15 De stank van verbranding

Stilte heerste in Oldorando. Er liepen maar weinig mensen op straat. Degenen die zich er waagden, droegen meestal een of ander kwakzalvermiddeltje voor hun gezicht, dat ze soms op zijn plaats hielden met een masker voor hun neus en mond. Kruiden werden hiervoor hoog aangeslagen. Ze weerden de ziekte af, en de vliegen, en de stank van de vuren.

Hoog boven de huizen straalden de twee wachters, een haarbreedte van elkaar, als twee gloeiende ogen. Onder de tegels en de leien daken wachtte de bevolking af. Alles wat georganiseerd kon worden, was gedaan. Nu kon men alleen nog maar wachten.

Het virus bewoog zich van de ene stadswijk naar de andere. De ene week bleven de meeste sterfgevallen beperkt tot het zuiderkwartier, de zogenaamde Pauk, en dan ademde de rest van de stad op. Dan werd het district aan de overkant van de Voral getroffen, tot opluchting van andere wijken. Maar na weer een paar dagen legde de ziekte een bliksembezoek af aan een vroegere verblijfplaats, en klaaggeschrei klonk op in straten, ja, zelfs in huishoudens waar dezelfde kreten nog maar kort tevoren hadden weerklonken.

Tanth Ein en Faralin Ferd, de luitenants van Embruddock, hadden samen met Raynil Layan, de meester van de Munt, en Dathka, heer van het Westelijke Veld, een Koortscommissie opgericht waarin zij zelf zitting hadden, samen met nuttige burgers als Moe Skantioem van het gasthuis. Bijgestaan door een hulpcomité, gevormd uit de pelgrims van Pannoval, de Nemers, die in Oldorando waren gebleven om haar zedeloosheid aan de kaak te stellen, hadden ze wetten uitgevaardigd om de schadelijke gevolgen van de koorts op te vangen. Op de naleving van de wetten werd toegezien door een speciale afdeling politie.

Waarschuwingen werden aangeplakt in alle straten en stegen, dat de straf op het verbergen van lijken en op plundering gelijk was: terechtstelling door de beet van een fager – een primitieve straf, die verfijnde sidderingen door de rijke koopmansstand deed gaan. Borden buiten de stad waarschuwden ieder die de poort naderde, dat de koorts er heerste. Er waren maar weinig vluchtelingen uit het oosten vermetel genoeg om de waarschuwingen in de wind te slaan. Ze maakten het teken van de kring op hun voorhoofd en trokken om de stad heen. Het was twijfelachtig of de borden een even effectieve bescherming zouden bieden tegen degenen die met kwade bedoelingen optrokken naar de stad.

De eerste karren die ooit in Oldorando te zien waren geweest, onhandige logge dingen met twee wielen, getrokken door hoksnies, bolderden op gezette tijden door de straten. Daarop verdween de dagelijkse oogst aan lijken, sommige in een doodskleed gewikkeld op straat gelegd, andere zonder omhaal uit de deuropening gegooid, of naakt uit een bovenraam. Er was geen moeder, echtgenoot of kind, hoe geliefd ze tijdens hun leven ook mochten zijn geweest, die geen misselijkmakende weerzin opwekte bij hun sterven; en des te erger als ze eenmaal dood waren.

Hoewel men de oorzaak van de koorts niet doorgrondde, deden er vele theorieën opgeld. Iedereen geloofde dat de ziekte aanstekelijk was. Sommige mensen gingen zover, dat ze meenden dat de aanblik van een lijk al voldoende was om hen in dezelfde toestand te brengen. Anderen, die naar de woorden geluisterd hadden van de Akha van Naab – die plotseling een meeslepende macht bleken te bezitten – geloofden dat wellust de koorts aanbracht.

Maar wat ook hun overtuiging was, iedereen was het erover eens dat vuur de enige remedie was voor de lijken. De lijken werden in karren naar een plek buiten de stad gebracht en daar in de vlammen geworpen. De brandstapel werd voortdurend opnieuw opgestookt. De rook en de stank van het zwarte vet zweefden door de straten waar alle luiken gesloten waren, en herinnerden de bewoners aan hun kwetsbaarheid. Als gevolg daarvan wierpen degenen die nog in leven waren zich op een van twee uitersten – en soms op allebei: opperste verstarring, en opperste ontucht.

Niemand geloofde vooralsnog dat de koorts haar hoogtepunt had bereikt of dat er niet nog erger zou komen. De angst werd in evenwicht gehouden door de hoop. Want er was een toenemend aantal mensen, vooral jongeren, die het ergste overleefd hadden wat het helico-virus kon aanrichten en die in afgeslankte gedaante zelfverzekerd door de straten rondgingen. Een daarvan was Oyre.

Ze was op straat neergevallen. Tegen de tijd dat Dol Sakil haar onder haar hoede had genomen, was Oyre verstard van pijn. Dol zorgde voor haar, zonder angst te hebben om zichzelf, met die lusteloze onverschilligheid die een gevestigd onderdeel vormde van haar karakter. Ondanks de sombere voorspellingen van hun vrienden werd ze zelf niet ziek en beleefde het, dat Oyre door het oog van haar naald kroop, slank, bijna als een skelet. De enige voorzorg die Dol genomen had, was dat ze haar zoontje Rastil Roon uit logeren had gestuurd bij Amin Lims man en zijn kind. Nu was het jongetje weer thuis.

De twee vrouwen en het kind brachten al hun tijd binnenshuis door. Het wachten, het gevoel dat er een eind in zicht was, was niet onplezierig. De verveling had vele woningen. Ze speelden met het kind, simpele spelletjes die hen terugvoerden naar hun eigen jeugd. Een paar keer kwam Vry bij hen, maar Vry was dezer dagen erg afstandelijk en verstrooid. Als ze iets zei, had ze het over haar werk en over alles wat ze nog wilde doen. Bij één gelegenheid barstte ze los in een hartstochtelijke woordenvloed en biechtte haar relatie op met Raynil Layan, voor wie ze tevoren nooit een goed woord over hadden gehad. De relatie ergerde haar; ze voelde regelmatig grote afkeer van hem, ze haatte hem als hij er niet was, maar ze wierp zich in zijn armen zodra hij verscheen.

‘Dat hebben we toch allemaal wel gedaan, Vry,’ merkte Dol op. ‘Het komt bij jou alleen wat later, daarom doet het zo’n pijn.’

‘We hebben het niet allemaal vaak genoeg gedaan,’ zei Oyre zachtjes. ‘Ik heb nu geen begeerte meer over. Het is allemaal van me afgevallen… Wat ik nu verlang, is het verlangen zelf. Misschien komt het terug als Laintal Ay naar huis komt.’ Ze staarde uit het raam naar de blauwe hemel.

‘Maar ik word zo in tweeën gescheurd,’ zei Vry, die niet van zins was zich van haar eigen moeilijkheden te laten afbrengen. ‘Ik ben nooit meer kalm zoals vroeger. Ik ken mezelf niet meer.’

Tijdens die uitbarsting zei Vry niets over Dathka, en de andere vrouwen meden het onderwerp. Haar liefde had haar misschien meer geluk gebracht, als ze zich niet zo’n zorgen maakte over Dathka; niet alleen was haar geweten om hem bezwaard, hij was ook begonnen haar als geobsedeerd na te lopen. Ze was bang voor wat er gebeuren kon, en had zonder veel moeite de beduchte Raynil Layan ervan overtuigd dat ze elkaar moesten ontmoeten op een geheime plaats, in plaats van in hun eigen vertrekken. In dat geheime vertrek kwamen zij en haar vorkbaardige geliefde elke dag samen, terwijl de stad de koorts onderhorig was, en het gedruis van gezadelde dieren door hun open raam naar binnen zweefde.

Raynil Layan wilde het raam dicht hebben, maar zij wilde dat niet. ‘Die dieren brengen de ziekte misschien wel over,’ protesteerde hij. ‘Laten we hier weggaan, mijn duifje, weg van de ziekte en al dat andere dat ons zorgen baart.’

‘Hoe moeten we dan leven? Dit is onze plaats. Hier in deze stad en in elkanders armen.’

Hij schonk haar een benepen grijns. ‘En als we elkaar nu eens aanstaken?’

Ze wierp zich achterover op het bed en haar borsten dansten voor zijn ogen.

‘Dan sterven we dicht tegen elkaar aan, we sterven tijdens de liefde, in elkaar verknoopt! Houd toch moed, Raynil Layan, laaf je aan de mijne. Stort jezelf uit, elke keer weer, en weer en weer!’ Ze wreef met haar hand over zijn harige lendenen en sloeg haar been om zijn middel.

‘Gretige zeug die je bent,’ zei hij bewonderend en rolde naar haar toe, drukte zijn lichaam tegen het hare.

Dathka zat op de rand van zijn bed met zijn hoofd in zijn handen. Omdat hij niets zei, zei het meisje op het bed ook geen woord; ze draaide hem haar rug toe en trok haar knieën tegen haar borst.

Pas toen hij opstond en zich begon aan te kleden, met de abrupte bewegingen van iemand die opeens een besluit heeft genomen, zei ze met verstikte stem: ‘Ik heb de ziekte niet, hoor.’

Hij wierp een bittere blik achterom, maar zei niets, en ging haastig door met zich aan te kleden.

Ze keek over haar schouder en veegde het lange haar uit haar gezicht. ‘Wat is er dan toch met je, Dathka?’

‘Niks.’

‘Veel mans ben je niet.’

Hij trok zijn laarzen aan en leek daar meer aandacht voor te hebben dan voor haar.

‘Sterf, vrouw. Ik wil je niet – jij bent niet degene die ik wil. Pomp dat maar in je hoofd – en maak dat je hier wegkomt.’

Uit een kast die in de muur was gebouwd, pakte hij een gekromde dolk die prachtig gesmeed was. De glans stak fel af tegen de wormstekige panelen van de kastdeur. Hij stak hem in zijn riem. Ze riep hem achterna waar hij heen ging. Hij besteedde geen aandacht meer aan haar, smeet de deur achter zich dicht en liep luidruchtig de trappen af.

Hij had de afgelopen bittere weken, na het vertrek van Laintal Ay, en na de ontdekking van wat hij beschouwde als Vry’s verraad, nuttig besteed. Hij had veel tijd doorgebracht met het verwerven van de steun van de jongeren van Oldorando, met het verzekeren van zijn positie, het sluiten van verbonden met buitensteedse lieden die zich ergerden over de beperkingen die Oldorando hen oplegde, met het tonen van medeleven jegens diegenen – en dat waren er velen – wier leven overhoop was gegooid door het inspannende werk dat door de invoering van een eigen muntstelsel noodzakelijk was geworden. De meester van de munt, Raynil Layan, was regelmatig het mikpunt van zijn kritiek.

Toen hij het steegje instapte, was alles rustig en de zijstraat was verlaten op de man na die hij in dienst had genomen om zijn deur te bewaken. Op de markt liepen wel mensen, uit noodzaak, om in de dagelijkse behoeften te voorzien. Het kleine apothekerskraampje, met zijn indrukwekkende rijen potjes, deed goede zaken. Er waren nog steeds kooplieden met kleurige kraampjes en kleurige kleren aan hun lijf. Ook waren er lieden met grote pakken op hun rug, die de bedreigde stad verlieten voor het nog erger werd.

Dathka zag van dit alles niets. Hij bewoog zich voort als een mechanische pop, zijn ogen star vooruit gericht. De spanning die in de stad heerste, was versmolten met de spanning in hemzelf. Hij had nu het punt bereikt dat hij het niet meer kon verdragen. Hij zou Raynil Layan vermoorden, en Vry ook als het moest, dan was het tenminste voorbij. Hij trok zijn lippen op, terwijl hij in gedachten de doodssteek repeteerde. Mensen deinsden geschrokken achteruit, uit angst dat zijn starre blik de voorbode was van de koorts.

Hij wist waar Vry haar geheime optrekje had; zijn spionnen hielden hem op de hoogte. Hij dacht: als ik hier heerser was, dan sloot ik die academie voorgoed. Niemand heeft ooit de moed gehad om die beslissing door te voeren. Ik zou het doen. Dit is een ideaal tijdstip, met als excuus dat de bijeenkomsten op de academie de koorts verspreiden. Dat zou haar goed kwetsen.

‘Bedenk u, broeder, bedenk u! Bid met de Nemers opdat ge gespaard blijft, hoor de woorden van de grote Akha van Naab…’

Hij drong zich langs de straatprediker heen. Die idioten zou hij ook van de straat vegen, als hij hier heerser werd.

Vlak voor de hoksniestallen in het Kleine Yulistraatje werd hij aangesproken door een man die hij kende, een huursoldaat en veehandelaar.

‘En?’

‘Hij is nu boven.’ De man duidde met zijn wenkbrauwen het dakvenster aan van een van de houten gebouwen tegenover de stallen. Het waren voornamelijk herbergen, pensions of drankhuizen die als een min of meer achtenswaardige voorgevel dienden voor de zanglokalen en huizen van plezier die erachter lagen.

Dathka knikte kort.

Hij schoof een kralen gordijn opzij, waar versgeplukte skantioem en orlis in was gevlochten en ging een van de drankhuizen binnen. In het benauwde donkere zaaltje was geen klant te bekennen. De eigenaar stond tegen zijn tapkast geleund, de armen over elkaar, en staarde in het niets. Hij was al helemaal ingelicht en knikte slechts, zodat zijn onderkin op zijn borst drukte; een teken voor Dathka dat hij zijn gang kon gaan en kon doen wat hij wilde. Dathka liep langs hem heen en klom de trap op.

Muffe geuren sloegen hem tegemoet, van kool en ergere dingen. Hij liep dicht langs de muren, maar de planken kraakten toch. Hij luisterde aan de deur aan het eind van de gang, hoorde stemmen. Beducht als hij was, zou Raynil Layan zeker de deur vergrendeld hebben. Dathka klopte op de gebarsten panelen.

‘Boodschap van de Munt voor u, meneer,’ zei hij met gedempte stem. ‘Dringend, van de Munt.’

Met een afschuwelijke grijns op zijn gezicht stond hij dicht tegen de deur te luisteren hoe aan de andere kant de grendels werden weggeschoven. Zodra de deur op een kiertje openging, stormde hij naar binnen, de deur wijd open werpend. Raynil Layan deinsde met een kreet van doodsangst achteruit. Bij het zien van de dolk rende hij naar het raam en begon meteen om hulp te roepen. Dathka greep hem bij zijn hals en smeet hem op het bed.

‘Dathka!’ Vry ging overeind zitten in bed en trok het laken over haar naaktheid. ‘Maak je dat je wegkomt, ratte-edder die je bent!’

Als enig antwoord trapte hij de deur dicht zonder achterom te kijken. Hij liep naar Raynil Layan toe, die bezig was overeind te krabbelen, luid kreunend.

‘Ik weet dat je me gaat vermoorden, ik zie het, ik het kan zó zien,’ zei de meester van de Munt, terwijl hij bevend een afwerende hand uitstak. ‘Spaar me asjeblieft, ik ben je vijand niet. Ik kan je helpen.’

‘Ik ga jou vermoorden met evenveel mededogen als jij die ouwe Datnil Skar vermoord hebt.’

Raynil Layan kwam langzaam van het bed af met een hand voor zijn naaktheid, zijn aanvaller nauwlettend in het oog houdend.

‘Dat heb ik niet gedaan. Niet zelf. Aoz Roon heeft opdracht gegeven om hem te doden. En het was echt volgens de wet. De wet was overtreden. Maar als je mij doodt, is het niet wettig. Zeg het hem dan, Vry. Dathka, luister – Meester Datnil had geheimen van het korps verraden, hij had het geheime boek van het korps aan Shay Tal laten zien. Niet het hele boek. Niet het allerergste. Daar behoor je ook vanaf te weten.’

Dathka bleef staan. ‘Die wereld is dood, al die skak van de korpsen. Jullie weten hoe ik over de korpsen denk. Naar de fessops met het verleden. Het is dood, en dat zul jij zo dadelijk ook zijn.’

Vry greep zijn aarzeling meteen aan. Ze had haar kalmte herwonnen. ‘Luister Dathka, laat ik je de situatie uitleggen. Wij kunnen je helpen, wij allebei. Er staan dingen in het boek van het korps, die Meester Datnil zelfs niet aan Shay Tal heeft durven onthullen. Het is lang geleden gebeurd, maar het verleden is nog onder ons, al zou jij nog zo graag willen van niet.’

‘Als dat zo was, dan had je mij willen hebben. Ik heb zo lang naar je verlangd.’

Raynil Layan trok zijn kleed aan en zei, al zijn slimheid te hulp roepend: ‘Ja, maar je was kwaad op mij, niet op Vry. In de verschillende korpsboeken staan de kronieken van het Embruddock van vroeger. Ze tonen aan, dat deze stad eens een fagerstad is geweest. Misschien hebben de fagers hem zelfs wel gebouwd – de kronieken zijn niet volledig. Ze hebben de stad in elk geval in bezit gehad, en alle mensen en korpsen die in de stad huisden. Ze hielden de mensen als slaven.’ Dathka stond hen aan te kijken met een duistere blik. Het enige wat er in zijn hoofd rondging was de gedachte: ‘We zijn allemaal slaven,’ terwijl hij wist dat het stom was.

‘Als ze Embruddock in bezit hadden, wie heeft ze dan gedood? Wie heeft de stad dan teruggewonnen? Koning Deniss?’

‘Dit is gebeurd na de tijd van Deniss. Het geheime boek zegt er weinig over. De geschiedschrijving is heel gebrekkig. We hebben begrepen dat de fagers eenvoudig besloten om weg te gaan.’

‘Ze zijn dus niet verslagen?’

Vry zei: ‘Je weet hoe weinig we van die monsters begrijpen. Misschien kwam er een verandering in de luchtoctaven en zijn ze allemaal gewoon weggetrokken. Maar ze moeten hier in grote getale hebben gewoond. Als je ooit de wandschildering van Wutra had bestudeerd, in de oude tempel, dan zou je weten dat Wutra een afbeelding is van een fagerkoning.’

Dathka legde de muis van zijn hand tegen zijn voorhoofd. ‘Wutra een fager? Dat kan niet. Nou ga je te ver. Al dat vervloekte gestudeer, je kan er wit zwart mee maken. Al die onzin komt van de academie af. Doodmaken zou ik de academie, dooddrukken, als ik de macht had.’

‘Als je macht wil, dan sta ik achter je,’ zei Raynil Layan.

‘Ik wil jou niet achter me.’

‘Nou ja…’ hij gebaarde geërgerd en trok aan de dubbele punten van zijn baard. ‘Zie je, we staan voor een raadsel. Want het ziet ernaar uit dat de fagers terugkomen. Misschien willen ze hun vroegere stad komen opeisen. Dat denk ik persoonlijk.’

‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Heel eenvoudig. Je hebt de geruchten zeker wel gehoord. Oldorando gonst ervan. Een groot leger fagers is op weg hierheen. Ga maar praten met de mensen die buiten de stad voorbijtrekken. Het probleem is dat Tanth Ein en Faralin Ferd de stad niet willen verdedigen, die zijn veel te veel bezig met hun eigen besognes. Dat zijn je vijanden – en niet ik. Als een sterke man de luitenants zou doden en de stad in handen nam, dan kon hij ons redden. Het is maar een suggestie.’

Hij sloeg Dathka nauwlettend gade en zag de gevoelens over het donkere gezicht spelen. Hij glimlachte bemoedigend, wetend dat hij zich eruit had gekletst, dat hij niet gedood zou worden.

‘Ik zou je helpen,’ zei hij. ‘Ik sta aan jouw kant.’

Vry zei: Ik sta ook aan jouw kant, Dathka.’

Hij wierp haar een van zijn donkerschitterende blikken toe.

‘Jij zou nooit aan mijn kant staan, al gaf ik je heel Embruddock.’

Faralin Ferd en Tanth Ein zaten samen te drinken in de Tweekantige Kroes. Vrouwen, vrienden en vleiers brachten genoeglijk de avond met hen door.

De Tweekantige Kroes was een van de weinige plaatsen waar je tegenwoordig nog kon horen lachen. De taveerne maakte deel uit van een nieuw bestuursgebouw, waar ook de nieuwe Munt huisde. Het gebouw was voornamelijk bekostigd door rijke kooplieden, waarvan er een paar aanwezig waren met hun vrouwen. De kamer was gemeubileerd met zaken die tot voor kort onbekend waren in Oldorando: ovale tafels, sofa’s, buffetten, weelderige geweven wandtapijten aan de muur.

Geïmporteerde drank vloeide rijkelijk en een blonde, buitenlandse jongeman speelde op de handharp.

De vensters werden net gesloten om de kille nachtlucht en de geur van rook in de steegjes buiten te sluiten. Op de middelste tafel stond een olielamp te branden. Voedsel stond onaangeroerd op tafel. Een van de kooplieden was bezig een lang verhaal op te dissen van moord, verraad en verre reizen.

Faralin Ferd droeg een jasje van suède, dat loshing en een hemd van wol onthulde. Hij zat, zijn ellebogen op tafel geleund, met een deel van zijn aandacht naar het verhaal te luisteren, terwijl zijn blik door de kamer zwierf.

De vrouw van Tanth Ein, Farayl Musk, liep zachtjes heen en weer, zogenaamd om te zien of de slaaf de luiken wel goed gesloten had. Farayl Musk was een verre verwante van zowel Tanth Ein als Faralin Ferd, en stamde uit de familie van Heer Wall Ein Den. Hoewel ze niet uitgesproken mooi was, bezat Farayl Musk humor en persoonlijkheid, hetgeen sommige mensen aantrok en andere niet. Ze droeg een kaars in een blaker, die ze met haar hand beschutte tegen de tocht.

Het licht deed haar gezicht glanzen, wierp onverwachte schaduwen op haar gelaatstrekken, en maakte haar mysterieus. Ze voelde dat Faralin Ferd naar haar keek, maar haalde het niet in haar hoofd zijn blik te beantwoorden; ze kende de waarde van voorgewende onverschilligheid.

Hij bedacht, zoals zo vaak, dat hij Farayl Musk veel meer verdiende dan zijn eigen vrouw die hem verveelde. Ondanks de gevaren die eraan vast zaten, had hij een aantal keren met haar de liefde bedreven. Nu was de tijd kort. Over een paar dagen waren ze misschien allemaal dood. Drank spoelde die wetenschap niet weg. Hij verlangde weer naar haar.

Hij stond op en beende abrupt de kamer uit, met een veelbetekenende blik naar haar. Het lange verhaal had een van zijn periodieke hoogtepunten bereikt, waarin een vooraanstaand man gesmoord werd met het lijk van een van zijn eigen schapen. Gelach klonk op aan de tafels. Niettegenstaande dat, zagen waakzame ogen de luitenant verdwijnen – en na discreet even te hebben gewacht, ging de vrouw van zijn medeluitenant hem achterna.

‘Ik dacht dat je me niet durfde te volgen.’

‘Nieuwsgierigheid is sterker dan angst. We hebben maar heel even.’ ‘Doe het hier met me, onder de trap. Kijk, in dit hoekje.’

‘Staand, Faralin Ferd?’

‘Voel dan, vrouw – staat-ie of staat-ie niet?’

Ze zuchtte, en leunde tegen hem aan en greep met beide handen wat hij haar aanbood. Hij herinnerde zich van de vorige keren hoe zoet de adem van deze vrouw rook.

‘Vooruit dan, onder de trap.’

Ze zette de blaker op de grond, trok snel haar keursje open en onthulde hem haar vorstelijke borsten. Hij sloeg zijn arm om haar heen en trok haar de hoek in, haar onderwijl opgewonden kussend.

Daar werden ze betrapt toen een groep van twaalf mannen onder bevel van Dathka binnendrong van de straat, met brandende fakkels en getrokken zwaarden.

Ondanks hun protesten werden Faralin Ferd en Farayl Musk te voorschijn getrokken. Ze hadden amper tijd hun kleren te schikken voor ze het zaaltje werden ingeduwd, waar de rest van het gezelschap al met ontblote zwaarden was geconfronteerd.

‘Dit is allemaal volgens de wet,’ zei Dathka, terwijl hij hen bekeek zoals een wolf een stel aranggeitjes. ‘Ik neem de heerschappij in Embruddock in eigen hand, totdat de rechtmatige Heer van Embruddock, Aoz Roon, zal zijn teruggekeerd. Ik ben weliswaar door hem afgezet, maar ik ben zijn oudste luitenant. Ik ben van plan ervoor te zorgen dat de stad behoorlijk beschermd wordt tegen indringers.’

Achter hem stond Raynil Layan, met zijn zwaard in de schede. Hij zei met luide stem: ‘En ik steun Dathka Den. Heil, Heer Dathka Den!’ Dathka’s blik had Tanth Ein ontwaard in de schaduw. De oudste van de twee luitenants was niet met de rest van het gezelschap overeind gekomen. Hij zat nog op zijn stoel aan het hoofd van de tafel, zijn armen op de leuningen.

‘Waag jij het mij te tarten!’ schreeuwde Dathka, terwijl hij naar voren sprong met geheven zwaard en voor de zittende man kwam staan. Sta op, skak die je bent!’

Tanth Ein stond niet op; er trok alleen een starre grijns van pijn over zijn gezicht toen zijn hoofd met een ruk achterover trok. Zijn ogen begonnen te rollen. Toen Dathka de stoel wegtrapte, gleed hij stijf op de grond, zonder een poging te doen zijn val te breken.

‘De botkoorts!’ krijste iemand ‘De ziekte is onder ons!’

Farayl Musk begon te gillen.

Tegen de ochtend waren er nog twee sterfgevallen, en de stank van verbranding besmette opnieuw de lucht van Oldorando.

Tanth Ein lag in het gasthuis onder de moedige hoede van Moe Skantioem.

Ondanks de angst voor besmetting was een grote menigte te hoop gelopen in de Bankstraat om Dathka in het openbaar zijn heerschappij te horen proclameren. Vroeger zouden dergelijke bijeenkomsten zijn gehouden voor de grote toren. Die dagen waren voorbij. De Bankstraat was ruimer en eleganter. Aan de ene kant stonden een paar kraampjes langs de oever van de rivier. Ganzen liepen daar nog trots te stappen, zich bewust van hun oeroude rechten. Aan de andere zijde stond een rij nieuwe gebouwen, waarachter de oude stenen torens zich verhieven. Hier was een publiek podium opgetrokken.

Op het podium stond Raynil Layan, die van de ene voet op de andere wipte, Faralin Ferd, zijn armen achter zijn rug gebonden, en zes jonge krijgers van Dathka’s garde, met zwaarden in de schede en speren in hun hand, die grimmig naar de menigte keken. Ruikerverkopers drongen door de menigte heen en brachten beschermende ruikertjes aan de man. De Nemer-pelgrims waren er ook, gehuld in hun opvallende, wit met zwarte kledij, en met spandoeken die aanspoorden tot bezinning. Kinderen speelden aan de rand van de menigte en giechelden om het zotte gedrag van de grote mensen.

Toen de Uurfluiter ging, klom Dathka het podium op en begon zonder omwegen de menigte toe te spreken.

‘Ik neem de last van het gezag nu op mij, omwille van het belang van de stad,’ zei Dathka. Zijn vroegere zwijgzaamheid scheen van hem te zijn afgevallen. Hij was welsprekend. Daarbij stond hij echter vrijwel roerloos, zonder te gebaren of met zijn lichaam zijn woorden te onderstrepen; het als alsof de oude zwijgzaamheid uitsluitend zijn tong verlaten had. ‘Ik wens niet de ware heerser van Embruddock, Aoz Roon, te verdringen. Wanneer hij terugkomt – als hij terugkomt – zal hem rechtens teruggegeven worden wat hem rechtens toebehoort. Ik ben zijn wettige plaatsvervanger. Degenen die hij het bevel had overgedragen, hebben zijn macht misbruikt en in de goot doen belanden. Ik kon dit niet ongehinderd laten voortduren. We zullen weer eerlijkheid kennen in deze moeilijke tijden.’

‘Waarom staat Raynil Layan dan naast je, Dathka?’ riep een stem uit de menigte en er volgden andere opmerkingen, waar Dathka overheen trachtte te praten.

‘Ik weet dat jullie klachten hebben. Ik zal ze straks aanhoren. Maar luister nu naar mij. Vel je oordeel over Aoz Roons luitenants, die de macht aan zich hebben getrokken. Eline Tal bezat de moed om zijn meester te volgen in de wildernis. Deze twee sujetten bleven thuis. Tanth Ein wordt daar nu voor beloond met de koorts. Hier staat de derde, en de ergste, Faralin Ferd. Kijk hoe hij beeft. Wanneer heeft hij jullie ooit toegesproken? Hij was veel te druk binnenskamers met zijn achterbakse, ontuchtige gedoe.

Ik ben een jager zoals jullie weten; Laintal Ay en ik hebben het Westelijke Veld getemd. Faralin Ferd zal ook sterven aan de ziekte, net als zijn kameraad Tanth Ein. Willen jullie dan geregeerd worden door lijken? Ik krijg de ziekte niet. De ziekte wordt door geslachtsgemeenschap overgebracht en daar houd ik mij verre van.

Mijn eerste daad zal bestaan uit het opnieuw instellen van uitkijkposten rondom Embruddock en het oefenen van een ordentelijk leger. Zoals we er nu voorstaan, kan de eerste de beste vijand ons zo onder de voet lopen – menselijke en niet-menselijke vijanden. Het is beter te sterven in de strijd dan in je bed.’

Die laatste opmerking veroorzaakte een branding van onbehagen. Dathka zweeg even en keek vol woede op hen neer. Oyre en Dol bevonden zich onder de menigte, Dol met Rastil Roon in haar armen gekneld. Oyre riep met luide stem, zodra Dathka zweeg: ‘Jij probeert anders net zo hard de macht aan je te trekken. In wat voor opzicht ben jij dan beter dan Tanth Ein en Faralin Ferd?’

Dathka liep naar de rand van het podium.

‘Ik eigen me niets toe, ik neem op wat men heeft laten liggen.’ Hij wees naar Oyre. ‘En van alle mensen, Oyre, zou jij als natuurlijke dochter van Aoz Roon zelf, moeten weten dat ik jouw vader terug zal geven wat het Zijne is, zodra hij terugkomt. Hij zou zelf willen dat ik dit deed.’

‘Je kan niet namens hem spreken als hij er niet is.’

‘Dat kan ik en dat zal ik ook.’

‘Dan spreek je onwaarheid.’

Anderen, die dit meningsverschil niet veel zei, en die om Aoz Roon ook niet gaven, begonnen eveneens te schreeuwen en hun klachten kenbaar te maken. Iemand gooide met een overrijpe vrucht. De garde drong de menigte opzij, maar zonder resultaat.

Dathka werd bleek. Hij stak vurig zijn vuist boven zijn hoofd.

‘Goed dan, skak, dat jullie zijn, dan zal ik jullie in het openbaar vertellen wat altijd stil is gehouden. Ik ben niet bang. Jullie hebben toch zo’n hoge dunk van Aoz Roon, jullie vinden hem toch zo bewonderenswaardig? Ik zal jullie vertellen wat voor iemand hij was. Hij was een moordenaar. Erger nog, een dubbele moordenaar.’

Ze hielden hun mond en hieven hun gezichten naar hem op, een wolk van vlees.

Hij stond te beven, wetend waaraan hij begonnen was. ‘Hoe denken jullie dat Aoz Roon aan de macht is gekomen? Door moord, door bloedige moorden, moorden bij nacht. Er zijn hier onder jullie die zich nog Nahkri en Klils herinneren, de zonen van de oude Dresyl, uit vroeger tijd. Nahkri en Klils regeerden hier toen Embruddock nog een gat was. Op een donkere nacht wierp Aoz Roon, die toen nog jong was, de twee broers van het dak van de grote toren toen ze beschonken waren. Het was een smerige, dubbele moord. En wie was er ooggetuige van? Wie heeft het allemaal gezien? Ik was daar, en zij ook – zijn natuurlijk dochter.’ Hij wees beschuldigend naar de magere gestalte van Oyre, die zich nu in afgrijzen aan Dol vastklampte.

‘Hij is gek,’ riep een jongentje aan de rand van de menigte.

‘Dathka is gek geworden.’ Mensen gingen er op een drafje vandoor, anderen kwamen juist aangerend. Algemene verwarring ontstond, en in een deel van de menigte brak een vechtpartij uit.

Raynil Layan trachtte de menigte weer in het gareel te krijgen, en drong zijn krachtige, bleke persoon naar voren, met luide stem roepend: ‘Steun ons, en wij zullen jullie helpen. Wij zullen Oldorando beschermen.’

Al die tijd had Faralin Ferd zwijgend achter op het podium gestaan met gebonden handen, vastgehouden voor een bewaker. Nu zag hij zijn kans schoon.

‘Weg met Dathka!’ schreeuwde hij. ‘Aoz Roon heeft nooit veel met hem opgehad, en wij zullen hem ook nooit steunen.’

Dathka draaide zich om, met de snelle beweging een jager eigen, en trok zijn kromme dolk. Hij wierp zich op de luitenant. Een schel gegil klonk uit de mond van Farayl Musk, ergens in de menigte, terwijl verschillende stemmen de kreet overnamen: ‘Weg met Dathka!’

Ze zwegen vrijwel op slag, de mond gesnoerd door Dathka’s plotselinge aanval. In de stilte zweefde rook over het tafereel. Niemand verroerde zich. Dathka stond star als een paal met zijn rug naar het publiek. Een ogenblik lang bleef ook Faralin Ferd doodstil staan, toen wierp hij zijn hoofd achterover en slaakte een gesmoord gekreun. Bloed gutste uit zijn mond. Hij zakte in elkaar en de bewaker liet hem voor Dathka’s voeten vallen.

Toen brak het kabaal los. De menigte hervond haar stem in bloed. ‘Stommeling, we worden afgemaakt!’ riep Raynil Layan. Hij holde naar de achterkant van het podium en sprong eraf. Voor iemand hem kon tegenhouden, was hij al in een zijstraat verdwenen.

De garde rende her en der, luisterde niet naar Dathka’s bevelen, en de menigte drong op naar het podium. Farayl Musk liep te schreeuwen dat Dathka gearresteerd moest worden. Hij zag dat het verloren was, sprong ook van het podium af en ging ervandoor. Achteraan de menigte bij de kraampjes sprongen de kleine jongentjes op en neer en klapten opgewonden in hun handen.

Er braken relletjes uit onder de mensen, er zat meer leven in oproer dan in de dood, merkten ze.

Voor Dathka zat er niets anders op dan smadelijk de benen te nemen. Hij holde hijgend, stikkend, onsamenhangend prevelend door de verlaten straten. Zijn drie schaduwen – halfschaduw-hele-schaduw-halfschaduw – veranderden onder zijn voeten gedurig van vorm.

Zijn heen en weer schietende gedachten zetten op dezelfde wijze uit en krompen weer in, terwijl hij probeerde te ontkomen aan het besef van zijn mislukking, probeerde om zijn rampzaligheid niet op te kotsen. Hij hoorde mensen achter zich aankomen – de menigte vol van wraak. Er was maar één plaats waar hij schuil kon zoeken, één persoon, één hoop. En haar vervloekend, holde hij naar Vry.

Ze was weer in haar oude toren. Ze zat in een soort droomwaas, zich bewust van het feit dat Embruddock op een zware crisis afging, en bang daarvoor. Toen hij op haar deur bonsde, liet ze hem bijna opgelucht binnen. Ze stond erbij zonder medeleven, zonder leedvermaak, terwijl Dathka huilend op haar bed in elkaar zakte.

‘Het is zo’n warboel,’ zei ze. ‘Waar is Raynil Layan?’ Hij ging door met huilen en beukte op het bed met zijn vuisten.

‘Hou op,’ zei ze vriendelijk. Ze liep de kamer rond en tuurde naar de gevlekte zoldering. ‘We leven in zo’n warboel. Ik wou dat ik vrij was van emoties. Mensen zijn zo’n warboel. We hadden het beter toen de sneeuw ons gevangen hield, ons dichtvroor, toen we geen… geen hoop bezaten! Ik wou dat er alleen maar kennis bestond, zuivere kennis en geen emoties.’

Hij ging overeind zitten. ‘Vry…’

‘Praat niet tegen me. Je hebt mij niets te bieden en dat is nooit zo geweest, dat moet je aanvaarden. Ik wil niet horen wat je te zeggen hebt. Ik wil niet weten wat je hebt gedaan.’

Ganzen hieven buiten een luid getoeter aan.

Hij zat op haar bed en geeuwde. ‘Je bent maar half vrouw, jij. Je bent koud. Ik heb het altijd wel geweten, maar ik kon mijn gevoelens voor jou niet tegenhouden…’

‘Ik, koud?…. Dwaas die je bent, ik ben zo heet dat de stoom eraf slaat, als van een rajabaral.’

Het gedruis op straat werd luider, zo luid dat ze stemmen konden onderscheiden. Dathka rende naar het raam.

Waar waren zijn mannen nu? De mensen die uit de naburige stegen kwamen gestroomd, waren vreemden voor hem. Hij zag geen enkel bekend gezicht, geen van zijn mannen, ook Raynil Layan niet – niet dat hij dat had verwacht – en zelfs geen enkele burger die hij kon thuisbrengen. Ooit was elk gezicht hem vertrouwd geweest. Vreemden riepen om zijn bloed. Echte angst drong zijn hart binnen, alsof het steeds zijn enige wens was geweest ooit te sterven door de hand van een vriend. Om gehaat te worden door vreemdelingen – was onverdraaglijk. Hij leunde uit het raam en schudde tartend zijn vuist, en verwenste hen.

De gezichten keerden zich naar boven en gingen vrijwel op hetzelfde moment halverwege open, als een school vissen. Ze brulden en riepen onverstaanbare dingen.

Tegenover zoveel lawaai liet hij zijn vuist zakken, en deinsde terug; hij had zich niet willen laten intimideren, maar het gebeurde zijnsondanks. Hij leunde tegen de muur en bekeek zijn ruwe handen, nog met vochtig bloed onder de nagels.

Pas toen hij beneden Vry’s stem hoorde, besefte hij dat zij de kamer had verlaten. Ze had de deur van de toren opengeworpen en stond nu op het bordes de mensen toe te spreken. De menigte golfde naar voren, toen degenen achteraan opdrongen om te horen wat ze zei. Sommigen riepen spottende opmerkingen, maar werden door anderen de mond gesnoerd. Haar stem, helder en scherpomlijnd, vloog uit boven hun warrige hoofden.

‘Waarom denken jullie niet eens na over waar jullie mee bezig zijn? Jullie zijn geen dieren. Probeer dan mens te zijn. Als we moeten sterven, laat dat dan zijn met menselijke waardigheid, en niet met de klauwen om elkaars strot.

Jullie weten dat jullie lijden. Het weten en het lijden zijn allebei het teken van jullie menselijkheid. Wees dan trots, verdomme, sterf in die zekerheid. Denk aan de wachtende wereld van de gessies hierbeneden, waar niets is dan gekners van tanden omdat de doden afschuw koesteren voor hun eigen leven. Is dat niet verschrikkelijk? Lijkt het jullie niet verschrikkelijk om afschuw te voelen – afschuw en minachting – voor het leven dat je zelf geleefd hebt? Verander je leven van binnen uit. Trek je niets aan van het weer daarbuiten, of het sneeuwt of regent of dat de zon schijnt, trek je daar niets van aan, aanvaard het, maar blijf proberen jezelf te veranderen. Schep kalmte in je ziel. Denk na. Zouden Dathka en zijn moord de macht hebben gehad jullie eigen moeilijkheden te genezen? Dat kunnen jullie alleen zelf.

Jullie denken dat het slecht gaat. Ik moet jullie waarschuwen dat jullie nog meer beproevingen te wachten staan. Ik zeg jullie dit met het hele gezag van de academie. Morgen, morgen om midderdag, zal de derde en ergste blindheid van de Twintig Blindheden over ons komen. Niets kan dat tegenhouden. De mens heeft geen macht over de hemel. Wat doen jullie dan? Gaan jullie als gekken door de straten draven, elkaar de keel afsnijden, dingen kapot slaan en gebouwen in brand steken die door betere mensen dan jullie zijn gebouwd – alsof jullie nog erger waren dan fagers? Besluit dan nu hoe smerig, hoe minderwaardig jullie je morgen zullen gedragen.’

Ze keken elkander aan en fluisterden. Er werd niet meer geschreeuwd. Ze wachtte en koos instinctief het juiste moment om opnieuw van wal te steken, op een nieuwe koers.

‘Jaren geleden sprak de tovenares Shay Tal de bewoners van Oldorando toe. Ik herinner me haar woorden nog duidelijk, want ik had ontzag voor alles wat ze zei. Ze bood ons de schat van de kennis aan. Die schat kan ook jullie toebehoren, als jullie maar nederig durven zijn, en je handen ernaar durven uit te steken.

Versta wat ik jullie zeg. De blindheid van morgen is geen bovennatuurlijk verschijnsel. Wat is het dan? Het betekent alleen dat de twee wachters voor elkaar langs varen, de twee zonnen die jullie van kindsbeen af kennen. Onze wereld is rond, net zoals zij. Stel je voor wat een grote bal onze wereld wel moet zijn, dat we er niet eens afvallen – en toch is ze nog klein, vergeleken bij de wachters. Ze lijken alleen maar zo klein, omdat ze zo ver weg zijn.

Shay Tal zei op die dag dat er in ons verleden een ramp had plaatsgevonden. Ik geloof dat dat niet het geval is geweest. Wij hebben kennis toegevoegd aan de hare. Wutra heeft deze wereld zo ingericht, dat alles wat er in is voortdurend in beweging is. Jullie haar groeit door op je hoofd en je lichaam, net zoals de zonnen opgaan en ondergaan. Dat zijn geen losse bewegingen, het is allemaal één in Wutra’s ogen. Onze wereld reist in een kring rond Batalix, en er zijn andere werelden als de onze die hetzelfde doen. En tegelijkertijd reist Batalix in een veel grotere kring rondom Freyr. Jullie zullen moeten aanvaarden dat ons gehucht niet het middelpunt is van het heelal.’

Het gemompelde protest klonk luider. Vry overstemde het door haar stemgeluid op te voeren.

‘Begrijpen jullie dat? Begrip is moeilijker dan iemand de keel afsnijden, nietwaar? Om volledig te bevatten wat ik jullie vertel, moeten jullie het eerst begrijpen en dan dat begrip beetpakken met jullie verbeelding, zodat de feiten gaan leven. Ons jaar is vierhonderdtachtig dagen lang, dat weten we. Dat is de tijd die wij op Hrl-Ichor nodig hebben om een volledige kring rond Batalix te beschrijven. Maar er is nog een andere kring, de kring die Batalix en onze wereld beschrijven rond Freyr. Zijn jullie zover dat jullie het kunnen aanhoren? Het duurt achttienhonderd en vijfentwintig korte jaren… Stel je dat Grote Jaar eens voor!’ Nu waren ze muisstil en staarden haar aan, de nieuwe tovenares.

‘Tot vandaag de dag hebben maar weinig mensen zich dat kunnen voorstellen! Ieder van ons verwacht immers maar een veertig jaar of daaromtrent te leven. Zesenveertig van onze levens bij elkaar opgeteld vormen pas één grote kring van onze wereld rondom Freyr. Velen van ons leven hun leven zonder weerklank, maar toch vormen wij een onderdeel van dat hele, grote geheel. Daarom is onze kennis zo moeilijk te bevatten, en zo makkelijk kwijt te raken in moeilijke tijden.’

Ze werd gegrepen door haar nieuwe macht, meegevoerd door haar eigen welsprekendheid.

‘Wat is dan die zwarigheid, die ramp, waarover Shay Tal ons vertelde, die ramp die zo groot was, dat we zulke belangrijke kennis gewoon vergeten zijn? Eenvoudig het feit, dat het licht van Freyr wisselt in de loop van het Grote Jaar. We hebben vele generaties van arm licht achter de rug, van winter, toen de aarde dood onder de sneeuw lag. Morgen als de verduistering komt, de blindheid: wanneer Freyr wegglipt achter Batalix, dan zouden jullie blij moeten zijn, want het is een teken dat het licht van Freyr naderbij komt… We gaan morgen de lente in van het Grote Jaar. Wees blij! Gebruik verstand en kennis en verheug je! Werp de warboel van je oude leven achter je, de warboel die door onwetendheid veroorzaakt wordt, en wees blij! Betere tijden zijn op komst voor ons allemaal.’

De shoatapraxi dwong hen een omweg te maken. Het houtachtige gras had eerst in groepjes gestaan toen ze het lager gelegen gebied naderden. De groepjes werden dichte bosjes. Nu probeerden ze zich een weg te banen door een gebied dat ermee dichtgegroeid was.

De planten reikten tot boven hun hoofd. De begroeiing werd alleen onderbroken door drumlins, waar ze zo nu en dan inklommen om te zien waar ze waren. Door de shoatapraxi slingerde zich een doornplant met dunne stengels, die het lopen bemoeilijkte en zelfs pijnlijk maakte. Het fagerleger was langs een andere route getrokken. Ze werden gedwongen de veel kronkeliger dierensporen te volgen, maar het bleef moeilijk lopen voor de yelk. Ze waren beducht voor het gras alsof de doordringende geur hen tegenstond; hun neerhangende horens raakten verstrikt in de holle stengels en de doorns op de grond drongen in de zachte delen van hun hoeven. De mannen stegen dus af en voerden hun necrogene dieren mee aan de teugel, terwijl ze zelf te voet gingen.

‘Hoe ver nog, barbaar?’ vroeg Skitosherill.

‘Niet ver meer,’ antwoordde Laintal Ay. Het was een geijkt antwoord op een geijkte vraag. Ze hadden een onbehaaglijke nacht doorgebracht in het bos, en waren bij het aanbreken van de dag opgestaan met bevroren kleren. Hij voelde zich verfrist en genoot nog van zijn lichtere gestalte, maar hij zag hoe moe de anderen begonnen te worden. Aoz Roon was een schim van wat hij vroeger was geweest; die nacht had hij het uitgeschreeuwd in een vreemde taal.

Ze bereikten drassige grond waar tot ieders opluchting de shoatapraxi minder dicht groeide. Na even te hebben stilgehouden om te zien of alles rustig was, trokken ze verder, zwermen kleine vogeltjes voor zich opjagend. Voor hen lag een dal met zachte glooiingen aan weerszijden. Die kant trokken ze op, in plaats van hogere grond op te zoeken, voornamelijk omdat ze zo moe waren, maar zodra ze de hals van het dal waren binnengegaan, werden ze overvallen door een verkillende wind, die hen besprong als een dier en tot op hun botten doordrong. Verbeten met gebogen hoofd tegen de wind optornen, werd het nu.

De wind voerde mist met zich mee. De mist dwaalde in slierten rond hun lichaam, hoewel hun hoofd er bovenuit bleef steken. Laintal Ay begreep wat het voor wind was; hij wist dat een laag koude lucht als water omlaag kwam gestroomd van de verre bergen links van hen, over de heuvelrug omlaag door het dal, op zoek naar lagere landen. Het was een plaatselijke wind; hoe sneller ze zich uit die verstijvende greep bevrijdden, des te beter.

De vrouw van Skitosherill slaakte een kreet en bleef tegen haar yelk geleund staan, terwijl ze haar gezicht in haar arm borg.

Skitosherill liep bezorgd terug en sloeg zijn grijsgehulde arm om haar heen. De ijskoude wind trok zijn mantel rond zijn benen.

Hij keek bezorgd naar Laintal Ay. ‘Ze kan niet verder,’ zei hij. ‘Als we hier blijven, vriezen we dood.’

Hij veegde het vocht uit zijn ogen en keek vooruit. Over een paar uur, besefte hij, zou het dal warm zijn en vriendelijk. Op dit moment was het een dodelijke val. Ze liepen in de schaduw. Het licht van de twee zonnen viel schuins over de linkerhelling van het dal, boven hen. Het licht lag in dikke, verticale banen, waartussen schaduwen vielen van reusachtige rajabarals die op de tegenoverliggende heuvel stonden. De rajabarals stonden al te dampen in de ochtendzon, en de stoom golfde omhoog de hemel in en wierp een bollende schaduw.

Hij kende deze plek. De omtrekken waren hem vertrouwd geweest toen ze nog gehuld waren in sneeuw. Normaal gesproken was het een verwelkomend oord, de laatste pas voor de jager de vlakte bereikte aan de rand waarvan Oldorando lag. Hij had het zelfs te koud om te rillen, zijn lichaamswarmte werd direct weggerukt door de wind. Ze konden niet verder. De vrouw van Skitosherill leunde zwak tegen de flank van haar rijdier; nu zij zich had laten gaan, meende het dienstmeisje dat ze ook wel haar ellende kon uiten en stond te krijsen met haar rug naar de vloedgolf van koude lucht gekeerd.

‘We gaan naar boven naar de rajabarals,’ zei hij, in Skitosherills oor schreeuwend. Skitosherill knikte, nog steeds doende met zijn vrouw, die hij in het zadel probeerde te helpen.

‘Opstijgen jullie!’ riep Laintal Ay.

Op hetzelfde moment zag hij vanuit zijn ooghoek iets wits fladderen. Boven de heuvelrug links van hen verschenen troepialen, die zich te weer stelden tegen de koude neergaande luchtstroom; hun veren verkleurden van wit naar grauw als ze door de schaduwen van de rajabarals aan de overkant vlogen. Onder de vogels liep een rij fagers. Het waren krijgers, ze hadden hun speren geveld. Ze liepen naar de rand van de glooiing en stonden stil, onbeweeglijk als rotsblokken, en keken omlaag naar de mensen die verstrikt zaten in de rollende mist in het dal. ‘Vlug, vlug, naar boven voor ze ons aanvallen!’ Hij zag dat Aoz Roon omhoog stond te staren naar de monsters, zonder uitdrukking op zijn gezicht, en zich verder niet verroerde.

Hij rende naar hem toe en beukte hem op zijn rug.

‘In het zadel, we moeten hier weg zien te komen.’

Aoz Roon zei iets dat grauwde in zijn keel.

‘Man, je bent betoverd. Je hebt hun vervloekte spraak geleerd, en nu ben je je kracht kwijtgeraakt.’

Met man en macht hees hij zijn vriend in het zadel. De verkenner deed hetzelfde met het dienstmeisje, dat stond te snikken van angst.

‘De heuvel op, naar de rajabarals,’ riep Laintal Ay. Hij gaf Aoz Roons yelkmerrie een klap op haar kont en draafde terug naar zijn eigen rijdier. Met tegenzin kwamen de dieren in beweging. Ze reageerden nauwelijks op de hakken die tegen hun ribben schopten; een hoksnie zou lichter zijn geweest, en sneller.

‘Ze zullen ons niet aanvallen,’ zei de Sibornalees. ‘We geven ze anders het dienstmeisje wel, als er moeilijkheden mochten komen.’

‘Onze rijdieren. Ze zullen ons doden om onze dieren te pakken te krijgen. Om te berijden of om op te eten. Blijf jij maar achter om met ze te sjacheren als je daar zin in hebt.’

Met een angstige blik schudde Skitosherill zijn hoofd en klom in het zadel.

Hij ging het eerst de helling op, met het rijdier van zijn vrouw aan de teugel. De verkenner en het dienstmeisje volgden hen op de hielen. Dan volgde een leemte, en dan Aoz Roon, die lusteloos zijn yelk bereed en haar van de anderen liet afdwalen, hoe Laintal Ay ook riep dat ze bij elkaar moesten blijven. Hij vormde de achterhoede met de pakyelk, geregeld omziend naar de hoogte achter hen.

De fagers verroerden zich niet. Het kon niet de koude wind zijn die hen dwarszat; het waren schepsels van een koude wereld. Hun roerloosheid behoefde geen besluiteloosheid te betekenen. Het was onbegonnen werk te raden naar wat de monsters in hun kop hadden.

Zo bestegen ze de heuvel. Al gauw waren ze boven de wind, tot hun grote opluchting, en trokken harder aan de teugels.

Toen ze over de top van de heuvel kwamen, scheen het zonlicht recht in hun ogen. Allebei de zonnen, die zo dicht bij elkaar stonden dat ze in hun schittering met elkaar verbonden leken te zijn, glinsterden tussen de stammen van de reusachtige bomen. Heel even konden ze dansende gedaanten zien in het hart van de gouden schijn, die lichtvoetig rond trippelden – Anderlingen die een geheimzinnig feest vierden. Toen waren ze weer verdwenen alsof ze in de schelle glorie van het licht onverklaarbaar waren opgelost. Het gezelschap trok zich terug onder de bescherming van de gladde zuilen, nog nahijgend van kou. Onder het baldakijn van stoom was het bijna alsof ze in de zalen der goden waren binnengegaan. Er stonden omtrent dertig massieve bomen. Achter de bomen lag open land, en de weg naar Oldorando.

Het detachement fagers kwam in beweging. Van volstrekte bewegingloosheid gingen ze eensklaps tot gedreven beweging over. De monsters kwamen als één man de helling afgebeend, waarboven ze zolang hadden stilgestaan. Slechts een van hen was op een kaidaw gezeten. Hij voerde de troep aan. De troepialen zeilden krijsend boven het dal.

Wanhopig keek Laintal Ay om zich heen of er een wijkplaats was. Die was er niet, buiten de beschutting van de rajabarals. De rajabarals zelf brachten een rommelend geluid voort. Hij trok zijn zwaard, gaf zijn yelk de sporen, en reed naar Skitosherill die bezig was zijn vrouw van haar rijdier te tillen.

‘We zullen ons moeten verdedigen. Ben je daarvoor klaar? Over een minuut of wat zijn ze hier.’

Skitosherill keek om en pijn stond in elke groef van zijn gezicht gegrift. Zijn mond stond open in een grauw van verdriet.

‘Ze heeft de botkoorts, ze gaat dood,’ zei hij.

De ogen van zijn vrouw stonden glazig, haar lichaam was verkrampt. Met een ongeduldig gebaar draaide Laintal Ay zich om en riep naar de verkenner. ‘Jij en ik dus. Hou je haaks, daar komen ze!’

De verkenner schonk hem een gemene grijns ten antwoord, en maakte een gebaar met zijn vingers langs zijn strot. Laintal Ay voelde zich op een grimmige manier bemoedigd.

Hij zocht verwoed rond de voet van de bomen naar de aardlegers waarin de Anderlingen moesten zijn verdwenen, menend dat er misschien ergens een wijkplaats lag; een wijkplaats en een snoktruix – maar nooit zijn snoktruix meer, nooit meer.

Ondanks hun abrupte verdwijning hadden de Anderlingen geen sporen nagelaten. Nu ja, dan zat er niets anders op dan te vechten. Hij zou ongetwijfeld het leven laten. Maar hij zou niet sterven voor zijn adem hem ontsnapte door elke wond die de speren van de tweesnedigen hem konden toebrengen.

Met de verkenner naast zich liep hij naar de rand van de heuvel, de vijand tegemoet.

Achter hem werd het gerommel in de rajabarals luider. De machtige bomen stootten nu geen stoom meer uit, maar slaakten een geluid als van onweer. Beneden hadden de eerste schuine stralen van de verbonden zonnen bijna de bodem van het dal bereikt, en beschenen het toneel waarop de fagers de omlaagbruisende wind doorwaadden, hun gedrongen lijven omwikkeld met slierten kronkelende mist, terwijl de stijve haren van hun vacht bewogen onder het lopen. Ze keken omhoog en slaakten een schurende kreet bij het zien van de twee mensen. Ze begonnen tegen de heuvel op te trekken.

Dit incident werd gadegeslagen vanaf het Aards Waarnemingsstation en, duizend jaar later, door de mensen die op sandalen de grote aula’s op Aarde betraden. De aula’s waren nu voller dan ooit gedurende de afgelopen eeuw. De mensen die kwamen kijken naar deze enorme elektronische herschepping van een werkelijkheid, die al vele eeuwen niet werkelijk meer was, wensten in hun hart, dat de mensen wier levensloop ze volgden het zouden overleven – ze bezigden daarbij steeds de toekomende tijd, want dat is de homo sapiens tot een gewoonte geworden, zelf voor gebeurtenissen als deze, van zo lang geleden. Vanuit hun bevoorrechte gezichtspunt keken ze verder dan het incident in het rajabaralbosje, en zagen uit over de golvende vlakte waar het Vismeer eens zijn angstaanjagende beeldhouwwerk gevangen had gehouden, naar Oldorando.

En heel dat landschap was bespikkeld met figuurtjes. De jonge kzahhn maakte zich te langen leste op om de stad aan te vallen die zijn roemrijke groothest leven en kluister tegelijk had ontroofd. Hij wachtte alleen nog op het teken. Hoewel zijn leger niet in militaire slagorde stond opgesteld, maar zich eerder gedroeg als kudden vee, die niet altijd met de kop in de juiste richting staan, was hun aantal al voldoende om indruk te maken. Het leger zou over het oude Embruddock heen rollen, en dan genadeloos verder trekken naar de zuidwestkust van Campannlat, naar de klippen van de Climentoceaan, om zo mogelijk over te steken naar Hespagorat, en het rotsig thuisland van hun voorouders, Pagovin.

Dankzij de verre van homogene opstelling van het fagerheir, was het reizigers – vluchtelingen voornamelijk – nog mogelijk tussen de diverse kudden en pelotons door te trekken zonder lastig te worden gevallen. Zich reppend in de richting van waaruit het kruisheir gekomen was, werden deze angstige groepjes vaak geleid door Madi’s, die gevoelig waren voor de luchtoctaven, die de reusachtige monsters onder de strijdbanier van Hrr-Brahl Yprt meden. Bij een van die groepjes hoorde de vorkbaardige Raynil Layan, die een schuchtere Madi voor zich uitdreef. Ze kwamen vlak langs de kzahhn in eigen persoon, maar deze laatste stond onbeweeglijk en toonde geen grein belangstelling.

De jonge kzahhn stond tegen de verweerde flank van Rukk-Ggrl en sprak met hen die in kluister waren, zijn vader en zijn overgroothest, en hoorde opnieuw hun raad en advies in zijn bleke harnies. Achter hem stonden zijn generaals en zijn twee overlevende guilen. Hij had de guilen maar karig bediend, maar als het lot hen gunstig gezind was, zou die tijd wel weer komen. Eerst moesten de twee toekomstige octaven van overwinning of dood worden uitgesponnen; als hij langs de octaaf van de overwinning zou gaan dan zou er muziek zijn voor de paring.

Hij wachtte roerloos, zo nu en dan zijn lerp omhoog stekend in zijn neusspleten onder het zwarte bont van zijn snuit. Het teken zou komen aan de hemel, de luchtoctaven zouden zich verstrikken in een knoop, en hij en degenen die hij aanvoerde zouden toestormen om de oude, vervloekte stad, het vroegere Hrrm-Bhhrd Ydohk, plat te branden.

Aan de andere kant van dit oeroude slagveld, waar mens en fager elkaar vaker hadden ontmoet dan beide partijen wisten, stonden Laintal Ay en de Sibornalese verkenner met getrokken zwaard klaar om de eerste fagers te begroeten die de helling opkwamen. Achter hen was het gerommel van de rajabarals als een ver onweer. Aoz Roon en het dienstmeisje zaten naast een van de stammen gehurkt en wachtten gelaten af wat er gebeuren zou. Skitosherill had het verstijfde lichaam van zijn vrouw o zo teder neergelegd en haar gezicht beschut tegen de verblindende, dubbele zon die naar het zenit klom. Toen holde hij naar zijn twee makkers toe, onderwijl zijn zwaard trekkend.

De klim omhoog had het gelid van de fagers verbroken, en de sterksten bereikten de top het eerst. Toen de aanvoerder met hoofd en schouders boven de rand uitkwam, rende Laintal Ay naar voren. Alleen als zij ze een voor een af wisten te maken, was er hoop – hij had vijfendertig monsters geteld, of meer, maar weigerde te denken aan het hopeloze van hun zaak.

De werparm van de fager kwam omhoog. Hij boog achterover onder een voor mensen onthutsende hoek, maar Laintal Ay dook onder de punt van de speer door, hem daarmee buiten gevecht stellend, en stootte toe met gestrekte arm. Door zijn elleboog voer een schok toen het zwaard langs een rib schuurde. Geel bloed spoot uit de wond en het oude jagersverhaal kwam hem weer in gedachten, dat de ingewanden van de fagers boven hun longen gelegen waren; hij had zelf de juistheid daarvan aangetoond toen hij een fager doodde, die keer met Aoz Roon. De fager wierp zijn lange benige kop achterover en zijn lippen trokken weg van zijn tanden in een grijns van pijn. Hij viel en rolde de helling af, om op de bodem in de wegijlende mist te belanden.

Maar de andere monsters waren nu op de top van de helling aangeland en drongen op. De Sibornalese verkenner weerde zich dapper, zo nu en dan een verwensing slakend in zijn eigen taal. Met een kreet stortte Laintal Ay zich weer in het gevecht.

De wereld spatte uit elkaar.

Het geluid was zo hard en kwam van zo dichtbij, dat het vechten ogenblikkelijk werd gestaakt. Er volgde een tweede ontploffing. Zwarte stenen vlogen over hen heen; de meeste kwamen aan de overkant van het dal terecht. De hel brak los.

Beide partijen lieten zich leiden door hun instincten; de fagers verstarden en de mensen wierpen zich tegen de grond.

Ze hadden het perfect uitgekiend. Nieuwe ontploffingen weerklonken gelijktijdig. De zwarte stenen vlogen overal in het rond.

Een aantal fagers werd geraakt en over de rand van de afgrond meegesleept, waarbij ze alle kanten op rolden. De resterende fagers kozen het hazenpad en vluchtten het dal in, rollebollend, uitglijdend, struikelend in hun haast om te ontkomen. De troepialen vlogen krijsend door de lucht. Laintal Ay bleef liggen waar hij lag, zijn handen op zijn oren en keek angstig omhoog. De rajabarals waren aan het splijten, van bovenaf; ze spleten open en vielen in duigen, als ontplofte tonnen. In de herfst van het vorige Grote Helliconiajaar hadden ze hun reusachtige, vruchtdragende takken ingetrokken binnen hun tronk, en de bovenkant afgedekt met een kap van hars, tot aan de lente-evening. Gedurende de wintereeuwen hadden de ingebouwde warmtepompen, die via hun wortelstelsel warmte opzogen uit de rotsen diep beneden hen, de boom voorbereid op deze machtige ontploffing.

De boom vlak boven Laintal Ay spatte met een geweldig lawaai uit elkaar. Hij zag hoe de zaden werden uitgeschoten. Sommige vlogen omhoog, maar de meeste werden zijwaarts uitgeworpen. De kracht van de explosie stootte de zwarte projectielen wel een halve mijl van de boom vandaan. Overal kolkten stoomflarden.

Toen de stilte weerkeerde, bleken elf van de bomen te zijn ontploft. Terwijl het zwartgeblakerde omhulsel aan de top openbarstte, begon een slankere kroon zich te ontvouwen, wit van stam, met bovenop groen.

Dat groen zou zich uitbreiden tot het bos dat tot nog toe uit enkel glimmende zuilen bestaan had, een bladerdak zou dragen van glinsterend groen, dat de wortels moest beschermen tegen de hetere zonneschijn die te wachten stond in de tijd dat Helliconia dichter naar Freyr toe bewoog – te dicht voor mens, dier of plant. Wie er ook leven en sterven mocht onder hun schaduw, de rajabarals hadden hun eigen levensvorm te beschermen.

Deze rajabarals maakten deel uit van de vegetatie van de nieuwe wereld, de wereld die ontstaan was toen Freyr de wolkenluchten van Helliconia binnenzeilde. Samen met de nieuwe diersoorten stonden ze in een niet aflatende ecologische wedijver met de soorten van de oude wereld, toen Batalix nog in eenzaamheid heerste. Het binaire zonnestelsel had een binaire biologie teweeggebracht.

De zaden, gevlekt zwart van kleur en zo gevormd dat ze op stenen leken, waren zo groot als een mensenhoofd. In de loop van de komende zeshonderdduizend dagen zouden sommige voorbestemd zijn volwassen bomen te worden.

Laintal Ay schopte er achteloos een weg en ging kijken hoe het met de verkenner was. Hij was gewond, doorstoken door een scherp lagerzwaard. Skitosherill en Laintal Ay hielpen hem naar de plek waar Aoz Roon en het dienstmeisje stonden. Hij was er slecht aan toe en bloedde hevig. Ze zaten hulpeloos naast hem, terwijl het leven wegliep uit zijn edder.

Skitosherill begon aan een omvangrijk godsdienstig ritueel, waarop Laintal boos overeind sprong.

‘We moeten zo snel mogelijk naar Embruddock, begrijp je dat niet. Laat het lijk hier liggen. Laat het dienstmeisje bij je vrouw blijven. Kom mee met mij en Aoz Roon. Er is bijna geen tijd meer.’

Skitosherill gebaarde naar het lijk. ‘Dat ben ik hem verschuldigd. Het duurt wel even, maar het behoort uitgevoerd te worden volgens de voorschriften van ons geloof.’

‘Misschien komen de fokkies terug. Die zijn niet zo makkelijk bang te maken, en we mogen er niet op hopen dat we dan weer zo’n geluk hebben als deze keer. Ik ga verder, met Aoz Roon.’

‘Je hebt je best gedaan, barbaar. Ga, en misschien ontmoeten we elkaar nog eens.’

Toen Laintal Ay zich omdraaide om weg te gaan, bleef hij nog even staan en keek achterom. ‘Ik vind het erg, van je vrouw,’ zei hij.

Aoz Roon was zo verstandig geweest twee van de yelk vast te houden toen de rajabarals ontploften. De andere dieren waren in angstige galop ervandoor gegaan.

‘Kun je weer rijden?’

‘Ja, het gaat weer. Help me, Laintal Ay. Ik kom wel weer bij. Als je de taal van de fagers leert, ga je de wereld anders zien. Ik kom wel weer bij.’

‘Laten we opstijgen en gaan. Ik ben bang dat we al te laat zijn om Embruddock te waarschuwen.’

Ze reden snel heen, achter elkaar, uit de schaduw van de bomen waar de grijze Sibornalees in gebed geknield lag.

De twee yelk vorderden langzaam en gestaag, de koppen laag bij de grond, de ogen leeg vooruit starend. Als ze hun skak lieten vallen, kropen er kevertjes uit de grond, die de schat naar hun onderaardse opslagplaatsen rolden, daarmee ongeweten de zaadjes plantend voor een toekomstig woud.

Het zicht was slecht, want de vlakte plooide zich in de ene aardrug na de andere. Opnieuw bespikkelden stenen monumenten het landschap, eeuwenoud, met cirkelvormige tekens die waren weggeslepen door water of bedekt onder geelbleek korstmos. Laintal Ay ging voorop, steeds op zijn hoede voor gevaar, steeds over zijn schouder kijkend om Aoz Roon aan te sporen.

De vlakte bevatte nog meer groepjes, die in alle richtingen trokken, maar hij liet ze zo ver mogelijk links liggen. Ze reden langs ontvleesde lijken waaraan soms nog kleren kleefden; dikke vogels zaten naast deze gedenktekenen van het leven, en een keer zagen ze een sluipende sabeltong.

Een koudefront trok als een omslagdoek achter hun schouders op, in het noorden en oosten. In het gedeelte van de hemel dat helder bleef, hingen Freyr en Batalix aan elkaar geklampt, hun lichtende schijven schier onscheidbaar. De yelk waren de plaats van het Vismeer al voorbij, waar een steenhoop was opgericht om het wonder van Shay Tal in de verdwenen wateren, zo vele winters geleden, te gedenken; ze beklommen juist een van de vermoeiende aardruggen toen er wind opstak. De wereld werd donker.

Laintal Ay steeg af en krieuwelde de snoet van zijn yelk. Aoz Roon bleef mismoedig in het zadel zitten.

De verduistering nam een aanvang. Weer nam Batalix, zoals Vry had voorspeld, een fagerbeet uit de schitterende omtrek van Freyr. Het proces verliep traag en onstuitbaar; uiteindelijk zou Freyr vijf en  een half uur achter elkaar volkomen aan het gezicht onttrokken zijn. Luttele mijlen verderop had de kzahhn het teken ontvangen dat hij nodig had.

De zonnen verslonden hun eigen licht. Een verschrikkelijke angst greep Laintal Ay aan, en bevroor zijn edder. Een ogenblik fonkelden er sterren in de lucht, midden op de dag. Toen sloot hij zijn ogen en klampte zich vast aan zijn yelk, zijn gezicht begravend in de geelrosse vacht. De Twintig Blindheden waren over hem gekomen, en hij kreet in zijn hart tot Wutra om de oorlog in zijn hemel toch te winnen.

Maar Aoz Roon keek op naar de hemel, terwijl ontzag zijn magere trekken verzachtte, en riep uit: ‘Nu zal Hrrm-Bhhrd Ydohk sterven!’

De tijd leek stil te staan. Heel langzaam vervaagde het heldere licht achter het doffe. De dag nam de grauwe tint aan van een lijk.

Laintal Ay schudde zich wakker uit zijn angst en greep Aoz Roon bij diens magere schouders, keek onderzoekend in dat vertrouwde, maar geheel veranderde gezicht. ‘Wat zei je zo-even tegen me?’

Aoz Roon zei verdwaasd: ‘Ik kom wel weer bij. Heus, ik word wel weer de oude.’

‘Ik vroeg je wat je zei.’

‘Ja… Je weet hoe ze stinken, die zure melklucht blijft overal aan hangen. Met hun taal is het ook zo. Alles wordt er anders door. Ik heb een halve luchtwende met Yhamm-Whrrmar samen geleefd, met hem gepraat. Heel veel dingen. Dingen waar mijn Olonets-sprekend verstand geen wijs uit kan.’

‘Ja, laat dat nou maar. Wat zei je over Embruddock?’

‘Dat is iets waarvan Yhamm-Whrrmar wist dat het gebeuren zou, zo vast alsof het al gebeurd was en in het verleden lag, niet in de toekomst. Dat de fagers Embruddock zouden verwoesten…’

‘Ik moet verder. Volg me als je zin hebt. Ik moet terug om iedereen te waarschuwen. Oyre… Dathka…’

Aoz Roon greep met plotselinge kracht zijn arm beet.

‘Wacht, Laintal Ay. Een ogenblikje, dan ben ik weer de oude. Ik heb de botkoorts gehad, ik ben oververmoeid. De kou heeft mijn hart vastgenageld.’

‘Je hebt nooit verontschuldigingen gezocht voor anderen. Nou verontschuldig je jezelf.’

Vroegere hoedanigheden daagden langzaamaan weer in het gezicht van de oudere man, terwijl hij Laintal Ay aankeek. ‘Jij bent een van mijn betere mannen, je draagt mijn stempel. Ik ben je Heer geweest. Luister. Ik zeg alleen wat ik nog nooit bedacht had, tot ik een halve luchtwende op dat eiland moest zitten. De generaties worden geboren en volvoeren hun vlucht, en vallen dan omlaag naar de benedenwereld. Daar is geen ontkomen aan. Alleen dat men goed van ons spreekt als alles voorbij is.’ ‘Ik zal heus goed van je spreken, man, maar je bent nog niet dood.’ ‘Het tweesnedige ras weet dat het met hen afgelopen is. Er komen betere tijden voor de mensen. Zon, bloemen, zachte dingen. Wanneer wij lang vergeten zijn. Tot heel het raamwerk van Hrl-Ichor Yhar leeg zal zijn.’

Laintal Ay duwde hem vloekend van zich af; hij begreep niet wat er tegen hem werd gezegd.

‘Laat morgen en wat daarna komt nu maar zitten. De wereld hangt van vandaag af. Ik rijd naar Embruddock.’

Hij klom weer in het zadel en schopte de yelk in beweging. Met de lome gebaren van iemand die uit een droom ontwaakt, volgde Aoz Roon hem.

De grijsheid verdikte zich, als een gisting. Nog een uur, en Freyr was voor de helft verslonden en de stilte werd nog intenser. De twee mannen passeerden groepjes die als versteend stonden van schrik om de duisternis.

Later zagen ze een man te voet aankomen. Hij liep op een gestaag sukkeldrafje, armen en benen op en neer bewegend in een stevig tempo. Hij bleef staan op een aardrug en zag hen komen, hield zich gereed om weg te rennen. Laintal Ay liet zijn rechterhand licht op het gevest van zijn zwaard rusten.

Zelfs in de schemer kon hij zich haast niet vergissen in die welgedane figuur, de leeuwenkop met de gevorkte baard, dramatisch met grijs doorschoten. Laintal Ay riep zijn naam en dreef zijn rijdier naar voren. Het duurde even voor Raynil Layan ervan overtuigd was dat het Laintal Ay was, en nog langer voor hij in de uitgemergelde gedaante, zonder vonkjes in zijn ogen, Aoz Roon herkende. Hij liep behoedzaam om de horens van de yelk heen en greep Laintal Ay’s pols met klamme hand. ‘Ik zal tot mijn voorvaderen ingaan als ik nog een stap doe. Jullie hebben allebei de botkoorts gehad en jullie leven nog. Zo gelukkig ben ik misschien niet. Ze zeggen dat het erger wordt door hevige inspanning, seksueel of anderszins.’ Hij hield zijn hand tegen zijn borst en hijgde. ‘Oldorando is verrot van de ziekte. Ik ben net niet op tijd weggegaan, dwaas die ik was. Dat is de betekenis van die walgelijke tekenen aan de hemel. Ik heb gezondigd – hoewel ik bij lange na niet zo slecht ben geweest als jij, Aoz Roon. Die vrome pelgrims spraken de waarheid. Ik ga naar de gessies toe.’

Hij zakte op de grond, en greep zijn hoofd van ellende vast met beide handen. Hij steunde met zijn elleboog op de rugzak die hij had gedragen.

‘Vertel op, wat voor nieuws heb je van de stad?’ zei Laintal Ay ongeduldig.

‘Vraag me niets, laat me toch… laat me doodgaan.’

Laintal Ay steeg af en gaf de meester van de Munt een schop onder zijn achterste.

‘Wat voor nieuws heb je van de stad, behalve de ziekte?’

Raynil Layan hief zijn rood aangelopen gezicht op. ‘Vijanden binnen de muren… Alsof de bezoekingen van de koorts nog niet genoeg waren, heeft jouw waarde vriend, de andere heer van het Westelijke Veld, een poging gedaan de plaats van Aoz Roon in te nemen. Soms wanhoop ik aan de menselijke natuur.’

Hij dook met zijn hand in een buidel die aan zijn gordel hing en haalde er een paar glimmende, gouden munten uit, roons, die pas gemunt waren in zijn eigen bedrijf.

‘Laat mij jouw yelk kopen, Laintal Ay. Je bent nu nog maar een uurtje van huis en je hebt hem niet nodig. Maar ik wel…’

‘Vertel me meer, verdomme. Wat is er met Dathka gebeurd? Is hij dood?’

‘Wie weet. Ondertussen vast wel. Ik ben gisteravond vertrokken.’

‘En de fagerpelotons die voor ons liggen. Hoe ben je daardoorheen gekomen – heb je ze omgekocht?’

Raynil Layan gebaarde met zijn ene hand, terwijl hij met zijn andere het geld weer wegstopte. Ze liggen er bij duizenden tussen de stad en hier. Ik had een Madi als gids, die ze wist te omzeilen. Wie weet wat ze van plan zijn, de smerige beesten.’ Alsof er hem plotseling iets te binnen schoot, zei hij: ‘Je moet goed begrijpen dat ik natuurlijk niet alleen uit eigenbelang ben weggegaan, maar omwille van anderen die het mijn plicht was te beschermen. De anderen van mijn gezelschap zijn een eindje achtergebleven. Onze hoksnies zijn gestolen, vrijwel direct nadat we gisteren vertrokken, en dus konden we niet zo snel…’

Grommend als een dier greep Laintal Ay de ander bij zijn jas en sleurde hem overeind.

‘Anderen? Anderen? Wie had je bij je? Voor wie loop jij weg, blaaskaak die je bent? Is Vry erbij?’

Een zuur gezicht. ‘Laat me los. Die geeft de voorkeur aan haar sterrenkunde, moet ik jullie helaas bekennen. Ze is nog in de stad. Je mag wel dankbaar zijn, Laintal Ay. Ik heb een aantal bekenden van jou en familie van Aoz Roon gered. Dus schenk me nu je onuitstaanbare yelk…’ ‘Met jou reken ik later wel af.’ Hij duwde Raynil Layan opzij en sprong op zijn yelk. Hij gaf hem de sporen, reed over de aardrug en omlaag naar de volgende, luid roepend.

Op de volgende helling trof hij drie mensen aan en een klein jongetje, die schuilden voor de verduistering. Een Madigids lag met zijn gezicht in de berm, overweldigd door de stigmata aan de hemel. Naast hem zaten Dol, die zich aan Rastil Roon vastklampte, en Oyre. Het jongetje huilde. De twee vrouwen keken dodelijk beangst naar Laintal Ay toen hij van zijn yelk steeg en op hen af liep. Pas toen hij hen had beetgepakt en hun namen had geroepen, herkenden ze hem.

Ook Oyre was door het oog van de koortsnaald gegaan. Ze stonden elkaar aan te kijken en te lachen en zich te verbazen over hun scharminkelige uiterlijk. Toen lachte en huilde Oyre tegelijk en kroop in zijn armen. Terwijl ze dicht tegen elkaar aanstonden, met hun gezicht in elkanders lijf begraven, kwam Aoz Roon eraan. Hij greep het mollige polsje van zijn zoontje en omhelsde Dol. De tranen stroomden over zijn doorgroefde gezicht.

De vrouwen vertelden het een en ander uit de recente, pijnlijke geschiedenis van Oldorando; Oyre vertelde over Dathka’s niet geslaagde poging de leiding in handen te nemen. Dathka was nog in de stad, met vele anderen. Toen Raynil Layan naar Oyre en Dol was toegekomen met zijn aanbod om hen de stad uit te brengen, hadden ze het aangenomen. Hoewel ze vermoedden dat hij in werkelijkheid op de vlucht ging om zijn huid te redden, waren ze zo bang dat Rastil Roon de ziekte zou krijgen, dat ze Raynil Layans aanbod aanvaardden en haastig met hem vertrokken waren. Omdat hij zo onervaren was, waren hun bagage en hun rijdieren vrijwel onmiddellijk geroofd door Borliense struikrovers.

‘En de fagers? Gaan ze de stad aanvallen?’

Het enige dat de vrouwen ervan konden zeggen, was dat de stad nog overeind stond, ondanks de chaos binnen de muren. En er had inderdaad een massaal leger van de verschrikkelijke fokkies buiten de stad gelegen, toen ze vertrokken.

‘Ik zal terug moeten.’

‘Dan ga ik met je mee terug; ik laat je nu niet meer gaan, mijn liefste,’ zei Oyre. ‘Raynil Layan doet maar waar hij zin in heeft. Dol en het kind kunnen bij vader blijven.’

Terwijl ze in elkaars armen stonden te praten, dreef er rook aan vanuit het westen over de vlakte. Ze waren te druk bezig, te gelukkig om het op te merken.

‘De aanblik van mijn zoon brengt me weer tot leven,’ zei Aoz Roon, terwijl hij het kind tegen zich aandrukte en zijn tranen droogde aan zijn mouw. ‘Dol, als je bereid bent het verleden te laten rusten, zal ik van nu af aan een betere man voor je zijn.’

‘Vader, je spreekt daar van spijt,’ zei Oyre. ‘Ik zou de eerste moeten zijn om dat te hebben. Ik weet nu hoe eigenzinnig ik me gedragen heb tegenover Laintal Ay, waardoor ik hem bijna ben kwijtgeraakt.’

Toen hij tranen zag in haar ogen, moest Laintal Ay onwillekeurig denken aan zijn snoktruix, in het aardleger onder de rajabarals, en bedacht dat juist doordat Oyre hem bijna verloren had, ze nu weer in staat waren elkaar terug te vinden. Hij suste haar, maar ze rukte zich los en zei: ‘Vergeef je me, dan ben ik de jouwe, en ik zal nooit meer eigenzinnig zijn, dat zweer ik je.’

Hij trok haar glimlachend in zijn armen. ‘Hou je eigenzinnigheid maar. Die zullen we nodig hebben. We hebben nog zoveel te leren en we moeten veranderen met de tijd. Ik ben je dankbaar dat je me begrijpt, dat je me gedwongen hebt iets te doen.’

Ze hielden elkaar vast, vol liefde, grepen elkaars magere lichamen beet, kusten de ander op de breekbare lippen.

De Madigids begon weer bij zijn positieven te komen. Hij stond op en riep Raynil Layan, maar de meester van de Munt had een goed heenkomen gezocht. De rook was nu dikker, en strooide as door de asgrauwe hemel.

Aoz Roon begon zijn belevenissen op het eiland aan Dol te verhalen, maar Laintal Ay onderbrak hem.

‘We zijn weer bij elkaar en dat is wonderbaarlijk. Maar Oyre en ik moeten terug naar Embruddock, in allerijl. We zijn daar vast nodig.’

De twee wachters gingen schuil achter de wolken. Er stak wind op, die de vlakte in beroering bracht. Het was de wind, komend uit de richting van Embruddock die het nieuws van de grote brand aandroeg. Nu werd de rook dichter, een lijkwade die de levenden op heel de wijde vlakte – vriend zowel als vijand – het licht benam. Alles werd in rook gehuld. En met de rook kwam de stank van verbranding. Vluchten ganzen wiekten boven hun hoofden naar het oosten.

De menselijke figuurtjes die rond de twee gehoornde dieren stonden, vertegenwoordigden met elkaar drie generaties. Ze togen op weg door het landschap, terwijl het aan hun blikken werd onttrokken. Zij zouden het overleven, ofschoon alle anderen omkwamen, ofschoon de jonge kzahhn victorie kraaide, want dat was wat geschiedde.

En in de vlammen die Embruddock verteerden, werden nieuwe configuraties geboren. Achter het tweesnedige masker van Wutra, was Shiva – god van vernietiging en wederopstanding – verwoed aan het werk op Helliconia.

De verduistering was nu volledig.

EINDE VAN DEEL EEN