‘Hallo allemaal.’ Ik hoor dat mijn begroeting overdreven klinkt, zoals vroeger de stem van Lily Petersen in het radioprogramma Kleutertje luister. De gemeenschappelijke ruimte ruikt stevig naar bloemkool. De vissticks liggen al klaar.
‘Je moeder is op haar kamer,’ zegt Piet, de man van ma’s medebewoonster Corrie. ‘Ik heb haar net een mandarijntje gebracht, maar ze lag te slapen.’
Het lijkt wel of er in het Verpleeghuis een tseetseevlieg woont en dat de West-Afrikaanse parasiet het op mijn moeder heeft gemunt. Maar het is geen slaapziekte, ma is gewoon doodmoe. Je zou het ook levensmoe kunnen noemen, niet geestelijk maar fysiek.
Eén verzorgster noemt mijn moeder schattig ‘Doornroosje’ en een vriendin van ons noemt ma ‘De Schone Slaapster’.
Soms vraag ik me af of een bezoek aan mijn moeder wel zin heeft. Ma slaapt meestal of wil gaan slapen als ik er ben. En als ze wel wakker is: zodra ik in de lift sta, op weg naar beneden, is ze me alweer vergeten.
Wat heeft ze aan mijn bezoekjes? Ik weet dat ik dat niet moet denken. Het moment telt – klaar, punt, uit. Maar als mijn gemoed somber is, denk ik het wel. En laat ik niet hypocriet doen: een enkele keer blijf ik ook thuis.
Voordat ma in het Verpleeghuis zat, liet ik nooit verstek gaan. Zodra ma belde, stond ik paraat. Ook al was het gevaar dat mijn moeder zag irreëel, ik stapte in de auto. Troosten, geruststellen en afleiden.
Ik denk dat ik de laatste tijd weleens spijbel omdat ik weet dat ma nu veilig is. Mede dankzij antidepressiva begint ze haar draai te vinden in het Verpleeghuis. Ik probeer mijn knagend geweten te schonen (ach, ze slaapt toch), maar zelden met succes. Zelfhaat ligt op de loer.
Daar ligt ma. Heerlijk op haar zij.
Meestal laat ik haar liggen. Nu niet. Omdat ze zo moet eten, maak ik haar wakker. Vanmiddag doe ik net of ze Doornroosje is. Ik ben een prins en geef een kus op haar wang. ‘Moedertje,’ fluister ik. ‘Moedertje, wakker worden.’
Als ma haar ogen opslaat, weet ze meteen wie ik ben. ‘O, wat een verrassing,’ fluistert ze.
En verdwenen is mijn somberte. Alleen deze vrolijke reactie is een bezoek al waard. Ik blijf een beetje boven haar hangen en zeg zachtjes dat het eten bijna klaar is.
Ma blijft nog liggen, zegt: ‘Even wakker worden.’
Ik vraag of ze trek in vissticks heeft en zeg dat het op straat flink waait.
Ze komt overeind. Ik ga naast haar zitten, op de bedrand. ‘Je hebt een mandarijntje van Piet gehad, zie je dat?’ Ik wijs.
‘O,’ zegt ze. ‘Van wie?’
Ik probeer uit te leggen wie Piet is en wie Corrie.