Wat moesten we de afgelopen maanden zonder Annie? Sinds ma de tv echt niet meer aan krijgt, komt de buurvrouw elke avond rond zeven uur op het groene knopje van de afstandsbediening drukken. Ze blijft dan even hangen voor een praatje.
En wat moesten we zonder onze vriendin Ien? Elke zondagmiddag bereidt zij een maaltijd voor ma en verleent hand-enspandiensten. Wat moesten we zonder Sylvia en Ibolija? De een is een goede kennis, de ander al jarenlang ma’s hulp in de huishouding. Regelmatig komen ze uit zichzelf langs om ma te ontzien, af te leiden en aandacht te geven. Als wij een beroep op deze mensen doen, zeggen ze nooit nee. Ze zijn allemaal even lief voor ma.
Maar.
Ondanks het feit dat er elke dag iemand van ons aanwezig is – mijn broer, mijn schoonzus, mijn vrouw of ik –, ondanks vier keer per dag professionele zorg aan huis, ondanks de zorg van Annie, Ien, Sylvia en Ibolija, ondanks de bezoekjes van andere buurvrouwen en van oom Jan en tante Sjaan; het gaat echt niet goed met ma.
Ze staat weer voor het raam, zie ik vanaf de parkeerplaats. Als ik binnen ben, zegt ze: ‘O god, ik ben zo bang.’
Ik druk haar tegen me aan.
Ze bibbert. Dat doet ze anders nooit. Maar ook irreële angst is angst.
‘O god, ik ben zo blij dat je er bent.’
Ik laat haar voorzichtig los. Ik denk hoe zwaar het afscheid straks wordt. Ik schaam me dat ik daar nu al aan denk.
‘Hoe is het mogelijk dat je wist dat ik me zo voelde?’ zegt ze.
Hoewel ik niet van plan was om bij haar langs te gaan – ik was op de terugweg van een voetbalwedstrijdje – sloeg ik rechtsaf, richting Ommoord. Maar het was geen voorzienigheid. Verre van.
‘Ma, zo voel je je al dagen. Je bent vaak ongelukkig en bang. Dat zeg je tegen iedereen. Je voelt je niet meer fijn in dit huis.’
‘Ik ben bang dat ze weer binnenkomen vannacht.’
Ik pak haar hand. Ik lach om mijn geruststellende repliek kracht bij te zetten. ‘D’r komt helemaal niemand binnen, moedertje. Echt niet.’
Het zou me niet verbazen als ma weer een blaasontsteking heeft. Ontstekingen bij alzheimerpatiënten kunnen katalyserend werken, vertelde de huisarts ons een tijdje geleden. ‘Je moeder kan dingen gaan zien die er niet zijn.’
Ik zal de mensen van de thuiszorg straks vragen of ze ma’s urine kunnen laten onderzoeken. Ik haal een glas water en ga tegenover mijn moeder zitten. Daardoor zie ik goed hoe ze schrikt als de deurbel gaat.
‘O god,’ zegt ze met een stem zo dun als vlindervleugels.
‘Ma, doe niet zo mal. Da’s de bel.’ Ik sta op. ‘Dat moet iemand van de thuiszorg zijn. Voor je pilletjes. Die komen toch altijd even kijken hoe het met je is?’
‘O, god,’ piept ze en grijpt naar haar voorhoofd.