HOOFDSTUK 1  Een gemiste kans in LA

 

In 1988 wordt Gert Jakobs, profwielrenner bij SuperConfex, voor de rubriek ‘portret van’ onderworpen aan een vragenvuur in het Nieuwsblad van het Noorden.

Hoogtepunt: ‘De vierde plaats in de ploegentijdrit op de Olympische Spelen van 1984 in Los Angeles.’

Dieptepunt: ‘Dezelfde vierde plaats. We hadden materiaal van niks in vergelijking met andere ploegen, omdat er geen geld was. Daarom was onze bondscoach André Boskamp er ook niet bij. Ik weet zeker dat we met beter materiaal met de vingers in de neus ten minste tweede hadden kunnen worden. Het was daar eigenlijk een zootje.’

 

Dat besef is er nog niet als Gert Jakobs, Jos Alberts, Maarten Ducrot en Erik Breukink in de zomer van ’84 op Schiphol verzamelen om af te reizen naar de Verenigde Staten. Na een lange vlucht arriveren ze in Los Angeles, waar op 28 juli voor de tweede keer in de historie de openingsceremonie zal plaatshebben van de Olympische Zomerspelen. President Ronald Reagan, altijd al een acteur geweest, is opgetrommeld om de plechtigheid luister bij te zetten.

Tussen de 140 deelnemende landen ontbreken Cuba en een groot aantal naties uit Oost-Europa. Zij volgen de Sovjet-Unie in een boycot. Vijf jaar voor de val van de Muur bedenken de Sovjets luchtvervuiling, gebrek aan veiligheid en deelname van profvoetballers als redenen om niet op het vierjaarlijkse sportevenement te verschijnen, maar in werkelijkheid is het natuurlijk gewoon wraak. Wraak voor de Amerikaanse afwezigheid vier jaar eerder op de Spelen van Moskou.

Het wegblijven van de Russen en Oost-Duitsers lijkt de kansen van het Oranje-kwartet voor de 100-kilometerploegentijdrit alleen maar te vergroten. De Nederlanders zijn sowieso het hele seizoen al ongenaakbaar geweest in verschillende internationale wedstrijden. Het gaat misschien te ver om te stellen dat ze alleen even op de fiets hoeven te gaan zitten om het goud op te halen, het heeft er wel alle schijn van.

Aan de andere kant is er in de aanloop een hoop gekrakeel geweest. Bondscoach André Boskamp, die verantwoordelijk is voor de tijdritploeg, en Rinus Verboom, de coach van de vrouwen, mogen niet mee van de Koninklijke Nederlandse Wielren Unie (KNWU). Piet Liebregts, coach van de individuele wegploeg, moet hen vervangen.

De wielerunie is ook vergeten dat Jan Gisbers, de befaamde ex-ploegleider van de wielerstal Jan van Erp, voor hij overstapte naar de profs een uitgebreide studie heeft gemaakt van de omstandigheden in Los Angeles. Zijn rapport blijft in een stoffige la liggen. Gisbers nu: ‘Het was aanvankelijk toch echt de bedoeling dat ik die ploeg zou gaan begeleiden. Ik heb tweeduizend uur gestoken in een analyse van de omstandigheden en een planning van de voorbereiding. Dat rapport van mij heeft nooit iemand gelezen. Ik heb twee keer met renners de wereldtitel gewonnen. Dan zou je toch denken: Hij moet er wel verstand van hebben. Ze kozen voor de slechtste reisdag, toen wist ik al dat ze geen prestatie konden leveren. Dat had te maken met het tijdsverschil.’

‘Toen ik later ploegleider was van PDM, liet ik Rudy Dhaenens en Dirk De Wolf voor het WK in het Japanse Utsunomiya elke ochtend om zeven uur trainen’, vertelt Gisbers. ‘Ook vanwege het tijdsverschil. Daarom zijn ze in 1990 na een lange ontsnapping respectievelijk één en twee geworden. Beide Belgen heb ik zeven maanden lang begeleid om ze klaar te stomen voor de wereldtitel.’

De werkelijke bondscoach van de ploegentijdrit, André Boskamp, kijkt ook met veel ongenoegen terug op het beleid dat de KNWU voert in aanloop naar de Spelen van 1984. ‘Ik ben twee jaar bezig geweest om te knokken voor een onafhankelijke selectie’, stelt hij. ‘Ik wilde de tijdritploeg zoveel mogelijk los van de sponsorteams voorbereiden op de Spelen. Het lukte mij om met die jongens verschillende internationale wedstrijden te rijden. Onder andere in de DDR. Ze stonden er goed voor, ze reden als raketten. Hoewel Breukink zich in de voorbereiding pas later bij de ploeg kon voegen vanwege waterpokken. En opeens mocht ik niet mee om ze ook tijdens de Spelen te begeleiden. Piet Liebregts en ik kwamen zo ongewild tegenover elkaar te staan. Dat heeft de pers toen nog eens extra uitgespeeld.’

Liebregts, een autoriteit in het amateurwielrennen in die dagen, heeft zich er al snel bij neergelegd dat hij ook de tijdritploeg moet coachen. Het komt hem niet slecht uit. Boskamp merkt op dat een olympische medaille van de 100-kilometerploeg de positie van Liebregts zou verbeteren. De Brabander staat op dat moment immers aardig onder druk.

Boskamp, die dan al met Gert Jakobs te maken heeft en later zijn manager zal worden, heeft van de KNWU te horen gekregen dat er te weinig geld is voor zijn trip naar LA en dat het niet conform het Olympisch Handvest zou zijn om zo veel coaches op één sport te zetten. De bondscoach van de vrouwen, Rinus Verboom, moet op eigen kosten achter de hekken toekijken hoe zijn pupillen presteren. ‘Het is nu nóg vreselijk te constateren dat de renners daar aan hun lot zijn overgelaten’, meent Boskamp. ‘Ik voelde me als coach geflikt. De renners waren geflikt.’

Dat de KNWU Harry van Gestel mee naar Los Angeles heeft gestuurd als chef d’équipe, roept ook vragen op. De man spreekt namelijk geen Engels. De renners missen daardoor drie keer de gelegenheid het parkoers te verkennen. Boskamp: ‘De chef d’équipe, die ook de 100-kilometerploeg moest begeleiden, was niet kundig genoeg om een topsportteam te coachen. De renners moesten alleen trainen. En zonder zaken als extra bidonnetjes in de brandende zon ploeteren. Als ze lek reden, konden ze slechts op de stang van een ploeggenoot weer in het hotel komen.’

Boskamp kan nog steeds niet begrijpen dat NOC*NSF dit allemaal heeft getolereerd. ‘Ik dacht toen: Heb ik hier wel te maken met een professionele organisatie? Zie je dan niet, NOC*NSF, dat er geen bekwame en professionele begeleiding is? Dat jonge mannen zich moeten redden in een voor hun onbekende wereld. Een entourage met discotheken, bioscopen en Durex-automaten aan de muur. En zie je dan niet dat dit ten koste gaat van de prestatie?

Boskamp vindt het nog altijd erg jammer dat Liebregts niet achter hem is gaan staan op het moment dat de namen van de KNWU-begeleiding worden ingevuld voor de afvaardiging naar LA. Liebregts had van tevoren kunnen weten dat de ploeg zou worden gescheiden, dat de individuele coureurs op een andere locatie buiten het olympisch dorp zouden vertoeven. De individuele wegwedstrijd is tweehonderd kilometer van de huisvesting van de overige sporters verwijderd. Boskamp merkt verder op dat een verblijf buiten het olympisch dorp voor Liebregts ongetwijfeld aantrekkelijker moet zijn geweest dan een kil appartementje op de campus. ’s Avonds eropuit met zijn personeel en even lekker stappen is ook altijd erg belangrijk geweest voor Liebregts, meent Boskamp. Liebregts en verzorger Bé Huizing hebben in die periode bij insiders de reputatie dat ze rokkenjagers zijn. Het in de praktijk brengen van die hobby gaat wat gemakkelijker vanuit een hotel dan een streng beveiligd olympisch dorp, zo moet Liebregts van tevoren hebben gedacht. Overigens wil Boskamp ook kwijt dat Liebregts een zeer aimabel mens is en in die tijd een visitekaartje voor zowel de KNWU als de wielersport.

Gert Jakobs trekt in twijfel dat Liebregts indertijd ver buiten het olympisch dorp een hotel zou hebben geboekt omdat daar op gebied van vrouwelijk schoon meer te halen zou zijn. Jakobs: ‘Ik heb nooit wat gehoord over zijn eventuele escapades. Als iemand een schuinsmarcheerder is, weten de renners dat ook.’ En grijnzend: ‘Trouwens, wat zou dat? Als een ploegleider zijn zaakjes overdag goed regelt, zal het mij worst wezen wat hij ’s avonds uitspookt. Het gaat erom dat alles geregeld is. Later als ploegleider moest het mij ook niet gebeuren dat renners gingen bepalen wat ik na het avondeten deed.’ Ploeggenoot Erik Breukink kan zich niets herinneren van de hotelkeuze van Liebregts. ‘Ik weet zelfs niet meer dat hij niet bij ons in het olympisch dorp zat. Ik vond Piet een heel fijne bondscoach, had hem hoog zitten. Maar Boskamp had ons het hele jaar begeleid. Ook mensen laten afvallen voor de ploeg en de selectie samengesteld. Daarom vonden wij het wel vreemd dat hij niet meeging. We hebben er echter niet zo’n probleem van gemaakt. We waren jong en al blij dat we naar de Olympische Spelen móchten. We dachten: Het zal wel goed komen daar.’

Als de Nederlandse coureurs arriveren in het olympisch dorp, moeten ze allereerst wennen aan de hitte. De felle Amerikaanse zomerzon zorgt voor temperaturen van hoog in de dertig graden. Verder ontdekken ze al gauw dat er het een en ander ontbreekt.

Ze zijn ondergebracht in een blok met de judoka’s. Maar er is niemand die een dagindeling voor ze in petto heeft. Of klaarstaat met fietsen om te trainen. Verbaasd kijken ze elkaar aan. Nadat ze zijn ingekwartierd en de omgeving hebben verkend, besluiten ze zelf een programmaatje in elkaar te draaien voor de komende dagen. ‘Het was inderdaad een voorbereiding van likmevestje’, bevestigt Jakobs. ‘Liebregts hebben we pas op de dag van de wedstrijd gezien. De wegploeg moest eerder in actie komen. En heel apart dat de KNWU een chef d’équipe meestuurde die geen Engels sprak. Daardoor kwamen we er niet achter wanneer we op het parkoers konden trainen. En toen we het wél wisten, was er geen vervoer. Met Boskamp erbij zou dit nooit zijn gebeurd. Dit was buiten alle proporties.’

Breukink weet nog dat ze een keer klaarstonden en er wél vervoer was. ‘Maar toen bleek dat we op een andere dag moesten trainen. Hadden we onze kans voorbij laten gaan… Het was geen spannend parkoers, maar het is toch wel goed als je het van tevoren even verkent. Het kwam inderdaad allemaal vrij rommelig over.’

 

Niettemin zijn de renners op de dag van de wedstrijd vol vertrouwen. Boskamp heeft ze met een spartaanse aanpak klaargestoomd voor het goud. Aan de hitte zijn ze wel gewend. Want ook in de Oost-Europese wedstrijden zijn de temperaturen vaak hoog geweest. Bovendien verwacht het kwartet onderling veel van elkaar. Ducrot, Jakobs en Breukink zullen later ook als prof bewijzen dat ze prima kunnen fietsen. Jakobs: ‘We konden allemaal hard trappen. En we waren jongens die niet moeilijk deden. Niemand liep te zeiken dat het zo warm was.’Aanvankelijk is de deceptie niet groot, zelfs kort na de tijdrit heeft niemand het gevoel dat het mis kan gaan. Op de freeway van Artesia rijdt het kwartet de snelste tijd van het seizoen. Ondanks de door een verkeerde tactische aanpak overmoedige start en inzinking tussen de vijftig en 75 kilometer. Maarten Ducrot fietst op zijn tandvlees, lijdt pijn. Breu-kink en Jakobs trekken de kar, hebben goede benen die dag. Vanuit de volgwagen roept Liebregts dat het prima gaat. Ducrot ervaart dat als een stimulans. Boskamp: ‘Maarten was in die tijd geen slimme wielrenner. Tactisch niet sterk, ondanks zijn bovengemiddelde intelligentie. Een keer kwam hij naar me toe met de mededeling dat hij periostitis, beenvliesonsteking, had opgelopen. Ik zei: “Hoe kom je daar nou aan?” Hij antwoordde: “Ik ben tien kilometer gaan hardlopen. Ik dacht: Dat zal wel goed zijn voor mijn conditie”. Een knappe prestatie dat hij naast zijn wielercarrière een studie Psychologie heeft gevolgd en vervolgens commentator is geworden om voor de NOS koersen te analyseren…’

Maar op de autoweg bij LA moet het verstand juist op nul en is het een kwestie van zo hard mogelijk de trappers rond krijgen. Na de finish hebben de oranjehemden wel een angstig vermoeden dat de Italianen hard zijn gegaan. De Azzurri zijn aan de start verschenen met dichte wielen van carbon en speciale, futuristische tijdritframes à la Francesco Moser, die op zo’n karretje eerder dat jaar het werelduurrecord heeft verbeterd in Mexico.

De Nederlandse equipe was vooraf gewaarschuwd, maar de KNWU had laten weten niet te willen investeren in tijdritfietsen. ‘Want jullie rijden toch hard genoeg om het goud te winnen’, aldus de bondsofficials. Op het moment suprême blijkt dat een schromelijke onderschatting van de technische mogelijkheden. Het machtsvertoon van de Italianen – Marcello Bartalini, Eros Poli, Claudio Vandelli en Marco Giovannetti – maakt een onuitwisbare indruk op Jakobs. ‘We reden op een snelweg als de A15 van Gorinchem naar Nijmegen. Het was nauwelijks geaccidenteerd, hoogstens af en toe een viaduct. Onderweg zag je je tegenstanders aan de andere kant van de vangrail. De Italianen leken wel straaljagers. Ze reden met een groter achterwiel. Daarin zaten knikkers of kogels. Dat moest zeker een vliegwieleffect geven. Maar daardoor kwamen ze met luid geraas op je af. Echt niet normaal. Na de race gingen de fietsen meteen de bus in. Niemand mocht ze zien.’

Breukink spreekt nu over ‘duikboten’. ‘Ja, daar leken die fietsen nog het meest op. Het oogde allemaal heel innovatief. Verder had geen enkele ploeg iets met zijn fietsen gedaan. De Italianen reden ons allemaal al heel snel op twee minuten.’

Jakobs kan er achteraf om lachen en verwijt de Zuid-Europeanen, die met overmacht het goud pakken, helemaal niets. ‘In de schaatssport zoeken wij Nederlanders ook de grenzen op van het toelaatbare. Zoals met speciale pakken. Dat scheelt dan net die tienden van een seconde die nodig zijn om te winnen. De Italianen hebben het gewoon goed gedaan. Toen was er niets verkeerds aan.’

 

Breukink, Jakobs, Ducrot en Alberts moeten aan de finish nog enige tijd wachten tot de Zwitsers binnen zijn om de jobstijding te vernemen: ze zijn vierde geworden, de meest onbevredigende plaats op de Spelen. Elf seconden is het kwartet verwijderd gebleven van het brons, dat de Amerikanen incasseren. Het zilver is negentien seconden eerder naar de Zwitsers gegaan. De Italianen blijven als enigen onder de twee uur met de snelste tijd ooit (1 uur 58 minuten en 28 seconden). Ze kunnen zich onderweg zelfs nog een lekke band permitteren. ‘We hebben ze dit jaar nog met vier minuten verschil verslagen…’, constateert Liebregts daarop verbaasd. ‘Maar ons viertal heeft gevochten voor wat het waard was en het maximale eruit gehaald.’ Liebregts zou bij een gouden medaille kaal worden geknipt door de renners. En bij brons zou hij een soort hanenkam op zijn hoofd krijgen. De grijze haardos blijft echter intact.

Jakobs en Boskamp zijn er achteraf van overtuigd dat als de laatste de ploeg had begeleid, het kwartet zeker met zilver thuis zou zijn gekomen. Jakobs: ‘Boskamp had niets aan het toeval overgelaten. Zo’n mannetje is het wel. We zouden tussentijden hebben doorgekregen. Hij zou hebben geclaxonneerd voor elke seconde achterstand. Het gaat op zo’n evenement om de details.’

Breukink kan dat beamen. ‘Er waren gewoon te weinig mensen mee van de KNWU. Eén coach voor drie ploegen, dat kón niet. Wat mij het meest is bijgebleven, is dat we onderweg geen tussentijden hoorden. Als je tien seconden van het brons zit, kan dat namelijk van groot belang zijn. Ook van Liebregts hebben we niets doorgekregen. Vond ik het meest teleurstellende toen we over de streep waren. Omdat je er zó dichtbij was. Als je informatie over de concurrentie had gekregen, zou er meer in hebben gezeten. We hadden een evenwichtige ploeg. Ik had die dag inderdaad goede benen. Maar niemand stak er echt bovenuit en dat was voor de ploegentijdrit ook goed.’

Na de ontgoocheling volgt er berusting. Het Nederlandse viertal probeert de zonnige kant van de prestatie in te zien: ze zijn niet afgegaan. Ze zitten toch bij de top van de wereld op die honderd kilometer. Maar vanuit een zekere, onbewuste frustratie verzandt hun gedrag al gauw in feesten en beesten.

Niet voordat ze zich hebben vergaapt aan het olympische circus. Nu pas kunnen ze de bonte verzameling sporters, die om hen heen krioelt, eens goed bekijken. Dat kan vooral in het olympisch dorp natuurlijk, een soort getto met een muur eromheen ter beveiliging.

Jakobs heeft al een keer kennisgemaakt met judoka Willy Wilhelm. De zwaargewicht zou reeds in de eerste ronde worden uitgeschakeld. Als Gert met de speciale telefoonkaart voor sporters na een avondje uit even naar huis belt, krijgt hij van zijn vriendin meteen op bestraffende toon te horen dat het in Nederland weliswaar overdag is maar bij hem toch vijf uur in de ochtend moet zijn. Wilhelm volgt het gesprek en vindt het zeer amusant.

Jakobs ziet op tv hoe bokser Pedro van Raamsdonk wordt toegetakeld in zijn gevecht. Hij zou uiteindelijk vijfde worden in het olympisch bokstoernooi. ‘Van Raamsdonk werd aardig op zijn smoel geramd’, kan hij zich nu nog herinneren.

De volgende dag komt Jakobs hem tegen in het olympisch dorp. ‘Jezus’, zegt hij tegen Van Raamsdonk, ‘wat zie jij eruit!’

Zijn gezwollen gezicht is bont en blauw. ‘Ja, dat komt wel vaker voor’, reageert Van Raamsdonk quasi onverschillig. Jakobs grinnikt. ‘Dan val ik toch nog liever van mijn fiets.’

Jakobs vindt Van Raamsdonk niet echt een bokserstype. ‘Met die dunne beentjes, nee, zeker niet.’

En dat geldt eveneens voor Arnold Vanderlyde, die ook voor goud in LA is, maar met pijn en moeite brons haalt. ‘Gewoon een heel lieve jongen’, zegt Jakobs. ‘En dan die stem erbij! Past helemaal niet bij een bokser. Het prototype is toch Mike Tyson. Zo’n gespierde neger met een gouden tand en een paar flinke tattoos.’

 

Nieuwsgierig volgt Jakobs de gangen van het fenomeen Carl Lewis. Hij wordt de grote ster van deze Spelen met vier gouden medailles. Daarmee evenaart Lewis de prestatie van Jesse Owens in 1936 op de Spelen van nota bene nazi-Duitsland. In LA wint Lewis de 100 meter in 9,99 seconden, het verspringen met 8 meter 54, de 200 meter en de 4x100 meter met de Amerikaanse estafetteploeg. Dat laatste in een nieuw wereldrecord. Jakobs: ‘Aan de rand van het olympisch dorp was een lang hek, waar altijd opdringerige supporters stonden voor handtekeningen. Daar zag je Lewis en ook sprintster Florence Griffith vaak staan met een ballpoint en foto’s. Het leken net popidolen als de Rolling Stones. Maar voor Gertje Jakobs hadden ze natuurlijk niet al te veel belangstelling.’

Bij het ontbijt jagen de volleybalsters uit China Jakobs bijna schrik aan. ‘Dat waren geen vrouwen, maar reuzen! Als ik die in het donker was tegengekomen, zou ik hard zijn weggelopen. Ze maakten van het ontbijt een heel ceremonieel. Prachtig. Als jongetje van twintig keek ik mijn ogen uit.’

Dat doet Gert ook als hij de omgeving bij avond en nacht gaat verkennen. ‘Voor het olympisch dorp stonden taxi’s klaar die sporters overal naartoe brachten. En als je vroeg of ze je drie uur later weer wilden oppikken, déden ze dat ook. Ik had als amateur dat seizoen een paar duizend gulden verdiend. Mijn budget voor die weken in LA. Maar als je een paar tientjes moet betalen voor de entree van een discotheek en tien dollar voor een bacootje, is je geld snel op. Ik ging dan ook uitgerust met een deelnemersaccreditatie om mijn nek die tenten binnen. Van die enthousiaste Amerikanen kreeg je dan wel een drankje aangeboden. Ik gaf mooi niets terug. Ik dacht: Zo komt Jan Splinter hier door de winter.

Hij geeft toe dat hij na de teleurstellende 100-kilometerploegentijdrit ‘vreselijk heeft gefeest’. Met een enkele onderbreking, als radioverslaggever Harrie Jansen vraagt met hem de marathon te volgen waarop Gerts provinciegenoot Gerard Nijboer na het zilver van vier jaar eerder dit keer uitvalt. ‘We gingen verder allemaal een beetje onze eigen weg’, herinnert Jakobs zich. ‘Ik realiseerde me: dit is once in a lifetime. Het was prachtig om Beverly Hills en Hollywood een keer niet op de tv, maar in het echt te zien. Je kwam in dure clubs ook de sterren van Dallas en Dynasty tegen. Ik keek naar die flutseries, dus dat vond ik heel bijzonder. Ik dacht altijd dat de grote letters HOLLYWOOD op die berg nep waren. Bleken toch echt te zijn. En dat je die hoge, kaarsrechte palmen op de boulevard alleen in films ziet. Ook dat was geen decor. Ik dacht: Gertje, dit ga je nooit meer meemaken.

‘Ik ging ’s nachts feesten en achter de meiden aan. Overdag lag ik op het strand te slapen. Eigenlijk kwam ik alleen in het olympisch dorp om ’s morgens mijn tanden te poetsen. Het gevolg was dat ik toch zo zwart als een aap in Nederland arriveerde.’

Op een avond denken Gert Jakobs en Jelle Nijdam beet te hebben. Ze slaan twee leuke Amerikaanse meiden aan de haak die het ogenschijnlijk ook helemaal in hun zien zitten. Als de discolichten doven, worden ze uitgenodigd met hun mee te gaan naar huis. Blijkt wel een eindje rijden te zijn, dus ver buiten de bewoonde wereld. Jakobs: ‘Maar toen het op slapen aankwam, zeiden ze: “Dit is jullie kamer en wij liggen daar”. Dat was natuurlijk niet de bedoeling. Toen we op bed lagen, zei ik tegen Jelle: “Ik wil hier weg”. Om de dames niet wakker te maken, zijn we door het raam naar buiten geklommen. We bevonden ons in the middle of nowhere. We hebben toen een eind gelopen en eenmaal bij een autoweg, die door een soort prairie liep, zijn we gaan liften. Vervolgens deed de olympische deelnemerspas weer goed dienst.’ Jos Alberts ligt bij Jakobs op de kamer en gaat veel rigoureuzer te werk. De renner ziet elke dag onder zijn balkon een vrouwelijke politieagent met een mitrailleur surveilleren. Als hij de dame nog eens goed bekijkt, blijkt ze bijzonder aantrekkelijk te zijn. Hij fluit een paar keer heel brutaal. Aanvankelijk verroert ze zich niet. Maar nadat de jonge renner een paar dagen met allerlei klanken zijn lippen heeft getuit, reageert ze.

En dan zegt Alberts ineens: ‘Gert ik ben weg.’

Jakobs: ‘Hoezo, ik ben weg!? Je vriendin en je ouders komen morgen.’

Alberts haalt zijn schouders op. ‘Bedenk maar een Harry Knarrie-verhaal. Dat kan jij wel.’

Jakobs nu: ‘Was die agente toch verliefd op hem geworden. En Jos op haar. Die vrouw had een grote villa in Beverly Hills met een gigantisch zwembad en een duikplank. En daar lag Jos elke dag als een vorst in het zonnetje op het terras. Maar ondertussen kwam zijn meisje. Ze stond huilend bij de ingang van het olympisch dorp. “Waar is mijn Jos?”, snikte ze wanhopig. Ik kon alleen maar zeggen dat hij in goede handen was. Ze hebben hem daar niet meer gezien. En wij kwamen Jos pas weer tegen op het vliegveld van Los Angeles. Hij haalde maar net de terugvlucht. In Nederland moest hij alles aan zijn vriendin opbiechten en zijn ze uit elkaar gegaan.’

Ondanks die belevenissen overheerst decennia later toch het katterige gevoel. Vierde op de Spelen, net niet. Goud zou hem als prof geen kopman hebben gemaakt, geen cent meer hebben opgeleverd. Maar het is de eerzucht die elke sportman heeft, waardoor Jakobs zegt: ‘Je hebt er jaren voor geknokt. Voor je gevoel ben je er heel dichtbij geweest. Het was op dat moment ook het hoogst haalbare voor een amateur. Je beseft in de jaren erna als prof dat je het nooit meer kunt overdoen. En ik had ook zo graag bij de koningin op het bordes gestaan.’

Breukink heeft anno nu toch een heel andere beleving. Zijn mooie profloopbaan, waarin hij vier Touretappes heeft gewonnen, nog twee in de Italiaanse Giro en een in de Spaanse Vuelta, alsmede het vervolg bij de Rabo-ploeg in de hoedanigheid van ploegleider en technisch directeur, hebben de vervelende smaak van die Spelen in 1984 grotendeels weggespoeld. ‘Het is doodzonde dat we toen geen medaille hebben gehaald’, zegt hij wel. ‘Ik vond het mooi om mee te maken. Maar het zal ongetwijfeld schelen dat ik daarna een profcarrière heb gehad met veel overwinningen. Ik heb er dan ook uiteindelijk niet meer zo over nagedacht.’