HOOFDSTUK 13 De toekomst van het wielrennen
Wielrennen is onvoorstelbaar populair in Nederland. Gemiddeld kijken meer dan een miljoen mensen naar de rechtstreekse uitzendingen van de Tour de France. En ook de kijkcijfers van aanverwante praatprogramma’s als Tour du Jour, waarin Gert Jakobs nadrukkelijk een rol speelt, zijn uitstekend. Dit land heeft zelfs de hoogste fietsdichtheid ter wereld met negentien miljoen bruikbare rijwielen. De Nederlander rijdt tweeënhalve kilometer per dag op een tweewieler, ofwel zo’n negenhonderd kilometer per jaar. En 41 procent van de circa vijftien miljard kilometer die alle Nederlanders bij elkaar in 365 dagen afleggen, wordt weggetrapt voor sportieve of recreatieve doeleinden. De Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie (KNWU) telt 26 duizend actieve leden, van wie er negenduizend een wedstrijdlicentie bezitten. Daarnaast zijn er nog ruim een half miljoen recreatieve sportfietsers. Toch is Pieter Weening, in elk geval tot de Tour van 2012, de laatste landgenoot die een etappe in ’s werelds grootste wielercircus heeft gewonnen. En dat gebeurde alweer in 2005, toen de huidige renner van de Australische GreenEDGE-ploeg in Gérardmer de Duitser Andreas Klöden met miniem verschil klopte. Natuurlijk is de buitenlandse concurrentie in de laatste decennia toegenomen, vooral door de opkomst van renners uit Australië, de Verenigde Staten en verschillende Oost-Europese landen. Maar toch, voor Nederland fietsland is het wel een heel mager resultaat. Temeer daar ons land met de Rabobank-ploeg nog jarenlang beschikt over een zeer professioneel wielerteam dat kan werken met een van de hoogste budgets in Europa, én een eigen opleidingsschool heeft in de vorm van een Continental-ploeg. Wat gaat er fout?
Gert Jakobs hoeft er niet lang over na te denken: ‘Alle Nederlandse talenten rijden al jaren mét elkaar in Continentale ploegen, maar ze moeten juist tégen elkaar fietsen om meer weerstand te krijgen. Het is fout dat ze in enkele opleidingsploegen bij elkaar worden gestopt. Coureurtjes die talent hebben om een ronderenner te worden, moeten vaker naar het buitenland worden uitgezonden. Anders kun je ook nooit een Tour de France goed rijden. Ik ging bij de nieuwelingen al naar het buitenland. Dan werd je geconfronteerd met Russen en Oost-Duitsers. Nou, als je die aan de start zag staan, wist je wel hoe laat het was. Maar de nationale selecties van toen bestaan niet eens meer.’
‘Daarnaast zou het amateurwielrennen weer van een hoger niveau moeten worden’, denkt Jakobs hardop. ‘Vroeger, zo’n dertig jaar geleden, had je in de klassiekers en Olympia’s Tour heel sterke ploegen. Amstel Bier bijvoorbeeld met Arie Hassink, Jan van Erp met Gerrit Solleveld en Hans Boom, Batavus met Gerard Schipper en Bert Wekema. Stuk voor stuk kanjers. De structuur was toen veel beter. Wanneer je daar als jong talent tussen reed, kon je aan de bak. Het was vaak oorlog in het peloton. Maar je leerde een hoop.’
De KNWU houdt wegwedstrijden in Nederland en neemt met de nationale selectie deel aan de internationale strijd om de Nations Cup, een wereldbekercyclus voor renners van negentien tot 22 jaar. Technisch directeur Thorwald Veneberg van de wielerunie is het niet eens met de opvatting van Jakobs dat jonge, veelbelovende coureurs te weinig tegen en te vaak mét elkaar rijden. ‘Ik denk dat talenten in Nederland genoeg aanbod hebben van wedstrijden’, zegt hij. ‘Die kunnen zich al meten met de profs. Het is meer van toepassing voor de lichting jongens daaronder. De beste talenten zien ze niet zo veel in Nederland doordat ze vaak in het buitenland rijden.’
‘Voor de Nations Cup nodigen we renners uit die met ons een trainingsprogramma volgen’, vervolgt Veneberg. ‘Veel ploegen in Nederland bieden wel wedstrijden en materialen aan, maar geen fulltime trainingsbegeleiding. Vroeger had je een nationale selectie van een man of zes. Nu beginnen we met een grotere groep, de selectie is meer open. Al worden er richting het WK op de weg wel zes renners aangewezen. Maar er is sprake van een werkgroep, geen vaste selectie. Behalve met de renners van Rabo hebben we veel contact met de ploegen van de overige coureurs.’
Erik Breukink, al ettelijke jaren verbonden aan de Rabobank-ploeg als renner, ploegleider en technisch directeur, gaat echter een heel eind mee in de denkbeelden van Gert Jakobs. ‘Of talenten meer tegen elkaar moeten rijden? Ja, daar zit wel iets in. Het niveau in Nederland moet inderdaad omhoog. Rabo wil ook dat er meer ploegen komen voor jonge renners. Zoals dat vroeger was bij de amateurs. Al gaat onze Continentale Rabo-ploeg veel naar het buitenland. Daar is de concurrentie groot en winnen ze echt niet alles. Wat mij evenwel opvalt, is dat we na Jeroen Blijlevens nooit meer een sprinter van enig niveau hebben gehad. Nou ja, Theo Bos, maar die is overgekomen van de baan. Daarentegen hebben we wél klimtalenten. Er moet met zo veel wielrenners in Nederland toch ook weer eens een supersprinter opstaan?!’
Gert heeft ook zo zijn gedachten over de opleiders bij de clubs en wielerunie. Te veel theoretici en te weinig mensen van de praktijk, bromt hij. ‘Heel veel trainers denken dat ze alles uit een boekje kunnen halen. Ze kijken niet meer naar de kinderen. Die zitten vaak als een zoutzak op de fiets. Laten ze eerst eens kijken hoe alles is afgesteld. Is de stand van het stuur wel goed ten opzichte van het zadel? Staan de trappers niet verkeerd? Het zijn simpele dingen. De jonge coureurtjes treffen geen blaam. Die weten niet beter. Komen ze naar een wedstrijd met wielen van 1.500 euro, maar zitten ze als een dropje op de fiets. Daar kan ik slecht tegen.’
Met eigen ogen heeft Gert gezien hoe de wielertrainers van tegenwoordig omgaan met de jonge renners. ‘Na mijn profcarrière kon ik een versnelde trainerscursus volgen. Op een dag was het drie graden en heel veel trainers gingen met kinderen toch naar buiten, de sneeuw in. Ik niet. Ik ging met ze praten over wielrennen, spelletjes doen en tv-kijken. En achteraf bleek dat ik als enige tienen had.’
‘Het is best goed dat kinderen tegen een stootje kunnen, maar je hoeft ze niet te laten bevriezen. Zelfs jongens van negen, tien jaar niet. Alles gaat tegenwoordig uit een boekje. Wat moeten die mannetjes met intervaltraining? Ze dienen met één been een heuvel op te kunnen fietsen… Zet toch een lekker parkoersje voor ze uit. Dan lachen ze de hele dag en leren ze nog wat techniek ook.’
‘Ik had een trainer, Henk Warries, die fietste met ons mee het open veld in. Dat deed die man goed. Hij leerde je waaierrijden, in formatie elkaar aflossen tegen de wind in. Tegenwoordig zie je renners die niet eens normaal kunnen sturen. Het valt me op dat onze profs heel belabberd dalen en verkeerd remmen. Dan krijg je valpartijen zoals Laurens ten Dam overkwam in de Tour van 2011. Dan zeggen ze wel: “Het was glad”. Onzin! Je moet als wielrenner geconcentreerd zijn en de situatie goed inschatten. Er wordt daar met kinderen te weinig aan gewerkt. Ik nam altijd enorm veel risico’s in de afdalingen, maar viel bijna nooit omdat ik wist hoe ik een bocht moest insturen.’
Breukink deelt de mening van Jakobs dat op clubniveau veel zou kunnen worden verbeterd. ‘Ik ben begonnen bij RTV De Zwaluwen in Doetinchem. Die club heeft een belangrijke rol gespeeld in mijn ontwikkeling als wielrenner. Bij je club, daar begint het toch allemaal. Daar leg je de basis voor later. Ik had het geluk dat er bij De Zwaluwen goede amateurs reden. Zoals Frits Schür, van wie ik veel heb opgestoken. Hij gaf mij een hoop goede adviezen. Dat ging vaak tussen neus en lippen door, maar je stak er veel van op. En dan sla je geen stap over.’
Volgens Gerts moeder Harmke gaat het al vroeg fout bij de huidige wielerjeugd. ‘Je wil niet weten wat voor materiaal ze tegenwoordig al hebben op zeer jonge leeftijd. Als ze acht zijn, beschikken ze over de duurste fietsen en kleding. Dan zijn ze nog niet bekend met de sport en weten ze niet of ze er wel mee door willen gaan.’ Gert Jakobs breekt een lans voor Henk Lubberding, de voormalige wegkapitein van de beroemde, zeer succesvolle Raleigh-ploeg. ‘Hij is echt een meester in het lesgeven aan kinderen. Bij hem klopt het wielerhart op de goede plek. Waarom maken ze van hem geen regiocoach, die overal trainers opleidt en aanstuurt? De KNWU zou veel meer aandacht aan de basis moeten besteden, de jeugd dus. Als je begint met honderd talenten, dan komen er uiteindelijk misschien vijf goede renners bovendrijven. Maar heb je er duizend, dan houd je wellicht honderd sterke coureurs over, van wie er twee de Tour de France kunnen winnen.’
Breukink: ‘Gert zou zelf toch ook een heel goede coach zijn van jonge coureurs?!’
De man die alles over het jeugdwielrennen te zeggen heeft, zetelt in het KNWU-bondsgebouw in Nieuwegein. In het Huis van de Sport, waar het zoemt van de bedrijvigheid als in een bijenkorf. Diverse sportbonden werken hier achter glas in units die veel weg hebben van kijkdozen. Op de derde etage houdt technisch directeur Thorwald Veneberg van de wielerunie kantoor. Hij is een oud-renner van de Rabobank-ploeg die zijn wielerloopbaan heeft gecombineerd met een studie Bewegingswetenschappen.
Hij legt een A4’tje op tafel. Als op een dartbord staan daarop cirkels getekend. Elke ring geeft de mate van aandacht aan. ‘Kijk, Gert Jakobs heeft zijn sport altijd bedreven in de binnenste ring’, begint Veneberg. ‘Daar ben je volledig geconcentreerd op ík en mijn taak; waarnemen, beslissen, bewegen. Jongens als Gert ademen en dromen wielrennen. Hoe verder je naar buiten gaat, hoe meer je wordt afgeleid. Ikzelf bevond mij op een gegeven moment in cirkel 6 met de zinsvraag: Wat doe ik hier?’
In 2008 is Veneberg in dienst getreden bij de wielerbond. ‘Na mijn loopbaan werd ik talentcoach. Toen ben ik al begonnen met fulltime trainingsbegeleiding. Omdat ik uit mijn ervaring wist dat er te weinig wordt getraind door wielrenners. Ik ben begonnen met lezingen en ging bij clubs langs. Als ik vroeg: “Wie heeft er een trainer?”, waren er altijd maar een paar die dat konden zeggen. Ze deden het gewoon zelf of hadden een goedwillende vader. Dat hoeft niet slecht te zijn, maar het ontbreekt zo’n ouder vaak wel aan kennis. Dan was mijn volgende vraag: “Hoe vaak train je?” Dat was meestal drie keer twee uur in de week. Kwam je in totaal op zes uur, terwijl junioren – die zijn zeventien, achttien jaar – minimaal tien uur moeten trainen in de week. Dan heb je dus al een achterstand die je later niet meer inhaalt. Daar heb ik mijn beleid nu op afgestemd.’
‘Vroeger had je een bondscoach die een echte keuzeheer was. Die koos de beste renners en zei: “Jullie neem ik mee”. Nu hebben we coureurs tegen wie we zeggen: “We gaan jullie beter maken. Ook als het een keer minder gaat, word je toch geselecteerd”. Want het gaat om de totale opleiding, niet direct om het resultaat.’
Wielrenners moeten in Nederland leren trainen, luidt het credo van Veneberg. ‘De fout die we hier heel lang hebben gemaakt – en de reden dat we geen goede renners hadden – is dat we ons vooral concentreerden op het rijden van wedstrijden. Iedere koers werd gezien als een wereldkampioenschap. De renners scheurden daarvoor het hele land door. In de categorie junioren is het veel belangrijker dat je leert trainen. De lichamen moeten daarop worden ingesteld. Als je wilt uitgroeien tot een prof, is dat de basis om te kunnen presteren.’
‘We zijn in 2008 begonnen met renners intern te nemen in een nationaal trainingscentrum en we merkten dat het verschil van drie keer in de week trainen met de club naar elke dag heel veel aanpassingen vergde voor een renner van zeventien, achttien. Alles stond vroeger de hele week in het teken van de wedstrijd in het weekeinde. Als je dan van de junioren naar de beloften gaat en je moet 180 kilometer kunnen rijden, terwijl je gewend bent om maar twee uur achter elkaar te trainen omdat de wedstrijd toch niet langer is, dan wordt die overstap te groot. In het verleden is er te gemakkelijk van uitgegaan dat je vanzelf goede renners krijgt als je ze wedstrijden laat rijden. Daardoor hebben we de slag gemist. Al decennia geleden. Plus het feit dat het wielrennen mondialer is geworden.’
‘Vroeger hadden wielrenners een veel langere winterstop. Nu stoppen ze eind oktober en beginnen in december alweer. Er wordt bij de profs internationaal gezien veel meer getraind. Kijk naar de voorbereiding van Robert Gesink. Hij kan pieken met trainen. Dat moet hem dan wel zijn geleerd. Dat gebeurt in Nederland te weinig. Dat verklaart ook waarom we wel goede renners hadden, maar geen toppers. Want als het langer wordt dan tweehonderd kilometer, zoals een WK, dan moet je een enorme basis hebben. Een andere manier van denken is dus noodzakelijk.’
Veneberg kan derhalve meegaan in de opvatting dat de wielersport in Nederland de afgelopen decennia is achtergebleven bij het buitenland, zoals Gert Jakobs en Erik Breukink beweren. Al trekt hij in bepaalde opzichten andere conclusies. Maar wat hebben ze in het buitenland dan beter gedaan? ‘In Amerika heb je veel renners. Zij zijn allemaal heel zelfstandig zoals het een Amerikaan betaamt, dus krijg je knokkers. Zoals Lance Armstrong en Greg LeMond. In de VS moet je heel veel zelf uitzoeken, dat is de cultuur daar. Qua organisatie zijn wij verder.’
‘In Australië is in de jaren tachtig al begonnen met anders te denken. Werkten ze al zoals wij dat sinds kort doen. Na een debacle op de Olympische Spelen zei de politiek: “Dit is schandalig. We zijn een werelddeel en we halen bijna geen medailles!” Daar heb je enorme afstanden. Sporters worden fulltime begeleid in regionale trainingscentra. Met heel veel baanwielrennen. Daar zie je nu de resultaten van, maar dat heeft wel tien jaar geduurd. De toppers hebben bijna allemaal een baanachtergrond. Er wordt daar uit pure noodzaak centraal getraind.’
‘Wat voetballen in Nederland is, is wielrennen in België. Relatief levert het bij onze zuiderburen onvoldoende op. Ook in een land als Italië gelden de aantallen. Waar wij over vierhonderd junioren beschikken, hebben ze er daar vierduizend. Dan komen er ook meer talenten bovendrijven. De traditionele wielerlanden bestaan eigenlijk niet meer.’
‘Als je kijkt naar de breedte zijn het vooral de Angelsaksische landen zoals Engeland en Australië die erbovenuit steken. Ook de Engelsen hebben het baanwielrennen in hun opleiding verwerkt. Zij zijn wakker geschud door slechte prestaties op de Spelen van 1996. Daar zie je ook heel duidelijk de koppeling tussen de ploegen en de bond. Pas dit jaar werken ze echt goed samen.’
Veneberg vindt dat talentvolle renners het best op de baan kunnen rijpen, alvorens ze overstappen naar de weg. ‘Baanwielrennen is goed voor de opleiding. Er zit geen rem op de fiets, dus je krijgt enorme stuurvaardigheden. Je werkt ook met snelheid in de vorm van een hoge trapfrequentie. En heel korte krachtsexplosies. Op de weg kun je het wielrennen goed leren in de criteriums, maar die nemen steeds meer in aantal af. We hebben nu overdekte banen in Alkmaar, Amsterdam-Sloten en Apeldoorn. Assen komt er nog bij. En mogelijk nog meer. Je bent op de baan niet afhankelijk van het weer.’
‘We hebben verder een nationaal trainingscentrum op Papendal voor de high potentials, de grootste talenten. We richten nu zes RTC’s – Regionale Trainings Centra – op voor een niveau lager. Waar de beste renners van alle clubs uit die regio met elkaar trainen en tegen elkaar fietsen. Zo kunnen ze elkaar beter maken. Een club heeft vaak maar één talentje. Daar kunnen ze geen begeleiding op zetten. Het gat tussen de clubs en de nationale selectie is te groot. Die RTC’s moeten ondersteunend gaan werken voor de clubs. In Limburg was er al een, in de regio Noord is er een per 1 januari 2012 gekomen.’
Veneberg erkent dat er ook aan het kader moet worden gewerkt, zoals Jakobs stelt. Op voetbalgebied brengt Nederland steeds weer nieuwe toptalenten voort dankzij een goede trainersopleiding. Nederlandse voetbalcoaches kunnen door hun reputatie overal in de wereld aan de slag. Veneberg onderschrijft de zorg: ‘De KNWU heeft onderkend dat het met de opleiding niet goed zat in Nederland. In mijn tijd was het bij de profs: “Hier is je fiets, daar is je broek, we gaan naar die en die koersen, zorg maar dat je goed bent. Doei!” Dat was het. Vroeger was je je eigen bv’tje. Dat hebben wij in Nederland heel lang volgehouden. Nu zijn er op dat niveau ook trainers voor elke renner. Het is juist belangrijk dat je wordt begeleid in wat je doet buiten de wedstrijd.’
‘Onze trainers worden opgeleid bij de bond. Wielertrainer 4 is geschikt voor de RTC’s. Daar hebben we er nog niet zo veel van. Die spin-off moet zich verder ontwikkelen. Het staat of valt met een goede kaderopleiding. Het zijn nu ouders, ex-renners, mensen van het CIOS en de ALO die het coachwerk doen. Op verenigingsniveau is het niet noodzakelijk dat je op hoog niveau hebt gefietst. Nu werk je in een situatie dat de ouders de kennis niet hebben.’
‘De regionale trainer gaat straks naar de club toe om renners te adviseren of om trainers op te leiden. Hij haalt de talenten niet weg. Want dan draai je de vereniging de nek om. Die kan dan moeilijker aan een sponsor komen. Dat is het verwijt dat bijvoorbeeld de wielerploeg Metec krijgt. “Dat team roomt alle verenigingen af”, zegt men dan.’
‘Ik verkondig altijd: “Je moet ons nu nog niet afrekenen op dit beleid”. Dit heeft gewoon tijd nodig. Want de achterstand op het buitenland is groot geworden en dat heeft in tegenstelling tot het voetbal niets met geld te maken. In andere landen hebben ze veel eerder erkend dat het anders moet. Eigenlijk zijn de Oost-Duitsers er al mee begonnen. Want de wijze waarop talenten destijds werden geselecteerd en begeleid, was goed. Later zijn natuurlijk al die verhalen over anabole steroïden naar buiten gekomen. Dat is afschuwelijk. Ook bij wielrenners gebeurde dat. Uwe Ampler bijvoorbeeld werd in 1999 voor negen maanden geschorst vanwege het toedienen van testosteron.’
‘Als je kijkt naar de uitslagen van Olympia’s Tour in de jaren tachtig, zie je hoelang de Oost-Duitsers het amateurwielrennen overheersten. In een tv-documentaire over DDR-sporters die ik heb bekeken, werd duidelijk gemaakt dat vrouwen toen halve mannen werden door hormoonpreparaten. Wat ze wél goed deden, gebeurt nu al enige tijd in Australië: ze gaan naar de scholen en doen basistesten. Aan de hand daarvan geven ze een sportadvies. Jij kunt gezien je lichaamsbouw nu het beste aan atletiek doen en jij het beste aan wielrennen. Dan volgen er nog wat fietstesten met ergometers. In de DDR was het natuurlijk wel fout dat je vervolgens ook móest doen wat er tegen je werd gezegd.’
‘Nederland is een fietsland. Dat is ons geluk. Maar we selecteerden tot voor kort alleen binnen onze eigen licentiehouders. Degenen die al op de fiets zaten. Daar zochten we de talenten, de Bauke Mollema’s. Nu zijn we bezig met een systeem om tienduizend scholieren te kunnen testen, van wie je later een paar medaillewinnaars overhoudt.’
‘Wie in die testen er echt bovenuit schieten, de freak-values, worden geselecteerd en verder uitgetest. In het verleden werd alleen gelet op de wedstrijduitslagen. Maar buiten de resultaten van de ergometers kijken we nu ook of er onderscheid te maken is in mentale aspecten. Wereldwijd nog een onontgonnen gebied. Daar is voor ons veel te winnen.’
Mollema en Wout Poels kunnen in de optiek van Veneberg gaan heersen in de Tour de France. Ze hebben daarvoor nog wel een aantal jaar nodig. En dan is het de vraag of ze voldoende uit de verf komen in de tijdritten, vaak doorslaggevend in La Grande Boucle. Veneberg: ‘We hebben in Nederland wel wat talenten die een goede tijdrit kunnen rijden. Maar er is in jaren geen aandacht aan besteed. Het werd gezien als een noodzakelijk kwaad. Terwijl het toch een aparte olympische discipline is. En wil je ooit een etappekoers winnen, dan moet je inderdaad goed kunnen tijdrijden. Daarom zijn we begonnen met een tijdritcompetitie van zes wedstrijden voor de jongeren.’
Veneberg constateert net als Breukink dat Nederland goede sprinters ontbeert. ‘Maar dat ligt ook aan het beleid van Rabo, dat zelf meer de nadruk legt op etappekoersen en minder op klassiekers. Vandaar dat er klimmers zijn doorgebroken. Klassieke renners hebben we veel minder. Dus, als het om klimmers en etappekoersen gaat, hoeft de KNWU niet hetzelfde te doen als Rabo. Wij hebben gezegd: “We gaan ons vooral focussen op tijdrijden en sprinten”. Dat past ook heel goed bij het baanwielrennen.’
‘Bij de profs is er nu ook een ploegentijdritcompetitie voor teams. Op de Spelen in Brazilië in 2016 moet je vooral op de baan resultaten gaan zien van Nederlandse renners.’
Maar ook in de tussenliggende periode, wanneer het beleid van Veneberg gestalte moet krijgen, blijft het kennelijk aantrekkelijk voor een bedrijf om een wielerploeg te sponsoren. ‘We hebben weinig last gehad van de economische crises’, zegt Veneberg. ‘Hoogstens de verenigingen hadden het moeilijk sponsors te vinden. Wielerploegen zijn er genoeg. Logisch, want in mindere economische tijden moet een bedrijf zich juist onderscheiden.’
Jakobs concludeert ook dat Nederland op dit moment over opvallend veel goede klimmers beschikt. Maar zijn credo luidt: laten ze een hoge klassering in wielerronden als de Tour de France niet als doel op zich stellen. Dat verduidelijkt de Emmenaar als hij het rijtje van nationale talenten afloopt en beoordeelt. ‘Van alle jonge toprenners die we momenteel kennen, denk ik dat Bauke Mollema heel ver gaat komen in de Ronde van Frankrijk’, meent Jakobs. ‘Dat is een klassementsrenner pur sang. Hij rijdt ook in het voorjaar in de klassiekers bij de eerste tien.’
‘Al die talenten van ons zijn mannen om toch vaker zoals Thomas Voeckler te koersen. Ze zouden een keer mee moeten in een ontsnapping. Daar ga je echt niet van achteruit rijden. Cadel Evans en enkele anderen kunnen een tien keer betere tijdrit rijden dan die jonge Nederlanders. Zelfs Mollema is niet goed in een race tegen de klok, al is dat wel beter geworden. De manier van koersen van de Nederlanders is de afgelopen jaren te afwachtend geweest. Allemaal van dat benauwde. Als je zegt: “We gaan voor het klassement”, rijden alle renners in je ploeg heel gereserveerd. Dan denken ze: Morgen is het ook zwaar. Ja, het is elke dag zwaar. Probeer nou eerst eens een rit te winnen en kijk dan verder.’
‘Breukink won toch ook een etappe naar Pau in de Tour? Dat soort initiatieven zie ik helemaal niet meer. Hij soleerde dertig, veertig kilometer. Michael Boogerd heeft eveneens bewezen dat het kan. Door zijn manier van koersen is hij ook hoog in het klassement geëindigd. Negen van de tien keer loopt aanvallend rijden goed af. Dat is beter dan dat je de hele dag in je neus zit te peuteren om gedoseerd te fietsen. Het toeval dat Voeckler dan in het geel brengt, dwing je af. Hij zit ook in de klassiekers steeds voorin. Dat zie ik Nederlanders te weinig doen.’
Jakobs houdt ook nog een aantal andere renners onder de loep. ‘Robert Gesink moet vrijuit koersen. Hij moet vaker zeggen: “Ik ram er gewoon in”. Ten strijde trekken. Het zijn allemaal van die makke schapen die elkaar alleen maar aankijken. Breukink, de technisch directeur van Gesinks ploeg, is heel lief. Ik vraag me weleens af of Rabo een ploegleider heeft die zegt: “Verdomme, vlieg er nu eens in!” Waarom zijn ze niet altijd bij een ontsnapping betrokken? Ik zou er goud geld voor overhebben om bij Rabo de ploegbespreking mee te maken. Er is echt een cultuurschok nodig. Het lijkt wel dat de renners de baas zijn en niet de ploegleiders. Ik weet zeker dat een ploegleider die de boel wakker schudt, helpt. Het zijn wel andere tijden. Je wordt tegenwoordig zelfs door ouders gebeld. Toen ik ploegleider was, zei ik: “Ik heb met u geen reet te maken, uw zoon is volwassen. Als u het er niet mee eens bent, dan heeft u pech gehad”. En altijd die vriendinnen bij de bus om afscheid te nemen… Dat gelebber. Ik word er schijtziek van.’
‘Rob Ruijg moet zich specialiseren in het aanvallen’, vindt Jakobs. ‘Het heeft geen waarde om twintigste te worden in de Tour de France. De renners die naast het podium belanden, laten het meestal lopen. Ik heb liever dat hij na de eerste bergetappe op een half uur staat en de volgende dag een vrijgeleide krijgt om een rit te winnen. Of dat hij gaat voor een bergtrui. Als Rob door zijn aanvals-lust ook nog bij de eerste vijftien van het klassement komt, kun je nog eens naar de algemene rangschikking kijken. Hij moet al maanden voor de Tour bedenken welke rit hij wil winnen.’
En dan over de renner die vooral beroemd is geworden omdat hij door een van de mediavolgers tijdens de Tour van 2011 in het prikkeldraad belandde. ‘Johnny Hoogerland dien je juist af te remmen. Je moet zeggen: “Johnny, iedere keer tweede of derde worden in een Tourrit, dat heeft geen zin. Voor ons telt alleen de overwinning. Zoek je rit uit. En probeer die andere dagen met zo weinig mogelijk energie de etappes door te komen. Dan kun je op het juiste moment de gaskraan opendraaien”. Hij is een type-Richard Virenque. Johnny kan ook voor de bolletjestrui gaan.’
Een coureur die Jakobs een keer echt is opgevallen, in de Vuelta, is Wout Poels. ‘Een echte klimgeit. Als het serieus steil wordt, kan hij nog eens extra versnellen. Mollema moet in één tempo omhoog, zulke klimmers hebben wij altijd. Maar Poels kan, pats, naar de top. Het is een aardige jongen, ziet er ook goed uit. Mooi wit in de ogen, kun je aan zien of iemand gezond is. Hij kan op de Alpe d’Huez een keer winnen. Ook Tom-Jelte Slagter en Steven Kruijswijk zijn supertalenten. Maar de resultaten zijn nog te mager.’
Een coureur die Jakobs vooral bevalt is Lieuwe Westra. ‘Vind ik iemand die vaak wordt ondergewaardeerd. Als je zag hoe hij in Parijs-Nice een keer de Col de Mende opreed, dat zag er goed uit. Levi Leipheimer leed daar als een Mongool. Heel knap. Lees ik ook alweer over dat hij voor het klassement moet gaan. Denk ik: Hou eens op daarmee! Laat Westra koersen op z’n Westra’s. In ritten met tweede- en derde-categoriebergen kan hij zijn slag slaan. Ze laten je rijden als je op een kwartier staat. Dan kunnen ze je rustig tien minuten voorsprong geven. Alleen als je met een renner weg bent die later ook bij de eerste vijf kan eindigen, komt er van zo’n ontsnapping niets terecht. Soms zie je dat zo’n podiumkandidaat zich dan laat afzakken ten faveure van een ploeggenoot die mee is. Dan krijgt zo’n ontsnapping toch nog de zegen. Er wordt tegenwoordig te veel gekoerst volgens de uitgestippelde tactiek. Je moet ook niet over van alles nadenken. Dat ploegenspel, daar houd ik niet zo van. Bij Raas moest je honderd keer meespringen. Wielrennen is ook impulsief reageren.’
Wat het Nederlandse wielerlandschap betreft zijn er in 2012 liefst drie ploegen die zijn toegelaten tot de grootste wedstrijd van het jaar, de Tour de France. Dat zijn twee World Tour-ploegen (Rabobank en Vacansoleil) en één Pro-Continental (Argos-Shimano). Verder rijden er drie Continental-opleidingsteams rond (Rabobank, Jo Piels en De Rijke) en ongeveer tien LST-ploegen (Landelijke Sponsor Teams) als Metec, die tussen de verenigingen en Continental-teams in staan.
De Continentale circuits zijn een lange reeks wedstrijden die op 1 januari 2005 door de Internationale Wielerunie (UCI) zijn ingevoerd, naast de races van de UCI World Tour (was ProTour). De Continentale circuits zijn verdeeld over vijf continenten: Europa, Noord- en Zuid-Amerika, Azië, Afrika en Australië. De vijf circuits staan helemaal los van elkaar en hebben hun eigen ploegen, wedstrijden en klassementen. Aan koersen van de Continentale circuits kan worden deelgenomen door (pro-)Continentale teams, World Tour-ploegen en kleinere en/of gelegenheidsteams. Per categorie wedstrijd is deelname aan beperkingen onderhevig, bijvoorbeeld om te voorkomen dat te veel World Tour-ploegen meedoen in een bepaalde wedstrijd. Voor de klassementen komen alleen renners van de Continentale ploegen in aanmerking. Aangezien ook veel punten door andere renners worden verdiend (in dezelfde races), hoeven de klassementen niet representatief te zijn.