegen. Omdat hij geen enkele trilling had gevoeld nam hij aan dat het een van de veerlui was, maar toen hij zich omdraaide zag hij dat de arme Amaël, de heer der vulkanen, zijn aandacht vroeg. Hij bewaarde het menselijke uiterlijk dat hij had gebruikt om naar de Haled te gaan. De bruine ogen lagen diep in holle oogkassen. Zijn lange gekrulde haren drupten van het zweet en hij zag er zwak en uitgeput uit. Zelfs zijn stem beefde.

      ‘Generaal, vergeef je me? Vergeef je me wat ik gedaan heb?’ Zijn stem klonk hees als het gereutel van een stervende.

      De Cherubijn kon niet ongevoelig blijven voor de situatie. Hij had medelijden met de helbewoner, een verstoord wezen vol pijn in het hart.

      ‘Je hebt mijn medelijden niet nodig, Amaël. Bovendien, wie ben ik dat ik je vergeven kan? Ik ben maar een voortvluchtige,’ antwoordde hij een beetje onhandig. Hij zag zichzelf niet als rechter en al helemaal niet als redder.

      De blik van de Zanathus schitterde hoopvol en hij zette zijn smeekbede voort: ‘Je weet dat wat ik heb gedaan, fout is. Jij hebt nooit met de bevelen van de aartsengelen ingestemd. Je wist dat Michaël de rampen verordonneerde omdat hij de aardlingen haatte en benijdde. Hier, in deze spelonk, vinden de meesten dat ik goed heb gehandeld. Daarom snak ik naar jouw vergiffenis,’ smeekte hij.

      Ablon dacht met het grootste medelijden ter wereld na over de ongelukkige en legde zijn hand op zijn schouder om hem te troosten.

      ‘Als je je daardoor beter voelt, dan vergeef ik je.’

      ‘Dank je, generaal.’ Het wezen boog dankbaar het hoofd. ‘Op een dag zal ik het volledig goedmaken. Dat is een belofte.’

      Verderop riep de gevallen koning van Atlantis, staande op het schedelpad, naar de generaal.

      ‘Ablon, mijn heer zit op jou te wachten.’

      De afvallige draaide zich voor het laatst om naar de terneergeslagen Amaël, maar die was al in de donkerte verdwenen. Hij probeerde de scène op de boot te vergeten, hij probeerde de angst uit zijn hart te bannen, hij probeerde de pijn van iedereen die leed in de hemel, op aarde en ook in de hel te vergeten. Hij liet de kwellingen achter zich en vatte moed. Hij keerde zijn rug naar de ankerplaats en liep naar voren, recht naar het nest van de slang.

DE VERDELGER

De ingang tot de grot werd bewaakt door een zeer ongewone schildwacht. Het was niemand minder dan de demon Apollyon, de verdelger, voorheen bekend als de engel der vernietiging, een van de meest gevreesde moordenaars uit de hel. Toeval of niet, hij was ook al duizenden jaren lang Ablons grootste vijand. Volgens sommigen houden antieke vijandschappen nooit op, maar verdiepen ze zich, stapelen ze haat en woede opeen en exploderen soms in woeste uitvallen. Meestal kon de afvallige engel zijn toorn beheersen maar de aanwezigheid van de Malichie wekte in hem altijd een speciaal soort woede. Deze keer was het de generaal die de kaarten deelde. Hij was uitgenodigd en rekende op de bescherming van de grote baas. Hij hield liever zijn destructieve neigingen in de hand en wilde niet op voorhand agressief zijn.

      Toen de beide krijgers elkaar aankeken was de spanning onvermijdelijk. Ze waren van nature vechtersbazen en wilden allebei een duel beginnen. De demon deed een stap naar voren maar Orion hield hem tegen.

      ‘Opzij, Apollyon, hij is onze gast.’

      De verdelger had een mystiek zwaard in de hand, het befaamde Zwarte Vuur, bekend als het krachtigste wapen van het universum, sterker zelfs dan de relikwieën van de aartsengelen. Het had toebehoord aan de god Behemot, slaaf van Tehom, en was hem geschonken door Lucifer. Het was bekend vanwege de talloze wreedheden die het had begaan, zijn lemmet was donker, breed en zwaar en het brandde in zwarte spectrale vlammen. Elke vechtersdemon begeerde het, maar niemand durfde het van zijn huidige eigenaar te stelen. Deze trok het agressief uit de schede, maar hield het naar de grond gericht.

      Het lichaam van de verdelger leek menselijk, maar zijn vervormde gelaat verried zijn krijgszuchtigheid. Zijn ogen waren twee zwarte bollen, uit zijn mond sprongen twee rijen scherp gevijlde tanden. Een lange brandwond begon rechts boven in zijn gezicht en liep door tot aan de kin. Het vlees was erin zichtbaar, een gedeelte van de spieren en de weefsels van de schedel. De wond was tijdens de oorlog in de hemel veroorzaakt door de Vuurzweep, het vlammende zwaard van de aartsengel Gabriël.

      Apollyon was langer en sterker dan Ablon, maar niet zo lenig en veerkrachtig. Zijn vleugels waren ingetrokken en onzichtbaar. Later zou Orion onthullen dat het monster ze bijna nooit gebruikte.

      De Malichie gaf de toegang niet vrij, waarop de Satanil de doortocht probeerde af te dwingen. Maar de bewaker wilde niet toegeven en kneep hard in het handvat van zijn zwaard. Zijn ogen wierpen vuur tegen de afvallige, zijn vijand sinds lange tijd.

      ‘Ablon, afvallige engel,’ sprak hij vol minachting met zijn onmenselijke stem. ‘Je moet wel lef hebben om hier alleen en ongewapend te komen.’ Het commentaar klonk dreigend.

      ‘Ik wist wel dat je dit niet zou begrijpen,’ antwoordde de hemeling onbewogen. ‘Maar ik ben wel gewapend.’ Hij keek naar zijn eigen vuisten. ‘Ik kan geloof ik heel wat schade aanrichten met wat ik hier heb,’ provoceerde hij. Hij had het natuurlijk over zijn vechttechniek, de Toorn Gods.

      Een gemeen glimlachje gleed over het gelaat van de vechtersdemon.

      ‘Nog altijd arrogant. Je hebt geluk dat je nog leeft, maar al je vrienden zijn dood. Ikzelf heb er vele gedood. Het hoofd van je belangrijkste knechtje, Jarion, heeft een ereplek in mijn kasteel. De broederschap der afvalligen is eindelijk bezweken en binnenkort onderga jij hetzelfde lot.’

      ‘Als je zo goed kunt vechten, waarom heb je dan nog nooit van mij gewonnen? Ik zat al die tijd in de Haled op jou te wachten. Veel demonen hebben mijn spoor gevonden en ik heb ze allemaal verslagen.’

      Gramschap is een gevoel dat de Malichieën, de orde vechtersdemonen, eigen is. Apollyon was het toonbeeld van chaos en kon weinig doen om zijn toorn te beheersen. Hij was er niet op uit om zich te beheersen, maar slechts om te verwoesten, te verpletteren, te verdelgen. Zo vloog hij, na de woorden van de hemeling, zonder nadenken met opgeheven zwaard en in de vechthouding op hem af. Maar de Cherubijn bewoog niet en voordat de verdelger kon aanvallen, stelde de gevallen koning van Atlantis zich tussen hen beiden op en nam de spanning af.

      ‘Nee, Apollyon, op deze plek zal niet gevochten worden,’ zei hij vinnig, en hij gebruikte al zijn koninklijke spreekkunst. ‘Ik heb je al gezegd, dat Lucifer iets met hem te bespreken heeft.’

      De verdelger was furieus, maar gehoorzaamde zonder precies te weten waarom en gaf de ingang vrij.

      ‘Geduld, Malichie,’ plaagde de afvallige engel. ‘De dag van de vereffening van de rekeningen is nabij.’

      Nog steeds woedend, maar belemmerd door de afweerkracht van Orion, repliceerde de helbewoner profetisch: ‘Ablon, jouw lot is zo rood als je vleugels.’

      ‘En het jouwe zo zwart als je hart.’

LUCIFERS VOORSTEL

Orion en Ablon daalden af door duistere tunnels die uitkwamen in een grote in de rotsen uitgehouwen zaal. Aan de andere kant lag een galerij volgestouwd met knoken, op de grond en tegen de muren. Soms joeg een vlam uit de bodem op, verlichtte de scène en liet rook achter. Ondanks de weidsheid van de grot, had de afvallige een onaangenaam claustrofobisch gevoel, misschien vanwege de nevelige atmosfeer, waardoor je hier en daar in een schemerduister stond, waarin onnoemelijke gevaren konden schuilgaan.

      Lucifer, de Morgenster, zat zeer elegant helemaal achter in de spelonk op zijn troon van schedels. Zijn majesteitelijke houding was superieur aan die van gewone leiders en bijna zo indrukwekkend als die van een god. Van verre leek hij een prachtige man, met een jongensachtig gezicht, fijne trekken en een engelachtig voorkomen. Zijn huid was zacht, delicaat en zijn ogen spiegelden een diep blauw, net als de glans van de hemel. Zijn lange, blonde haren waren in een vlecht samengebonden met kleine gouden draadjes. Een witte, zijden tuniek bedekte zijn slanke lijf. Daardoorheen was het enige te zien, waardoor hij als helbewoner herkenbaar was: een gruwelijk paar vleermuisvleugels.

      Naast hem stond zijn belangrijkste raadgever, de hatelijke demon Samaël. Op het eerste gezicht was deze slechts verachtelijk, dun en lang. Hij had het lichaam van een slang en een gespleten tong, die tussen zijn snijtanden door alsmaar uit zijn mond schoot. Hij bewoog zich slepend voort, hij had immers geen benen, alleen menselijke armen, die sterk contrasteerden met zijn bizarre uiterlijk.

      Toen hij nog een engel was, kreeg Samaël de opdracht zich in een slang te veranderen en in de hof van Eden de memorabele Adam te verleiden. Door zijn valse en gevaarlijke karakter stond hij vanaf het begin dicht bij Lucifer en na de val ging hij met zijn meester mee naar de duisternis van de Sheol. Toen hij een demon werd hield hij niet op zijn verachtelijke merkteken bij de mensheid achter te laten door talloze zielen in het verderf te storten. Hij werd zo berucht onder de aardlingen dat die hem vaak verwarden met de duivel zelf, want ze noemden hem satan.

      Orion knielde voor zijn lui over de schedelstoel hangende meester neer. Meer naar achteren bleef Ablon op zijn hoede stilstaan.

      ‘Goede arbeid, brave dienaar,’ prees de engel der duisternis en waardeerde de inspanning van de gevallen koning van Atlantis. ‘Ik dank je voor je trouw.’

      Toen keek hij tevreden naar de generaal en wendde zich tot zijn onderdanen.

      ‘Orion, Samaël,’ zei hij tegen de demonen. ‘Jullie kunnen gaan.’

      ‘Jawel, meester,’ zei de Atlantiër en liep terug naar dezelfde tunnel waaruit hij was gekomen. Samaël sleepte zich naar een donkere hoek en verdween.

      Toen hij zeker was dat zijn onderdanen niet meeluisterden ontspande de zoon van de dageraad en glimlachte hartelijk.

      ‘Je weet niet half hoe blij ik ben dat je op mijn uitnodiging bent ingegaan.’

      ‘Spaar me je vriendelijkheden, Lucifer. Dit is een zakenreis.’

      ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ stemde de Morgenster in met een kwaadaardige glimlach die schuilging achter de rook van de vlammen.

      ‘Waar zijn je horens en je staart? Je bent behoorlijk veranderd sinds ik je de laatste keer zag.’

      De aartsengel der duisternis stond op en toonde kalmte. Zelfvertrouwen was zeker zijn belangrijkste eigenschap.

      ‘Nou generaal, laat je niet in de luren leggen. Ik kan elke vorm aannemen die ik wil. In het begin stond ik nog wel eens verbaasd van mezelf, maar na zoveel jaren wordt het een beetje saai. “De duivel heeft vele gezichten.” Dat heb je vast wel eens ergens gehoord.’

      De ernstige gelaatsuitdrukking van Ablon veranderde niet, ondanks de duivelse humor.

      ‘Ik snap het,’ zei hij slechts als iemand die niet om een grap van slechte smaak kan lachen.

      Lucifer stapte stevig op de afvallige af maar bleef op een aanvaardbare afstand staan.

      ‘Ik hoop overigens dat Apollyon geen al te grote problemen bij de ingang heeft veroorzaakt. Als hij dat wel deed, bied ik mijn verontschuldigingen aan. Je moet begrijpen dat jij en hij twee kanten van dezelfde munt zijn. Absoluut anders, maar uit hetzelfde stuk gemaakt.’

      ‘Wat wil je daarmee zeggen?’ reageerde de hemeling en vroeg zich af of dit niet nog zo’n helse list was.

      ‘Kijk, jullie zijn door het lot vanaf het begin aan elkaar geklonken. Apollyon was ooit een engel, die het bevel kreeg Sodom en Gomorra te vernietigen. En we weten dat de samenzwering waar jij het bevel over voerde, werd ontdekt toen Michaël de vernietiging van die twee steden beval. Ongelukkigerwijs hebben jullie je hele hebben en houden op het spel gezet toen jullie tegen mijn advies in de wapens hebben opgenomen.’

      ‘Ongelukkigerwijs,’ verklaarde Ablon snel, ‘heb ik mijn opstand toevertrouwd aan een van de aartsengelen, een van de grote. Ik geloofde dat ook hij verontwaardigd was over de tirannie van de vorst en over diens bedoeling een einde te maken aan de mensheid.’

      Terwijl hij dit zei, keek de krijger boos naar zijn gastheer en voegde eraan toe: ‘Maar deze aartsengel heeft me verraden.’

      De zoon van de dageraad snapte meteen de indirecte stoot en ging over tot de verdediging.

      ‘Dat wilde ik eigenlijk niet doen, Ablon. Ik zweer het je!’ Hij protesteerde met een lichte toon van kinderlijke onschuld.

      ‘Nou, waarom heb je het dan wel gedaan? Je wist dat je door de samenzwering aan te geven meer macht en prestige zou krijgen. Dat was de reden, hè? Ambitie!’

      ‘Ja, ja,’ riep hij uit, opgewonden omdat hij de gelegenheid had zijn versie uiteen te zetten. ‘Ik heb jullie aangegeven om hogerop in de hiërarchie te komen en op gelijke hoogte te komen als Michaël. Alleen zo had mijn eigen rebellie een kans op succes. Ik wist dat jullie geen kans maakten tegen de tiran. Jullie waren maar met z’n achttienen. Achttien engelen!’ Lucifer deed moeite overtuigend over te komen. ‘Mij is het gelukt om één derde van de hemel aan mijn kant te krijgen. We hadden een serieuze kans om te winnen. Snap je het nu misschien? Het was niet persoonlijk. Ik heb nooit iets tegen jou gehad en altijd je wilskracht en doorzettingsvermogen bewonderd. Maar ik moest de broederschap opofferen om iets veel groters binnen te halen waarvan ik toen dacht dat het voor altijd zou zijn.’

      ‘Doe niet zo schijnheilig, Lucifer. Je hebt het nooit goed met de mensheid voorgehad. Je wilde Michaël afzetten om je eigen redenen. Je wilde zijn plaats innemen en boven God uitstijgen.’

      ‘Dat is niet waar, beste generaal. Ik wil het goede voor de mensheid. En daarom heb ik je hierheen geroepen. Om te voorkomen dat de vijand de aarde in het armageddon stort.’

      ‘En waarom zou ik dat volgens jou willen verhinderen? Het armageddon markeert het ontwaken van de Allerhoogste. Jahweh zal wakker worden uit zijn slaap en de onrechtvaardigen straffen.’

      ‘Nou, nou, Ablon, denk eens goed na! Als dat waar is, waarom bereidt Michaël zich dan nu voor op het Laatste Oordeel? Waarom wacht hij zo gretig op dit moment? Hij is een onderdrukker en wordt zeker als eerste veroordeeld, wanneer de Schepper ontwaakt.’

      ‘Wat is dan jouw hypothese?’

      ‘Michaël heeft waarschijnlijk een middel ontdekt om de energie te gebruiken die loskomt wanneer de Schepper ontwaakt, zodat hij vervolgens zelf in een god kan veranderen,’ legde Lucifer uit en kwam zo uit bij het onderwerp waar hij het over wilde hebben.

      De Cherubijn was in de war.

      ‘Kan dat dan?’

      ‘Natuurlijk.’

      Ablon wist goed, dat Michaël wel degelijk almachtig wilde worden. Zijn machtswellust was onbeperkt. Hij zou tot alles in staat zijn om de status van godheid te verwerven, zelfs tot diefstal van de energie van de Vader. Hiervan was de afvallige zeker, maar hoe wilde de vorst zijn macabere project uitvoeren?

      De Morgenster wandelde door de grot en wachtte rustig tot de krijger was uitgedacht. De vleugels van de vleermuis bewogen lichtjes naar voren en naar achteren op de elegante loopbewegingen. Hij hield naast één van de vlammen stil en speelde ermee door zijn vinger erin te houden.

      ‘Ik vraag je om jouw hulp om te voorkomen dat de vorst der engelen zijn vreselijke plan geheel uitvoert. Zo kunnen we duizenden mensenlevens redden,’ sprak de heer van de Sheol.

      ‘Als het klopt dat Michaël tot het niveau van God wil opklimmen, wat garandeert mij dan, dat jij niet hetzelfde nastreeft?’

      ‘Ik heb je al gezegd, dat ik geen God wil zijn, Ablon. Misschien heeft dat idee door mijn hoofd gespookt toen ik nog aartsengel was, maar nu niet meer. Kijk eens om je heen. Ik heb hier mijn eigen koninkrijk, mijn eigen dienaren. Er is geen enkele dreiging, zelfs niet van hemelse heerscharen,’ verzekerde hij en liep terug naar zijn troon. ‘Onrechtvaardige zielen hierheen slepen en martelen, dat doe ik graag, dat weet je toch? Voor mij staat vast dat ik alles wil behouden zoals het is. De hemel voor de engelen en voor ons, demonen, de hel. Ik word alleen maar beter bij deze krachtenverdeling! Ook het paradijs vaart er wel bij, maar mijn broer begint door te krijgen dat hij aan het verliezen is. De mensheid is in de greep van verval. Ik krijg steeds meer doden hier. Daarom wil Michaël een einde maken aan de wereld. Hij wil dat het weefsel snel helemaal uit elkaar valt.’

      De duivel ging weer zitten en begon een nog gedetailleerder betoog: ‘Wij, helbewoners, hebben geen wensdromen van zuiverheid. Kijk maar eens naar diegenen die in goedheid sterven. Hun geesten gaan naar de hemel en blijven daar voor de eeuwigheid, weggestopt in die saaie hemelse koloniën. De aartsengelen zouden nooit toestaan dat ze vleugels kregen. Maar bij ons ligt dat anders, aha!’ Hij genoot volop. ‘Elke verdorven ziel die hierheen komt, krijgt volop de kans groot te worden, welvarend te zijn en het bevel te voeren over hele hordes. Dit is geen gemakkelijke weg, dat is duidelijk, maar onze krachten groeien hierdoor. Binnenkort hebben we genoeg duivels om het paradijs binnen te vallen.’

      Wat Ablon hoorde, beviel hem helemaal niet, maar Lucifer stelde hem gerust: ‘We zijn dit allemaal natuurlijk niet echt van plan. Ik weet als geen ander, dat de duisternis niet kan bestaan zonder licht. Maar je moet wel toegeven dat die despoot daar boven op de commandopost...’ Hij wees met zijn vinger naar boven. ‘... in zijn broek schijt van angst bij de gedachte aan wat ik zou kunnen uitrichten.’ Zijn toon werd agressiever. ‘En hij heeft het juiste moment gekozen om te handelen.’

      De overtuigingskracht van de demon was befaamd. Ablon had al vaak bij zichzelf herhaald dat hij het akkoord niet zou accepteren, maar hij kon nu niet ontkennen dat hij erg benieuwd was naar het voorstel. Hij wist nog niet of hij het zou accepteren, maar de argumenten van de duistere aartsengel hadden wel degelijk zin. Het kwam niet vaak voor dat de krijger zulke zwaarwegende waarheden over de tiran Michaël had gehoord en Lucifer deed zijn voorstellen alsof ze al bondgenoten waren tegen een groot gevaar.

      ‘Stel dat ik erop inga. Wat wordt dan mijn rol in het akkoord?’

      De zoon van de dageraad glimlachte in het schemerduister en ging er eens goed voor zitten op zijn knokentroon.

      ‘Je kent het Fort van Sion.’ Dit was geen vraag.

      ‘Ik was bij de bouw ervan aanwezig.’

      ‘Op de één na hoogste verdieping ligt de Zaal der Portalen. Het is een cirkelvormig vertrek met vele deuren die toegang geven tot mystieke gangen naar andere existentiële plannen. Eén ervan leidt naar de Sheol en verbindt de zaal met een specifieke plek in de hel, die dicht bij de grot ligt, waar we nu zijn. Jouw rol is de toren in te gaan en de juiste deur open te zetten. Op deze manier zullen ik en mijn troepen in het fort kunnen doordringen. Wij pakken Michaël onverwachts, doden hem en dan zullen zijn dagen van wreedheid geteld zijn. Er is geen andere manier om in het bastion binnen te komen.’

      Deze woorden overdenkend staarde de afvallige engel in het luchtledige. Ondertussen stak Lucifer zijn hand in een gat aan de zijkant van de troon en trok er een boers voorwerp van gedroogde klei uit. Het had de vorm van een kruis met een ring eromheen en was niet groter dan een open handpalm. Het zag er niet bijzonder uit maar trilde hevig. Er stonden mystieke inscripties op in een taal die alleen toegankelijk was voor engelen.

      ‘Hier!’ De duistere aartsengel gooide het voorwerp in de lucht en de krijger ving het in een reflex op. ‘Dit is de sleutel. Je hoeft hem alleen maar in de holte in de deur te steken en te drukken. Wij zullen er dan meteen zijn.’

      De afvallige bestudeerde de relikwie en stelde vast dat die authentiek was.

      ‘Waarom ik?’ vroeg hij ineens met tegenzin. ‘Waarom heb je mij nodig om deze handeling te verrichten?’

      Lucifer bekeek zijn gast met enige bewondering. ‘Ten eerste omdat jij de beste vechter bent die ik ken. Na alles wat je hebt meegemaakt en alle vijanden die je weerstaan hebt, is er geloof ik niemand ter wereld die jou in een gevecht van man tot man kan verslaan.’ Dit was natuurlijk overdreven, maar de Morgenster begreep dat overdrijven als techniek van welsprekendheid op zijn plaats was. ‘Ten tweede omdat jij lang in de Haled hebt geleefd en beter dan iedereen je pulserende aura kunt verbergen. Zo kan jouw aanwezigheid de schildwachten van Sion niet wakker schudden, wanneer je besluit om stiekem binnen te dringen, hetgeen ik je van harte aanbeveel. En tenslotte, zelfs een generaal zou zich niet tegen een leger van woedende Cherubijnen kunnen verdedigen.’ Hij was klaar en wachtte heel kalm de reactie van de krijger af.

      Ablon kon niet tot een beslissing komen en wist niet waarom. Hoe zou hij een pact kunnen sluiten met dezelfde entiteit, die hem en zijn vrienden jaren geleden in de vuurlinie had opgesteld?

      De demon zag de aarzeling van de hemeling en probeerde zijn woorden kracht bij te zetten: ‘Ik bied je niet alleen de gelegenheid Michaël te verslaan. Dit is jouw kans het universum te redden.’

      De afvallige woog de argumenten. Het was niet precies datgene dat hij wilde horen van de heer van de Sheol. De duivel had altijd de juiste woorden klaar voor het moment dat hem uitkwam. In verbale duels was hij onverslaanbaar.

      ‘Luister, krijger,’ ging deze verder en sneed een nieuw onderwerp aan. ‘Denk maar niet dat wat er op aarde gebeurt aan mij voorbijgaat. Ik weet dat de mensen met hun eigen oorlog bezig zijn en wapens hebben ontwikkeld waarmee ze de planeet kunnen verwoesten. Maar voor ons, onsterfelijken, zijn de bommen die dreigen te vallen slechts tekens dat de Apocalyps nadert. Hoe erg de mensen ook proberen zichzelf te vernietigen, ze zullen nooit volledig slagen. Zelfs wij kunnen dat niet. Herinner je je de ijstijd nog? De zondvloed? Ik ben de tel kwijt van alle keren dat de aartsengelen een ramp op touw hebben gezet,’ hij paste de toon van zijn stem aan om dramatischer over te komen. ‘Nee, de aardlingen zullen deze mondiale oorlog overleven, zoals ze al eerder gedaan hebben en hun overblijfselen zullen uit de ruïnes opstaan. Maar mocht Michaël in zijn opzet slagen, dan zullen de afslachtingen niet ophouden. Als het weefsel van de werkelijkheid geen paal en perk stelt aan de macht van de engelen des doods, zullen ze door de puinhopen dwalen en elk menselijk leven afsnijden totdat er “niet één primaat meer over is om de Schepping te bevuilen”. Maar,’ en bij deze passage veranderde hij opnieuw van toon, glorieuzer nu, ‘als wij overwinnen... als wij overwinnen zal alles worden zoals het was voor de tirannie en dan wordt het paradijs eindelijk geregeerd door gevleugelden die het woord van God aanbidden. Jij zult dan verlost worden en als held naar de hemel terugkeren.’

      ‘En God?’

      De helbewoner stond verbaasd. De engel dreef hem in het nauw. ‘God?’ Voor het eerst was Lucifer in de war, maar zijn scherpe geest wist al snel de situatie om te draaien. ‘Oké. Als Jahweh echt wakker wordt, generaal, dan zal hij weten wat er moet gebeuren. Maar volgens mij moeten we daar geen rekening meer mee houden. Mocht je het echt willen weten, mijn geweten is schoon. Ik heb altijd gedaan wat ik juist vond. Voor een moordenaar heb ik nooit gebogen en zal ik nooit buigen. Ik weet heel goed dat ik niet mijn eigen rechter zal zijn. Mocht de Allerhoogste besluiten mij te straffen, dan kan ik niet anders dan het vonnis accepteren. Ik schaam me niet voor mijn zonden, want ze zijn niet groter dan de fouten van anderen.’

      Het klonk allemaal indrukwekkend, dat gaf Ablon toe, maar klopten de woorden van de duistere aartsengel of waren ze alleen maar bedoeld om hem in een hinderlaag te lokken en als een pion in zijn spel te gebruiken? De zoon van de dageraad was gehaaid, een verrader en vooral een verleider. Hij beheerste de retorica en wist de zwakke punten van zijn gesprekspartner uit te buiten. Iedereen plooide zich gemakkelijk naar hem, vooral met zo’n verleidelijk voorstel: de vernietiging van de verdorven Michaël, de redding van de mensheid en de terugkeer van het paradijs. Dit was alles wat een gevallen engel wilde. Alles viel op zijn plek en voor zover hij de persoonlijkheid van Lucifer kende, stond deze niet geheel afwijzend tegenover zijn karakter. Iedereen zou erbij winnen: engelen, demonen en mensen. Natuurlijk, veel stervelingen zouden het slachtoffer worden van de kracht van hun menselijke wapens en van de oorlogen die ze zelf begonnen. Maar de generaal was al getuige geweest van veel slechtere situaties, zoals vlak na de zondvloed toen slechts weinig aardlingen overleefd hadden en ondanks hun beperkte aantal de hele beschaving opnieuw leven hadden ingeblazen.

      Het bewijsmateriaal dreef de afvallige tot een positief antwoord, maar zijn eindoordeel verraste de duivel.

      ‘Ik kan het niet doen, Lucifer.’

      ‘Dat begrijp ik niet, generaal.’ Er lag een ernstige, maar onaangedane uitdrukking over zijn gelaat. ‘Als we ons verenigen kunnen we datgene realiseren, waar zowel ik als jij altijd al van gedroomd hebben: een einde aan de onderdrukking van de aartsengelen.’

      ‘Ik ben een afvallige engel. Ik heb nooit partij gekozen in de confrontatie tussen de hemel en de hel, omdat ik het conflict niet goed vond. En nu, vlak voor het einde, ga ik niet van mening veranderen.’ Hij draaide zich om, klaar om de grot te verlaten. ‘Maar maak je geen zorgen. Jouw informatie is veilig bij mij. Ik zal er zo goed mogelijk gebruik van maken en misschien zal ik iets doen om het armageddon te voorkomen.’ En hij voegde er ferm aan toe: ‘Maar niet aan de zijde van een verrader.’

      De woorden kwamen agressief uit zijn mond, maar er heerste geen woede in zijn hart. Het was een solide, welbewuste mening, gebaseerd op ervaring en niet op razende wraaklust. Lucifer was inderdaad nooit het voorwerp van zijn wraak geweest, zelfs de aartsengel Michaël niet, maar wel de demon Apollyon, die zijn vrienden had gefolterd.

      Voorbereid op elk soort aanval, spande de hemeling zijn vuisten en week enkele passen terug. Lucifer was iemand die gemakkelijk gegriefd kon worden en wellicht had hij het niet leuk gevonden dat hij hem een verrader had genoemd. Maar de demon had al eerder opgemerkt dat Ablon een weergaloze tegenstander was en op dit moment genoot hij de bescherming van de magische runen die de tovenares van En-Dor in zijn arm had gekerfd.

      Tegen alle verwachting in antwoordde Lucifer: ‘Ik respecteer uw beslissing, generaal. Als u er zo over denkt, dan zij het zo.’

      Werkelijk, dit was het. Punt uit. Er viel niets meer te zeggen en de generaal was niet langer bereid om in zo’n schadelijk gezelschap te blijven. Hij liep naar de uitgang, maar toen bedacht hij dat hij de sleutel van klei nog bij zich had, de mystieke relikwie die Lucifer hem gegeven had en die de doortocht naar de hel zou openen. Omdat hij geen akkoord had gesloten, vond hij het beter hem terug te geven, maar de Morgenster verhinderde dat.

      ‘Nee, Ablon, hou hem maar voor het geval je van gedachten verandert.’

      De afvallige engel stond perplex. Lucifer was altijd slim en voorzichtig, maar dat hij zo’n belangrijk voorwerp in handen van iemand liet die niet zijn bondgenoot was, was toch wel heel onvoorzichtig. De hemeling bedacht dat die houding misschien berekenend kon zijn, een poging om hem op andere gedachten te brengen. Maar als dit zijn bedoeling was, had de duistere aartsengel gefaald. Ablon was niet van plan dit spel mee te spelen. Hij schudde zijn hoofd ontkennend en wilde het voorwerp opnieuw ergens neerleggen, maar zijn gastheer zei weer: ‘Maak je geen zorgen om mij. Ik heb een kopie laten maken.’ Hij gaf een knipoog en keek weer sarcastisch. ‘Neem maar mee.’

      Ten slotte stemde de held in en stak de relikwie in zijn zak, er stak geen kwaad in haar te bewaren. Misschien dat de trillingen ervan hem konden verraden. Maar wie maakte er nu nog jacht op hem? Hij had zojuist de duivel zelf ontmoet. Alleen als Michaël in hoogsteigen persoon verscheen om hem te doden, dan zou hij zich verdedigen.

      Hij dacht opnieuw na over alle mogelijke listen en trucs en concludeerde dat Lucifer geen dreiging meer vormde. Vervolgens verliet hij de grot.

      Zijn laatste zicht leek heel erg op het eerste: hij ontwaarde achter de rook de duivel gezeten op zijn troon van schedels met een niet te doorgronden gelaat.

EEN VRESELIJK VOORGEVOEL

Ablon liep naar de uitgang van de grot tussen al die rokerige stenen tunnels en begreep dat hij niet echt veilig was zolang hij in de hel was, overgeleverd aan de genade van zijn vijanden. Het was al tot hem doorgedrongen dat het kritieke moment nu was aangebroken. Hij had het bondgenootschap afgewezen en nu stond Lucifer niets meer in de weg om het bevel tot zijn dood te geven. Het zou hem niet verbazen, als hij in de volgende gang werd opgewacht door een moordcommando.

      De afvallige engel verbaasde zich dan ook steeds meer toen hij op zijn weg naar buiten geen obstakels aantrof. Geen brute en bloedige ontvangst maar alleen maar de opening van de grot voor hem en daarna het lange knokenpad naar de ankerplaats, waar de veerlieden op hem zaten te wachten om hem weer terug te brengen. Daar wachtte ook Orion zijn terugkeer af, maar van Apollyon geen teken. En dat verwarde hem.

      De gevallen koning van Atlantis kwam over het pad naar hem toegelopen, nog steeds strompelend vanwege de pijn in zijn knie.

      ‘Je hebt het bondgenootschap afgewezen, nietwaar?’ vroeg hij, terwijl hij het antwoord op de vraag al wist.

      ‘Dat wist je allang.’

      Beiden liepen naar de rieten boot, waar de sinistere roergangers hun riemen al klaarlegden.

      ‘Dit had onze laatste kans kunnen zijn om de aartsengel Michaël te verslaan,’ klaagde de Atlantiër, zichtbaar teleurgesteld.

      ‘Ik vertrouw Lucifer niet. Achter dat hartstochtelijke betoog steekt een zieke en kwaadaardige geest. De duivel liegt altijd en daarom is zijn gedrag volledig onvoorspelbaar. Nee, Orion, ik was wel ontvankelijk voor zijn ideeën, maar deze keer kon ik op een of andere manier in zijn ogen de schaduw van verraad zien. Ik weet nog niet zeker wat hij van plan is, maar niets is wat het lijkt. Er is iets wat me zegt dat we als pionnen gebruikt worden in een gigantische samenzwering. Wij allemaal, jij ook.’

      Orion was ook al door Lucifer bedrogen, net als Amaël en al die anderen die zich voor een rebellie aan hem hadden uitgeleverd. Anderen, Samaël en Apollyon bijvoorbeeld, hadden altijd al een verdorven hart gehad en voor hen was er geen grotere genade dan in de hel gegooid te worden. Voor de koning van Atlantis, die immers beter dan wie dan ook de vele gezichten van zijn baas kende, was het wantrouwen van de afvallige engel niet ongegrond. Toen de Satanil de waarschuwing van de generaal hoorde, knikte hij lichtjes met het hoofd, maar verder ging hij niet.

      Voordat Ablon op de boot stapte, keek hij nog een keer naar achteren, naar de ingang van de grot, en hij werd overvallen door een gevoel van angst.

      ‘Laten we gaan, Orion. Er staat iets verschrikkelijks te gebeuren.’