8

MENSELIJKE NACHTMERRIES

Ablon hielp Sieme met het plaatsen van het zuurstofmasker op haar gezicht. Hij trok haar naar een inham naast de stoel van de piloot. De vrouw-engel deed langzaam haar ogen open, haar zilveren haar was over haar gezicht gevallen. De afvallige engel greep haar bij het middel. ‘Ik breng haar naar achteren en leg haar daar op de bodem neer,’ deelde hij aan Aziël mee. ‘Als jij hier blijft zitten kun je het luchtruim in de gaten houden. Je weet maar nooit wat er nog kan gebeuren.’ De Serafijnse begon te hoesten, toen de generaal haar op de grond legde. Dit was een teken dat ze weer bij haar positieven kwam. Ze werd langzaam weer beter en leunde tegen de wand van het vliegtuig. Ablon liep naar het keukentje achterin de cabine en maakte een glas met suikerwater klaar. ‘Drink dit. Wij hebben zoiets natuurlijk niet nodig, maar onze avatars vinden zulke grillen leuk. Je zult je beter voelen.’

      Ze slikte het water door alsof het een medicijn was. Toen werd ze rustig en de krijger zag dat ze bedroefd was en bijna huilde.

      ‘Wat is er, Sieme?’ Zij vocht tegen het antwoord, maar gaf zich tenslotte over aan zijn hulp.

      ‘Die beelden... Ik kan ze maar niet van me afzetten.’ De afvallige kon zich voorstellen wat het was. ‘Het zijn de herinneringen van de man in de controlekamer, nietwaar? Toen je zijn geest las, heb je ook zijn emoties in je opgenomen.’

      ‘Ik weet niet hoe ik daarmee om moet gaan, generaal. Ik voel pijn vanwege de dood van mensen die ik niet ken, ik hoor het huilen van kinderen die ik nooit gebaard heb, ik word steeds verliefd en ontwikkel tegelijk haat.’

      Hij glimlachte neerbuigend. ‘De meeste mensen kost het veel tijd en moeite met deze dingen om te gaan en jij krijgt het allemaal in één keer over je heen. Logisch dat je in de war raakt.’

      ‘Ik ben een hemeling, een Serafijnse, de nobelste der kasten. Ik heb nog nooit zulke gevoelens gehad en ik dacht dat wij, engelen, daar ongevoelig voor waren.’

      ‘Dat is het vlees, Sieme. Het lichaam waarin wij materialiseren maakt ons aan hen gelijk, net als de menselijken. In onze avatars zijn we ontvankelijk voor de meest diepgaande emoties. Alle wezens, fysieke en spirituele, zijn in staat tot het voelen van liefde en haat, maar hartstocht, verlangen en pijn zijn vleselijke eigenschappen.’ Toen hij dit zei, moest de afvallige aan Shamira denken en aan hoe erg menselijk zij hem zichzelf liet voelen. ‘Die emoties zijn niet allemaal slecht. Het is instinctief, alsof wij de aard van onze kaste volgen. Soms hebben we niets in de hand tegen de roep van het hart.’

      Sieme luisterde naar de Cherubijn en voelde zich beter na zijn raadgevingen.

      ‘Mettertijd,’ ging Ablon verder, ‘zul je leren omgaan met de impressies die je geregistreerd hebt. Als je in de Haled blijft, zul je nog meer gevoelens leren kennen. Je bent de meesteres van het brein, het zal je lukken.’

      ‘Het brein is logisch, generaal,’ antwoordde ze. ‘Het hart is irrationeel.’

      Hij dacht diep na over wat ze gezegd had en begreep haar gezichtspunt. Praktische intelligentie en emotionele waarneming zijn twee heel verschillende dingen. ‘Je hebt gelijk, Sieme. Je hebt gelijk.’

GELAND

Enkele uren van bijna volledige rust gingen voorbij. Als ze menselijk waren geweest, hadden ze geslapen, maar omdat ze dat niet hoefden, zaten Aziël, Ablon en Sieme te praten. De afvallige engel vertelde van zijn avonturen op aarde en de heilige vlam en de meesteres van het brein vertelden alles wat ze wisten over de hemelse politiek. Ze vertelden van de strijd om de soevereiniteit van het Kasteel van het Licht, het epische fort van de Cherubijnen in de vierde hemel dat door de krachten van de boodschapper was ingenomen.

      Sinds het klinken van de derde bazuin was er niets meer te horen geweest. Te oordelen naar de ruimte tussen de laatste bommen, dacht Ablon aan het gevaar van de op het punt van beginnen staande aanval. De tegenstanders zouden zeker tijd aan het winnen zijn om posities te kunnen analyseren, raketinstellingen te kunnen voorbereiden en een beslissend offensief te lanceren tegen de vijandelijke doelen. De krijger was bang dat het geluid van de vierde bazuin een deel van de wereld zou wegrukken.

      Een knopje in de cabine begon te piepen en Sieme wist dat het tijd was naar de cabine terug te gaan, want ze kwamen aan en ze moest de controle over het vliegtuig weer op zich nemen. De generaal ging naast haar zitten in de stoel van de copiloot, al begreep hij niets van alle panelen. Aziël ging achter hen zitten op een uitklapstoeltje. Het zou al bijna middernacht zijn in Brazilië, maar de aan de breedtegraden van Israël aangepaste horloges gaven vijf uur in de morgen aan. Sieme deed de koptelefoon op en zocht verbinding met de radio. Enkele minuten later werd ze door de commandotoren opgeroepen.

      ‘Vlucht met opschrift PR-PJI,’ stelde de toren in het Engels vast. ‘We hebben u op radar. Volg de instructies.’ De vrouw-engel keek vragend om morele steun naar Ablon. Ze zou de controletoren ervan moeten overtuigen dat ze haar toestemming tot landen gaven en misschien zou dit niet gemakkelijk zijn. Ze was te ver weg om de geest van de controleur te beïnvloeden, maar gelukkig zijn Serafijnen geboren diplomaten en dat kwam nu goed uit. De afvallige vertrouwde op Sieme, hij wist dat zij de controletoren kon overreden en ter ondersteuning glimlachte hij kort tegen haar.

      ‘Controletoren,’ begon de meesteres van het brein vol goede moed. De onpersoonlijke emoties die haar kwelden waren al niet meer zo latent. ‘We vragen toestemming voor een noodlanding.’

      ‘Wij accepteren slechts militaire vliegtuigen en suggereren dat u naar Jordanië uitwijkt...’ De rest van de boodschap verdween in de statische geluiden. De hemelinge had weinig tijd om na te denken. ‘We hebben een speciaal visum van de neutrale landen voor vluchtelingentransporten. Ik stuur u nu de codes door.’ Tijdens het sturen van de boodschap was er geen communicatie, maar meteen daarop klonk het: ‘Ga over tot de landing op baan nummer twee, PR-PJI. Hoeveel bemanning heeft u aan boord?’

      ‘Slechts twee piloten en een boordingenieur,’ antwoordde ze.

      Ablon fluisterde de Serafijnse in het oor: ‘Zeg hem dat de vlucht naar Afrika gaat.’ De meeste Afrikaanse landen waren net als bijna heel Zuid-Amerika neutraal in de oorlog.

      ‘Controletoren,’ Sieme riep de toren opnieuw op. ‘Ik vraag toestemming om een commandant en een copiloot op te roepen. Mijn bemanning moet uitrusten en we zoeken iemand die het vliegtuig kan besturen. We moeten vluchtelingen naar Afrika brengen.’

      ‘Hebt u even geduld, commandant?’ vroeg de toren. Er gingen enkele minuten voorbij.

      ‘U heeft de toestemming. Er zijn hier vrijwillige piloten en een groep die op verbanning wacht.’

      ‘Dank u, toren.’ Ze sloot af en legde de koptelefoon neer. Ablon was trots op zijn officier. Aziël legde zijn hand op de schouder van zijn metgezel en prees haar inspanning en sluwheid. ‘Dat heb je goed aangepakt, Sieme. Jij weet hoe je mensen moet overhalen.’

      ‘Dat is mijn aard.’

      ‘De militaire vliegtuigen moeten wel honderden mensen naar Afrika vervoeren,’ becommentarieerde de Isjijn.

      ‘Enkele ja,’ stemde de generaal ermee in, ‘maar niet veel. Arabieren en Joden zijn veel te eigenwijs. Ik durf te wedden dat de meesten liever op hun land blijven totdat de dood aan de deur klopt.’

      Het vliegtuig zette de landing in en de luchtdruk lag zwaar op hun oren. Sieme liet de wielen uitklappen. Binnen enkele minuten zou het in Jeruzalem ochtend worden. Eindelijk zou de afvallige engel de heilige stad betreden. Wie zou hem dit keer kunnen tegenhouden?

EEN MOORDENAAR IN DE SCHADUW

Het vliegtuig landde op de internationale luchthaven Ben Goerion in Israël om vijf uur en achtentwintig minuten. De luchthaven ligt bij een plaats die Lod heet, halverwege de weg tussen Jeruzalem en Tel Aviv, op zo’n vijfenveertig kilometer afstand van de heilige stad. Het was nog nacht toen Sieme het vliegtuig naar het uitstapplatform taxiede. Ablon keek naar buiten en zag de mobilisatie van de militairen. Soldaten in tanks en jeeps verdedigden het terrein. Helicopters en jachtvliegtuigen bewaakte het luchtruim.

      ‘Alsof dat iets zou helpen,’ mompelde hij.

      ‘Weet je waar we hierna naartoe moeten?’ vroeg Sieme die al over de volgende etappe nadacht.

      ‘We gaan naar Jeruzalem. Vandaar zullen we proberen een auto te huren die ons naar het schiereiland van de Sinaï brengt. We moeten ook een kaart van de woestijn organiseren. Ik ken de antieke wegen, maar we moeten het plan van de moderne wegen hebben. Weten jullie precies waar de berg en het portaal naar het etherische plan liggen?’

      ‘Het zou te gemakkelijk zijn als je dat op de kaart zou vinden,’ legde Aziël uit. ‘De aartsengel Gabriël heeft me de ingang aangewezen en ook gezegd dat de sterfelijke religieuzen de berg Horeb vaak verwarren met de berg Sinaï. Maar de berg die wij echt zoeken ligt een beetje verder naar het noorden. Ik kan de grot aanwijzen, maar weet niet precies hoe we er moeten komen.’

      ‘Laat dat maar aan mij over,’ antwoordde de generaal.

      Het vliegtuig hield stil bij het platform en het luchthavenpersoneel bracht de ladder. Sieme deed de motoren uit en haalde de druk van de cabine weg. Toen ze de deur openmaakten, verstijfden hun spieren in de snijdend koude morgenlucht. Het was maart, het begin van de lente, maar de winter had nog wat restjes achtergelaten. Ablon deed zijn jas dicht en de Serafijnse deed haar parka aan, maar Aziël maakte zich nergens druk om, want hij kon van zichzelf warmte produceren. Hij was een Isjijn en gespecialiseerd in het element van het vuur. Met zijn scherpe speurzin, bestudeerde Ablon de geur van de aarde. Hij herinnerde zich precies de dag waarop hij duizenden jaren geleden hier was geweest om de aartsengel Gabriël tegemoet te treden. Voor wie ze kent en kan onderscheiden heeft elk stukje aarde zijn eigen geuren. De ijskoude wind bracht hem terug in de tijd van de karavaan van de Grieken, waarmee hij de verlaten vlakten van het Oosten en van het immense Arabië had doorkruist. Het weemoedige beeld van het Chinese meisje vulde zijn geest en ook de herinnering aan zijn vrienden Tommaso, Pollux en Thales.

      Sieme bewerkte opnieuw de geesten van de bewakers en de groep wist van het vliegveld te komen. Op de weg stonden ze op de eerste bus te wachten toen de afvallige engel de lucht opsnuifde. Zijn instinct voor gevaar, dat hem nog nooit had verlaten, gaf hem een heftige waarschuwing.

      ‘Zijn er problemen, generaal?’ vroeg de meesteres van het brein. Hij antwoordde niet meteen en onderzocht heel kalm zijn omgeving en de zich verderop uitstrekkende woestijn. ‘Voorlopig nog niet, geloof ik.’ Aziël wilde zich aanbieden om de omgeving te reinigen, maar de bus kwam eraan en dit punt verdween van de agenda.

Boven op een van de gebouwen van het vliegveld hield een gedaante zich in de schaduw verborgen. Het was een jager en net als Ablon kon hij zijn aura verbergen. Hij was trouwens niet zomaar een jager, maar de grootste moordenaar uit de hel. In de spirituele wereld had Apollyon het gelaat van een monster met afgrondelijk diepe zwarte ogen en spitse uit zijn mond stekende tanden. Op het fysieke plan echter leek hij een sterveling, want dat is de verschijningsvorm van avatars van engelen en demonen wanneer ze gematerialiseerd zijn. In de Haled ging hij door voor een gebochelde, grove mens met zwarte haren en een sterk lijf. Net als zijn afvallige vijand, was Apollyon een genadeloos krijger en kon hij zich goed verborgen houden. Hij was sterker dan Ablon, maar veel minder snel. De kaste der Malichieën waren demonen-krijgers, dapper, ongedisciplineerd en ontembaar en daarin precies het tegenovergestelde van hun hemelse tegenstanders, de Cherubijnen. Maar waartoe bespioneerde Apollyon de generaal? Wilde hij persoonlijk wraak nemen of was hij hier in dienst van de duistere aartsengel? Zou Lucifer besloten hebben de afvallige engel te elimineren, omdat hij niet op zijn akkoord was ingegaan? Of was de verdelger degene die de krijger wilde uitdagen om het duel dat ze vijftienduizend jaar begonnen waren, nu af te maken? De laatste keer dat ze elkaar tegenkwamen, bij de ingang van de grot van de duivel, had Ablon hem tot het gevecht uitgedaagd. De jager was deze oproep niet vergeten.

EEN THEORETISCHE GIDS SHAMIRA IN SION

Het was al helemaal dag toen Ablon vanuit de bus enkele moderne gebouwen buiten de muren van de oude stad zag liggen. Dat was het nieuwe deel van Jeruzalem, dat vooral na 1860 gebouwd werd, omdat de oude stad overbevolkt was geraakt. In die tijd werden er districten voor immigranten gebouwd en de periferie van de stad was een eclectisch, multicultureel geheel geworden, dat de bouw en de gewoontes van zijn stichters weerspiegelde. De weg liep tussen heuvels met plantages van olijfbomen door. Een hek met een wachthuisje en verschillende soldaten in jeeps en tanks hielden het verkeer tegen. Het was één van de vele controleposten die de wegen in heel Israël blokkeerden. De afvallige wist dat veel Israëliërs en Palestijnen in de heilige stad werkten maar verder weg woonden en hij dacht dat de wegen op dit uur van de dag helemaal vol zouden zijn, maar hij had zich vergist. De autoweg was praktisch leeg. Hij veronderstelde, dat de winkels net zoals in Rio de Janeiro gesloten zouden zijn en alle aandacht uitging naar de wereldoorlog die de planeet teisterde. Toen hij een vrouw in islamitische dracht naast hem hoorde praten, begreep de Cherubijn dat de meeste reizigers in de bus geen arbeiders waren, maar gelovigen die op een einde van het conflict hoopten en naar de Godshuizen in Jeruzalem gingen om te bidden. De heiligdommen van muzelmannen, christenen en joden zaten stampvol mensen. De meeste winkels waren dicht, behalve eetcafés en kleine supermarkten.

      Een met een pistool en een geweer gewapende soldaat kwam door de deur de bus in en begon de papieren te controleren. Sieme verborg haar gezicht en dat van haar kameraden achter een masker middels mentale trucs en de bewakers pakten niemand op. De soldaat gaf de schildwacht een teken dat het hek opzij kon en zei tegen zijn metgezel: ‘Ik dacht dat ik een blonde, lange man met een vrouw met zilverkleurige haren had gezien.’ Zijn collega vond de rare illusie leuk. ‘Ja,’ spotte hij, ‘en die hebben zich zeker in de tassen van de vrouwen verstopt.’

De bus waar Ablon, Aziël en Sieme in reisden, reed door de nieuwe stad langs de verschillende wijken van het moderne Jeruzalem, over de Sionberg, door het Cedrondal, rond het historische centrum in het zuiden en daarna de Olijfberg op. Uiteindelijk stopte hij in de Jerichostraat. Achter hen lag heuvelopwaarts het Joodse kerkhof met zijn eeuwenoude graven, inclusief die van de profeten Zacharias, Malachias en van Koning Davids rebelse zoon Absalom. Voor hen lag het dal van Jozaphat, een terreinverlaging die tegenwoordig nauwelijks waarneembaar was en hen scheidde van de muren van de oude stad.

      Na duizenden jaren keerde de afvallige engel terug naar de plek van zijn epische duel met de aartsengel Gabriël. Vanaf dit punt boven op de heuvel bekeken de drie engelen de oude stad, met zijn antieke huizen, smalle straten en zijn eentonig gekleurde landschap, half bruin, half grijs. In het gebied dat tegen de Olijfberg aan lag en aan de andere kant door een eeuwenoude muur begrensd werd, hadden jaren geleden de tempel van Salomon en later die van Herodes gestaan. Meer dan een halve eeuw hadden op de vlakte slechts ruïnes gelegen totdat de muzelmannen het terrein in 691 in bezit hadden genomen en er de koepel hadden gebouwd, een magnifieke moskee met een gouden koepel, die tot de dag van vandaag op de belangrijkste ansichtkaarten van Jeruzalem staat. Het hele terrein wordt als heilig beschouwd en bevat andere beroemde gebouwen zoals de Al Aqsa moskee en het museum van islamitische kunst. In het westen scheidt een stuk van de muur het tempelgebied af van de Joodse wijk. Die muur is bekend als de klaagmuur en is tegenwoordig de meest geliefde herinnering aan de tweede tempel die het judaïsme kent. Want dit is het enige deel dat de brand doorstaan heeft, die de tempel vernietigd heeft.

      Verderop zag de generaal de moslimwijk liggen en daarachter de christelijke en Armeense wijken, vol kerken, patriarchaten en herbergen van allerlei christelijke denominaties.

      Met zijn haviksogen kon Ablon zien dat het historische centrum merkwaardigerwijze vol was. Rondom de rotskoepel en voor de Al Aqsa moskee zaten duizenden moslims in de openlucht te bidden, terwijl de orthodoxe Joden dat voor de klaagmuur deden. In de christelijke wijk trok een processie via de Via Dolorosa – de straten waardoor Christus in zijn calvariegang getrokken was – naar de kerk van het Heilig Graf. De tientallen kerkgebouwen van de oude stad zaten tjokvol mensen, die op deze niet geplande vrije dag bij elkaar kwamen. En overal liepen honderden soldaten en Israëlische politiemannen rond. Twee gevechtshelicopters hingen in de lucht.

      Sieme constateerde wat ze al verwacht had: in het oude deel van Jeruzalem was het weefsel van de werkelijkheid extreem dun. De meesteres van het brein observeerde ook dat er op het astrale plan geen engelen rondwaarden. De heilige stad lag vlak bij haar etherische equivalent, het Fort van Sion en was daarom bezet geweest door de legioenen van Michaël na de verrijzenis van de Verlosser, toen Gabriël en zijn Cherubijnen er weggetrokken waren. Vanaf dat moment werd het antieke centrum voortdurend bewaakt door agenten van de vorst der engelen, maar op die morgen in maart, vlak voor de dag van de vereffening der rekeningen, was niet één hemeling in dit gebied te bekennen.

      ‘De laatste keer dat ik hier was,’ vertrouwde Ablon haar toe, ‘werd het astrale plan hier voortdurend bewaakt door onvermoeibare hemelse patrouilles en omsingelden de troepen van Gabriël de stad. Zij wachtten op een inval van Michaëls soldaten tijdens het eerste grote offensief, dat volgens jullie verhalen het begin van de burgeroorlog was.’

      ‘Dat was een heilige dag,’ voegde Aziël eraan toe. ‘De Verlosser was nog niet aan het kruis gestorven of de legioenen van de beide aartsengelen stonden tegenover elkaar. We hebben gevochten om de ziel van de Verlosser te verdedigen. Twee dagen later is hij uit de dood opgestaan. Toen was onze opdracht voltooid. We joegen het vijandelijke leger op de terugtocht en hebben de Haled verlaten om naar de eerste hemel te gaan, waar we veilige bases hadden.’

      ‘Heus, generaal,’ zei Sieme instemmend. ‘Alles ziet er desolaat uit. Jeruzalem is altijd een kuil vol schimmen geweest en is het nog, maar op dit moment is er geen hemeling te zien. Als je niet beter wist zou je zeggen dat het Fort van Sion niet hier vlak bij in het etherische plan ligt. Vind je al dat apathische gedoe niet raar?’

      De krijger gaf zijn overweging: ‘Als Michaël zich aan het voorbereiden is op de grootste aller veldslagen, dan heeft hij zeker alle waakzame engelen aan zijn zijde nodig. Gelukkig kunnen zij ons niet vanuit het etherische plan zien. Maar er kan altijd een idioot loslopen...’ Hij was waakzaam, want hij had gevaar gevoeld toen ze uit de luchthaven kwamen.

      De groep liep in de richting van de Sint Stevenspoort, die in de oude muur was gebouwd en toegang gaf tot de moslimwijk. De dichtstbijzijnde doorgang zou de Gouden Poort zijn, waardoor ze meteen bij het tempelcomplex en de rotskoepel konden komen, maar die poort was door de islamieten al in de zevende eeuw gesloten.

      ‘Zouden we hier transport kunnen vinden?’ vroeg Aziël.

      ‘Dat weet ik zeker,’ antwoordde Ablon. ‘Ik heb wat geld bij me, daar kunnen we misschien een auto voor huren.’

      Om bijna acht uur kwam het drietal aan bij de stadspoort die in 1538 gebouwd was door Sultan Suleiman de schitterende. Toen ze door de poort liepen snoof de eerste generaal een onbekende geur op als van een nieuwe stad. Hij keek naar de bodem, de muren, naar de huizen en de steegjes en naar het volk op straat. In Jeruzalem is de geschiedenis overal aanwezig, in elke kant en hoek. De indrukken van een duizend jaar oude plaats waren voor een engel met scherpe zintuigen ongelooflijk en treurig. Ook voelde hij hoe dun het weefsel was.

      ‘Het membraan is hier...’ mompelde hij.

      ‘Het is net alsof de hele oude stad één groot heiligdom is,’ zei Sieme.

      Juist hierdoor konden de hemelingen zonder moeite de schimmen zien van de doden van vele tijdperken uit het verleden. Ze hielden zich op in inhammen en dwaalden onzichtbaar voor stervelingen over de straatstenen. Ze waren goedaardig en melancholiek zoals alle schimmen. Ze bleven gevangen in het astrale plan, vanwaaruit ze goed zicht op de fysieke wereld hadden en voortdurend op zoek waren naar mogelijkheden naar de hemel op te stijgen.

      ‘Nou, we zijn er in ieder geval,’ zei Aziël. ‘Wat nu?’

      ‘We moeten eerst een auto zoeken, het liefst ééntje die tegen een stootje kan, want we gaan de woestijn in. En dan hebben we nog een wegenkaart nodig.’

      ‘Heb jij een idee waar we dit allemaal kunnen krijgen?’ vroeg de Serafijnse.

      ‘De winkels zijn dicht, maar misschien is er in de souk nog iets open, een markt tussen de drie wijken in.’

      Aziël waardeerde de beslissing van zijn generaal.

      ‘Voor iemand die nog nooit hier is geweest, zou je een goede gids zijn,’ grapte hij. Ablon glimlachte. Het was waar, hij was nooit in Jeruzalem geweest. Maar hij had alles over de stad gelezen. En samen met zijn goede eigenschappen was het geheugen voor de afvallige het rijkste wat hij bezat. Zijn krijgsvaardigheden kwamen op de tweede plaats.

      Op de hoogste binnenplaats van het Fort van Sion, boven de honderd niveaus van de toren, zat de tovenares van En-Dor nog steeds met kettingen vastgeketend aan de zwarte marmeren pilaar. De koude wind striemde haar huid en de haren sloegen in haar gezicht. Al zat ze aan de pilaar vastgebonden, toch kon ze de grond achter de borstwering, duizenden meters naar beneden en de bergketens die in de verte als een ring om het fort lagen, nog zien. Daar weer achter lag aan de andere kant van de bergen de angstaanjagende Styx, de rivier met het rode en troebele water. Alle divisies van het leger van Michaël stonden gereed op hun posities en wachtten op de aanval van het opstandige legioen van Gabriël, dat op driehonderdnegentig kilometer afstand zijn tenten had opgeslagen.

      Al was Shamira alleen op de binnenplaats, ze wist dat ze door onzichtbare spionnen bewaakt werd. Ze kon sowieso weinig tegen haar lijden doen. Haar toverkunst kon niets uitrichten tegen degenen die haar geroofd hadden, want ze beschikte niet over een voorwerp of een veer dat hen toebehoorde.

      Ze probeerde te beredeneren wat ze zou kunnen doen. ontspannen wachten op de dood? Nee, ze was nog niet alle hoop kwijt en had al eerder in moeilijke omstandigheden verkeerd en toen altijd, en meestal op eigen kracht, een oplossing gevonden. Ze wist niet wat er met Ablon was gebeurd. Ze wilde graag geloven dat hij op weg hierheen was, maar daar kon ze niet van uitgaan. Een deel van haar wilde in zekere zin niet eens dat hij haar zou komen redden, want nu ze de toren met de duizend vensters had gezien, erkende ze de kwaliteit van de patrouilles en de gretigheid van haar bewakers. Ze had vertrouwen in de afvallige en in zijn schermkunst, maar ze was bang dat alle vijanden in de duistere zalen inclusief de zwarte engel, voor hem te veel zouden zijn. De tovenares piekerde en piekerde en probeerde zich op haar mogelijkheden te concentreren. Ze voelde zich belabberd. Ze was altijd actief, slim en energiek geweest en troostte zich met de gedachte dat velen die zij bewonderde, hetzelfde hadden doorstaan. Ze dacht weer aan Ablon en hoe hij op een keer in de hel gevangengenomen was, in de vreselijkste kerker was gegooid en toch nog ontsnapt was. In dit geval had de afvallige engel hulp gekregen, anders had hij het niet overleefd. De vriendschap met een oud-medebroeder had hem van een zekere veroordeling door de heer van de Sheol gered. Zou zij evenveel geluk hebben?