5 Dubbele zonsondergang

Nahkri en Klils stonden in een van de kamers van de kruidentoren, waar ze geacht werden hertenvellen te sorteren. In plaats daarvan stonden ze uit het raam te kijken en hun hoofd te schudden om wat ze zagen.

‘Ik kan het niet geloven,’ zei Nahkri.

‘Ik ook niet,’ zei Klils. ‘Ik kan het gewoon niet geloven.’ Hij lachte, tot zijn broer hem op zijn rug moest slaan.

Ze keken naar een rijzige, oude gedaante, die als een dolle langs de oevers van de Voral heen en weer rende. Naburige torens onttrokken de gedaante aan het gezicht, en dan zagen ze haar weer, maaiend met magere armen en benen. Eén keer bleef ze staan en schepte modder van de grond, die ze over haar gezicht en hoofd smeerde, om dan weer verder te hollen op wankelende benen.

‘Ze is zot geworden,’ zei Nahkri, terwijl hij zelfvoldaan zijn snor gladstreek.

‘Erger nog, als je het mij vraagt. Krankzinnig. Het is d’r in d’r harnies geslagen.’

Achter de hollende gedaante kwam een tweede, een kalmere, een jongen die al bijna man was. Laintal Ay volgde zijn grootmoeder om te zien dat er haar niets overkwam. Ze draafde voor hem uit, luid wenend. Hij volgde haar, somber, zwijgend, plichtsgetrouw.

Nahkri en Klils schudden hun hoofd en staken vervolgens de koppen bij elkaar. ‘Ik snap niet waarom Loil Bry zich zo gedraagt,’ zei Klils. ‘Weet je nog wat vader tegen ons zei?’

‘Nee.’

‘Hij zei dat Loil Bry alleen maar deed alsof ze van oom Yuli hield. Hij zei dat ze helemaal niet van hem hield.’

‘O, ja, dat herinner ik me. Waarom doet ze nou nog steeds alsof, nu hij dood is? Dat slaat nergens op.’

‘Ze heeft een of ander slim plannetje, met al die wijsheid van d’r, snap je. Het is een list.’

Nahkri liep naar het openstaande vloerluik. Beneden werkten vrouwen. Hij schopte het luik dicht en draaide zich om naar zijn jongere broer. ‘Wat Loil Bry doet, dat is niet belangrijk. Niemand begrijpt toch wat vrouwen uitspoken. Het belangrijkste is, dat oom Yuli dood is en dat jij en ik nu Embruddock gaan regeren.’

Klils keek angstig. ‘En Loilanun? En Laintal Ay dan?’

‘Dat is nog een kind.’

‘Niet lang meer. Hij wordt al zeven over twee kwartij, dan is hij een volwassen jager.’

‘Dat duurt nog lang zat. Dit is onze kans. Wij zijn machtig – ik wel, tenminste. De mensen zullen ons accepteren. Ze willen niet geregeerd worden door een kind, en heimelijk koesterden ze minachting voor zijn grootvader, die daar maar op zijn bed lag de hele tijd, met die halve gare vrouw. We moeten iets bedenken dat we de mensen gaan vertellen. Iets wat we ze kunnen beloven. De tijden veranderen.’

‘Dat is het, Nahkri. Zeg ze maar dat de tijden veranderen.’

‘We hebben de steun van de meesters nodig. Ik ga nu met een paar van die lui praten – hou jij je er maar liever buiten, want ik weet toevallig dat de raad jou een lastige domoor vindt. En dan halen we een paar vooraanstaande jagers over, zoals Aoz Roon en de anderen, en dan lukt het allemaal wel.’

‘En Laintal Ay?’

Nahkri gaf zijn broer een klap. ‘Heb het daar toch niet steeds over. Anders ontdoen we ons wel van die knaap, als hij lastig wordt.’

Nahkri riep die avond een vergadering bijeen, toen de eerste wachter de hemel verlaten had en Freyr op weg was naar een eenkleurige schemering. De jagers waren thuis, de meeste vallenzetters waren ook terug. Hij beval dat de poorten gesloten moesten worden.

Toen de menigte zich verzameld had op het plein, verscheen Nahkri aan de voet van de grote toren. Over zijn pels had hij een lap stammel geworpen, een grof wollen kledingstuk in rood en geel, zonder mouwen, om hem wat meer waardigheid te verlenen. Hij was van gemiddeld postuur, met forse benen. Zijn gezicht was niet knap en zijn oren waren te groot. Karakteristiek voor zijn doen, was de manier waarop hij zijn onderkaak vooruit stak, wat zijn gezicht iets dreigende en topzwaars verleende.

Hij sprak de menigte toe op ernstige toon, herinnerde hen aan de grote verdiensten van het oude triumviraat van Wall Ein, zijn vader Dresyl en zijn oom Yuli. Zij hadden moed en wijsheid samengebracht. Nu was de stam één geworden; moed en wijsheid waren gemeengoed geworden. Hij zou de traditie voortzetten, maar met een nieuw accent in deze nieuwe tijd. Hij en zijn broer zouden samen regeren, in overleg met de raad, en zouden altijd open staan voor wat ieder te zeggen had.

Hij herinnerde hen er allen aan dat overvallen van fagers een voortdurende bedreiging vormden, en dat de zouthandelaren uit de Quzint gewag hadden gemaakt van godsdienstoorlogen in Pannoval. Oldorando moest een hechte eenheid blijven en toenemen in kracht. Nieuwe inspanningen waren nodig. Iedereen moest harder werken. De vrouwen moesten harder werken.

Een vrouwenstem onderbrak hem.

‘Kom dan van dat podium af en doe zelf wat!’

Nahkri raakte zijn tegenwoordigheid van geest kwijt. Hij stond met open mond naar de menigte beneden hem te kijken en kon geen woord uitbrengen.

Loilanun liet zich horen in de menigte. Laintal Ay stond naast haar en keek naar de grond. Angst en woede deden haar lichaam beven.

‘Jullie hebben het recht niet daar te staan, jij en je bezopen broer!’ riep ze. ‘Ik ben de erfgenaam van Yuli, ik ben zijn dochter. Hier staat mijn zoon, Laintal Ay, die jullie allemaal kennen en die over twee kwartij een man zal zijn. Ik bezit evenveel wijsheid en kennis als welke man ook, geleerd van mijn ouders. Houd het driemanschap in stand, zoals ook de bedoeling was van jullie vader, Dresyl, die door iedereen geacht werd. Ik eis samen met jullie te regeren – vrouwen moeten ook een stem hebben. Ik heb onze familie lief. Steun me toch, mensen, zorg dat ik mijn recht krijg. En als Laintal Ay volwassen is, zal hij in mijn plaats regeren. Ik zal hem behoorlijk opleiden.’

Met gloeiende wangen keek Laintal Ay om zich heen vanonder zijn wenkbrauwen. Oyre stond meevoelend naar hem te kijken en maakte een gebaar.

Verscheidene vrouwen en een paar mannen begonnen te roepen, maar Nahkri had zijn kalmte herwonnen. Hij wist hen te overschreeuwen. ‘Niemand zal zich hier door een vrouw laten regeren zolang ik er mee te maken heb. Wie heeft daar nou ooit van gehoord? Loilanun, je bent net zo malende als je moeder, dat je zoiets kunt bedenken. We weten allemaal dat je pech hebt gehad en dat je man dood is, en dat spijt ons voor je, allemaal, maar wat jij zegt is onzin.’

De mensen draaiden zich om en keken naar Loilanuns rood aangelopen, afgeleefde gezicht. Ze beantwoordde hun blikken zonder een spier te vertrekken en zei: ‘De tijden veranderen, Nahkri. Hersens zijn net zo goed nodig als spieren. Om eerlijk te zijn, een heleboel mensen vertrouwen jou en je stomme broer helemaal niet.’

Veel mensen begonnen te mompelen dat Loilanun wel gelijk had, maar een van de jagers, Faralin Ferd, zei ruw: ‘Maar over mij zal ze de baas niet spelen – het is toch maar een vrouw? Dan heb ik nog liever die twee schurken.’

Daarop werd alom gemoedelijk gelachen, en Nahkri kreeg de mensen op zijn hand. Terwijl de menigte juichte, drong Loilanun door de mensen heen om ergens te gaan huilen. Laintal Ay volgde haar met tegenzin. Hij had medelijden met zijn moeder; en ook dacht hij in zijn harnies dat het absurd was dat een vrouw verwachtte Oldorando te regeren. Dat was toch ongehoord, zoals Nahkri had gezegd.

Toen hij langs de rand van de menigte wegliep, kwam er een vrouw genaamd Shay Tal naar hem toe, die hem bij zijn mouw pakte. Ze was een jonge vriendin van zijn moeder, met een frisse gelaatskleur en een gretige arendsblik. Hij kende haar als een vreemde, maar sympathieke vrouw, want ze kwam wel eens bij zijn grootmoeder op bezoek en bracht dan brood mee.

‘Ik kom met je mee om je moeder te troosten als je er geen bezwaar tegen hebt,’ zei Shay Tal. ‘Ze heeft je beschaamd gemaakt, dat weet ik wel, maar als mensen recht uit hun hart spreken dan beschaamt ons dat meestal. Ik bewonder je moeder, net zoals ik je wijze grootouders bewonderde.’

‘Ja, dapper is ze. Maar de mensen hebben haar toch maar uitgelachen.’ Shay Tal keek hem onderzoekend aan. ‘Ja, de mensen hebben toch maar gelachen. Maar een heleboel die gelachen hebben, bewonderen haar heus wel. Ze zijn bang. De meeste mensen zijn voortdurend bang. Onthoud dat maar. We moeten proberen ze te veranderen.’

Laintal Ay liep met haar mee, en plotseling voelde hij zich blij, en lachte naar haar strenge gezicht.

Het geluk was op de hand van Nahkri en Klils. Die avond blies er een hevige storm vanuit het zuiden, die onophoudelijk rond de torens krijste; het leek de Uurfluiter wel. De volgende dag meldden de visvangers dat de rivier verstopt zat met vis. De vrouwen gingen met mandjes naar de oever en schepten de glimmende lijfjes er zo uit. Die onverwachte overvloed werd gezien als een gunstig teken. Een groot deel van de vis werd ingezouten, maar er was genoeg over voor een feestmaal, die avond; een feestmaal waar gerstewijn gedronken werd om de nieuwe heerschappij van Nahkri en Klils te vieren.

Maar Klils was niet wijs en Nahkri een onverstand. Wat erger was, geen van beiden had veel medemenselijk gevoel. Op jacht leverden ze maar een middelmatige prestatie. Ze maakten vaak ruzie met elkaar over wat er gedaan moest worden. En omdat ze zich vagelijk wel van hun gebreken bewust waren, dronken ze te veel en maakten dan des te meer ruzie. Toch bleef het hen meezitten. Het weer werd voortdurend beter, de herten waren zo nu en dan talrijker dan anders, en ziekten bleven weg. De overvallen door fagers hielden op, hoewel de monsters wel van tijd tot tijd een paar mijl verderop werden gezien.

Een vruchtbare eentonigheid beheerste de levens van Oldorando.

De heerschappij van de broeders viel niet bij iedereen in goede aarde. Bij sommige jagers niet, bij sommige vrouwen niet, en bij Laintal Ay niet.

Onder de jagers bevond zich een groepje jonge durfals, die samen een compagnie vormden en die zich verzetten tegen de pogingen van Nahkri om hen uit elkaar te halen. Hun aanvoerder was Aoz Roon Den, nu in de volle kracht van zijn leven. Hij was fors gebouwd met een openhartig gezicht en kwam op zijn twee benen even snel vooruit als een zwijn op zijn vier poten. Zijn verschijning was voornaam; hij droeg de pels van een zwarte beer, waardoor je hem al van verre kon onderscheiden.

Met die beer had hij geworsteld, en hij had hem gedood. Trots op zijn daad sleepte hij het dier zonder hulp uit de heuvels naar huis, en wierp het neer voor zijn bewonderende vrienden in de toren waar ze huisden. Na een rathelfestijn liet hij meester Datnil Skar halen om het dier te villen.

En er was ook iets voornaams aan de manier waarop Aoz Roon in deze toren terecht was gekomen. Hij stamde af van een oom van Wall Ein, die Heer van Brassimip was. De brassimip was de naam van een bepaald gebied, en ook van een voedselplant die heel belangrijk was voor de plaatselijke economie; van de brassimips werd voedsel gemaakt voor de zeugen die de melk gaven waar rathel van gebrouwen werd. Maar Aoz Roon vond zijn familie tiranniek, kwam al op jonge leeftijd tegen hen in opstand, en zocht een onderkomen in een afgelegen toren, samen met een paar vlotte knapen van zijn eigen leeftijd, de vrolijke Eline Tal, de ontuchtige Faralin Ferd, en de betrouwbare Tanth Ein. Ze dronken op de domheid van Nahkri en diens broer. Hun drinkgelagen werden alom als heel voornaam beschouwd.

Ook op andere manier onderscheidde Aoz Roon zich. Hij viel op door zijn moed, in een samenleving waar dapperheid gemeengoed was. Bij de stamdansen kon hij een radslag maken in de lucht zonder de grond aan te raken. En hij geloofde sterk in de eenheid van de stam.

En de aanwezigheid van zijn natuurlijke dochter, Oyre, weerhield de andere vrouwen er niet van hem te bewonderen. Hij had de belangstelling opgewekt van Loilanuns vriendin, Shay Tal, en reageerde enthousiast op haar unieke schoonheid, maar hij schonk zijn hart aan niemand. Hij voorzag dat Nahkri en Klils op een goede dag in moeilijkheden zouden geraken en zich niet zouden kunnen handhaven. Aangezien hij wist – of meende te weten – wat goed was voor de stam, wenste hij zelf de heerschappij te voeren en kon dus niet toestaan dat een vrouw heerste over zijn hart.

Met dit doel voor ogen zocht hij de vriendschap van zijn kameraden in vrolijk samenzijn, en besteedde ook aandacht aan Laintal Ay, moedigde de jongen aan naast hem te komen jagen zodra hij officieel de leeftijd der jagers had bereikt.

Op hertenjacht ten zuidwesten van Oldorando werden hij en Laintal Ay van de rest van de compagnie gescheiden door een overstroming. Ze moesten omrijden door moeilijk begaanbaar terrein, bezaaid met de dikke kegels van rajabarals. Daar stuitten ze op een groep van tien kooplieden die verdwaasd van de drank rond een kampvuurtje van gras lagen te snurken. Aoz Roon hielp er twee naar de andere wereld, terwijl ze lagen te slapen, zonder dat de anderen wakker werden. Daarop stormden hij en Laintal Ay opeens uit hun dekking te voorschijn, schreeuwend en met dierenschedels voor hun gezicht. De overgebleven acht kooplieden gaven zich direct over in bijgelovige angst. Het verhaal deed nog vele jaren de ronde in Oldorando als een uitstekende grap. De acht hadden handel gedreven in wapens, graan, pelzen en wat ze maar voor de hand kwam. Ze kwamen uit Borlien, waar men de mensen traditiegetrouw voor lafaards hield, en trokken van de zee in het zuiden naar het Quzintgebergte in het noorden. De meesten waren welbekend in Oldorando – als oplichters en zwendelaars. Aoz Roon en Laintal Ay voerden hen mee als slaven en verdeelden hun goederen onder de bewoners. Als persoonlijke slaaf behield Aoz Roon een jonge man genaamd Calary, niet veel ouder dan Laintal Ay.

Deze episode leverde Aoz Roon nog meer achting op. Hij was al spoedig in de positie om Nahkri en Klils uit te dagen. Maar hij hield zich in, want zo was zijn aard en vermaakte zich met zijn makkers.

Groeiende onrust heerste in de makerskorpsen. Vooral een jongeman, genaamd Dathka, deed zijn best om zich vrij te maken uit het metaalmakerskorps; hij weigerde zijn lange leertijd uit te dienen. Ze kregen hem maar niet in het gareel. Dathka was plotseling twee dagen lang verdwenen. Een van de vrouwen vertelde dat hij geboeid in een niet vaak gebruikte cel lag met blauwe plekken op zijn gezicht.

Hierop ging Aoz Roon naar Nahkri en vroeg of Dathka geen toestemming kon krijgen om zich bij de jagers te voegen. Hij zei: ‘Jagen is geen gemakkelijk leventje. Er is nog voldoende wild, maar de weidegronden zijn verlegd door het vreemde weer dat de laatste jaren ons gezonden hebben. We hebben dringend mensen nodig, zoals je weet. Laat Dathka dan bij ons komen als hij dat wil. Waarom niet? Als hij niet voldoet, trappen we hem eruit en zien we wel weer. Hij is ongeveer even oud als Laintal Ay en hij kan gelijk met hem meedoen.’

‘Dathka moet gehoorzamen aan de regels,’ zei Nahkri, die zich bezeerd voelde door de onnodige verwijzing naar Laintal Ay.

‘Geef hem toestemming om te jagen, dan gehoorzaamt hij de regels vanzelf wel. Die heeft zijn kostje al verdiend, voor de striemen die jij op zijn gezicht geslagen hebt, geheeld zijn.’

Nahkri spuwde. ‘Hij is niet opgeleid tot jager. Hij is een maker. Voor dat soort dingen moet je opgeleid zijn.’ Nahkri was bang, dat een verscheidenheid aan geheimen van het metaalmakerskorps zou uitlekken; de kunde van het korps werd streng bewaakt en versterkte de heerschappij van de heerser.

‘Als hij niet werken wil, laten we hem dan blootstellen aan ons eigen harde leven, en eens zien of hij het bolwerkt,’ bracht Aoz Roon daar tegenin.

‘Het is een zwijgzame, sikkeneurige kerel.’

‘Op de open vlakte heb je alleen maar gemak van zwijgzaamheid.’ Tenslotte liet Nahkri Dathka gaan. Dathka vormde een span met Laintal Ay, zoals Aoz Roon had gezegd. Hij ontwikkelde zich tot een goed jager, die genoot van de jacht.

Hoe zwijgzaam hij ook was, Dathka werd door Laintal Ay aanvaard als een broer. Ze scheelden nog geen duim in lengte en minder dan een jaar in leeftijd. Waar het gezicht van Laintal Ay breed en vrolijk was, was dat van Dathka lang en zijn blik was voortdurend op de grond gericht. Hun vaardigheid als jagersspan werd legendarisch.

Omdat ze zo veel samen optrokken, zeiden de oude wijzen dat het hun te gelegener tijd op dezelfde manier zou vergaan als in vroeger dagen was voorzegd over Dresyl en Kleine Yuli. En het was nu al net als toen: hun lot zou hemelsbreed uiteenlopen. Nu, in hun jonge jaren, leken ze aan elkaar gelijk, en meer niet. Dathka muntte tenslotte zo uit in de jacht, dat de ijdele Nahkri trots op hem werd en werk van hem maakte, en zich soms voor liet staan op zijn vooruitziende blik, toen hij de jongen vrij had gemaakt van zijn verbintenis met het korps. Dathka deed er het zwijgen toe en staarde naar de grond als Nahkri voorbij ging, en vergat nooit wie hem geslagen had. Sommige mensen vergeven nooit.

Loil Bry was zichzelf niet meer na de dood van haar man. Waar ze vroeger haar geparfumeerde kamer gehouden had, verkoos ze nu, oud en kwetsbaar als ze was, rond te zwerven door de wildernis van groen die rond Oldorando was opgeschoten, pratend of zingend in zichzelf. Vele mensen waren bang dat haar wat zou overkomen, maar niemand durfde haar te benaderen, behalve Laintal Ay en Shay Tal.

Op een dag werd ze overvallen door een beer die door nieuwe lawines uit de bergen was verdreven. Ze sleepte zich weg, gewond als ze was, en werd toen aangevallen door een meute wilde honden die haar doodde en half opvrat. Toen haar verminkte lijk gevonden werd, tilden de vrouwen het op en droegen het huilend naar huis.

Toen werd de buitensporige Loil Bry begraven naar oude trant. Vrouwen jammerden hun verdriet uit; ze hadden de afstandelijkheid van deze vrouw altijd gerespecteerd, deze vrouw, geboren in de dagen van de sneeuw, die er altijd in geslaagd was te midden van hen te zijn en toch een eigen afgezonderd leven te leiden. Er school een soort inspiratie in haar afzondering; het was, als konden ze dat voor zich zelf niet bewerkstelligen, zodat ze het beleefden door middel van haar.

Iedereen erkende openlijk de wijsheid van Loil Bry. Nahkri en Klils kwamen zelfs hun oude tante eer bewijzen, hoewel ze niet de moeite namen pater Bondorlonganon te laten halen om de begrafenis te begeleiden. Ze stonden aan het randje van de treurende menigte samen te fluisteren. Shay Tal was samen met Laintal Ay gekomen om Loilanun bij te staan, die niet weende en niet sprak, toen haar moeder in de doorweekte aarde werd gelegd.

Toen ze later die plek verlieten, hoorde Shay Tal Klils smerig grinniken en tegen zijn broer zeggen: ‘Ach broer, het was tenslotte maar een vrouw…’

Shay Tals gezicht werd rood, ze struikelde en zou zijn gevallen als Laintal Ay haar niet om het middel had beetgepakt. Ze liep regelrecht naar de tochtige kamer waar ze leefde met haar oude moeder en leunde met haar voorhoofd tegen de muur.

Ze was goed gebouwd, hoewel ze niet wat men noemde een figuur had om te baren. Haar uiterlijke kwaliteiten waren haar weelderige zwarte haar, haar fijne gelaatstrekken en de manier waarop ze haar lichaam hield. Die trotse gang trok sommige mannen aan, maar stootte er nog veel meer af. Shay Tal had een aanzoek van de hand gewezen, van haar joviale verwant Eline Tal. Dat was al zo lang geleden, dat het haar moest opvallen dat ze niet door andere vrijers benaderd werd – behalve door Aoz Roon. Maar zelfs voor hem kon ze haar geest niet buigen. Nu, staande tegen de vochtige muur waarop grijze korstmossen hun ruwe bloempatronen schetsten, nam ze het besluit dat de onafhankelijkheid van Loil Bry haar tot voorbeeld zou dienen. Ze zou nooit gewoon maar een vrouw zijn, wat ze verder ook aan haar graf over haar zouden zeggen.

Elke ochtend bij zonsopgang verzamelden de vrouwen zich in wat bekend stond als de vrouwentoren. Het was een soort werkplaats. Bij het eerste ochtendlicht kropen gedaantes te voorschijn uit afgebrokkelde torens, weggedoken in hun pelzen en vaak nog extra ingepakt tegen de kou, en gingen op weg naar de plaats waar ze moesten werken.

Deze ochtenden waren vervuld van een allesdoordringende mist die door de schaduwen van de torens in blokken werd gesneden. Trage witte vogels gleden er als wolken doorheen. Vocht sijpelde langs de stenen, en de modder sopte onder hun voeten. Het vrouwenhuis stond aan het uiteinde van de hoofdstraat, vlak bij de grote toren. Een eindje verder, onderaan de helling, stroomde de Voral, met zijn uitgesleten stenen kade. Als de vrouwen moeizaam op weg togen naar hun arbeid kwamen de ganzen, heel de pluimveestapel van Embruddock, gakkend en snaterend aanlopen om te worden gevoerd. En elke vrouw had wel een lekker hapje voor ze.

In het gebouw werden, als eenmaal de krakende deur gesloten was, de eeuwige vrouwentaken gedaan: koren malen tot meel, koken en bakken, kleding naaien en laarzen, en huiden looien. Vooral het looien was moeilijk werk en dat stond dan ook onder toezicht van een man, Datnil Skar, de meester van het witlooierskorps. Zout werd gebruikt voor het looiproces, en dat hadden de looiers traditiegetrouw onder hun beheer. Ook werden de huiden geweekt in ganzenkak, werk dat voor mannen te vernederend was om te doen. Het zware werk werd opgefleurd door roddelpraat, moeders en dochters bespraken druk de tekortkomingen van mannen en buren.

Loilanun was ook gedwongen hier te werken met de andere vrouwen. Ze was erg mager geworden en haar gezicht zag gelig. Haar bitterheid jegens Nahkri en Klils vrat zo aan haar, dat ze nauwelijks nog sprak, zelfs niet met Laintal Ay, die nu zijn eigen gang kon gaan. Ze was met niemand bevriend, alleen met Shay Tal. Shay Tal had iets vérziends over zich, en een denktrant die ver afstond van het domme verduren dat het kenmerk was van de vrouwen van Embruddock.

Op een kille ochtend was Shay Tal juist uit haar bed gestapt, toen er beneden op de deur geklopt werd. De mist was doorgedrongen in de toren, en alles in de kamer, waar ze samen met haar moeder sliep, zat onder de druppeltjes. Ze zat in de parelgrijze schemering haar laarzen aan te trekken, toen er voor de tweede maal werd geklopt. Loilanun duwde de benedendeur open en klom door de stal en de kamer die erboven lag, naar de kamer van Shay Tal. De varkens van het gezin scharrelden heen en weer en knorden roezig in het duister, terwijl Loilanun op de tast de krakende trap opklom. Shay Tal kwam haar tegemoet toen ze de kamer inkwam, en pakte haar koude hand. Ze maakte een gebaar dat ze stil moesten zijn, wijzend naar het donkerste hoekje van de kamer waar haar moeder lag te slapen. Haar vader was weg met de andere jagers.

In de naar mest riekende beslotenheid van de kamer waren ze niet meer dan vage, grijze omtrekken, maar Shay Tal zag aan de gebogen houding van Loilanun toch dat er iets loos was. Haar onverwachte komst betekende moeilijkheden.

‘Loilanun, ben je ziek?’ Ze fluisterde.

‘Moe, alleen maar moe, Shay Tal. Ik heb de hele nacht met de gessie van mijn moeder gesproken.’

‘Heb je met Loil Bry gepraat! Ze is dus al daar… Wat zei ze?’

‘Ze zijn er allemaal, op ditzelfde ogenblik, duizenden zijn het er, onder onze voeten en ze wachten op ons… Het is beangstigend om je dat voor te stellen.’ Loilanun huiverde. Shay Tal sloeg haar arm om de oudere vrouw heen en nam haar mee naar het bed op de vloer, waar ze dicht tegen elkaar aan gingen zitten. Buiten snaterden ganzen. De twee vrouwen keken elkaar aan, en zochten tekenen van troost in elkaars gezicht.

‘Het is niet voor het eerst dat ik in pauk ben gegaan sinds ze gestorven is,’ zei Loilanun. ‘Ik had haar alleen nog niet gevonden – alleen een leegte waar ze had moeten zijn, een uitgekrabde leegte… De fessop van mijn grootmoeder vroeg om aandacht. Het is daarbeneden zo eenzaam…’

‘Waar is Laintal Ay?’

‘O, die is jagen,’ zei ze op een toon dat ze er verder niet over wilde praten, en keerde direct weer terug naar haar onderwerp. ‘Het zijn er zoveel, ze zweven; en ik geloof niet dat ze met elkaar praten. Waarom haten de doden elkaar toch zo, Shay Tal? Wij haten elkaar toch niet – of wel?’

‘Je bent overstuur. Kom, we gaan aan het werk en een hapje eten halen.’ In het grijze licht dat binnensijpelde leek Loilanun sterk op haar moeder. ‘Misschien hebben ze elkaar wel niets te zeggen. Ze verlangen er altijd zo wanhopig naar om met de levenden te praten. Mijn arme moeder ook.’

Ze begon te huilen. Shay Tal drukte haar tegen zich aan, terwijl ze achterom keek of de slapende vrouw soms wakker werd.

‘We moeten weg, Loilanun, anders komen we te laat.’

‘Moeder was zo anders toen ze voor me verscheen… zo anders, arme schim die ze was. Al die prachtige waardigheid die ze tijdens haar leven bezat… weg. Ze is… ze is aan het indrogen. O, Shay Tal, ik ben zo bang, als ik er aan denk hoe het zal zijn om voorgoed daarbeneden te zijn…’

Haar laatste woorden wrongen zich naar buiten met luider stem. Shay Tals moeder draaide zich om en knorde. Zo ook de varkens beneden. De Uurfluiter blies. Het was tijd om aan het werk te gaan. Arm in arm schuifelden ze de trap af. Shay Tal riep de varkens zachtjes bij hun namen om hen te kalmeren. De lucht was vrieskoud toen ze tegen de deur leunden om hem dicht te doen, en ze voelden de rijp op de panelen verpulveren onder hun vingers. In het grauw en de slurrie van de vroege ochtend waren andere gedaanten op weg naar het vrouwenhuis, armloos, met dekens om hun schouders getrokken.

Terwijl ze voortliepen tussen de naamloze gedaanten, zei Loilanun tegen haar vriendin: ‘De gessie van Loil Bry vertelde me over haar langdurige liefde voor mijn vader. Ze heeft heel veel gezegd over mannen en vrouwen en wat er tussen hen is, dat ik niet begrijp. Ze zei ook heel gemene dingen over mijn man, die nu dood is.’

‘Heb je nooit met hem gesproken?’

Loilanun ontweek die vraag. ‘Moeder liet me er nauwelijks een woord tussen krijgen. Hoe kunnen de doden toch zo emotioneel doen? Is het niet vreselijk? Ze haat me. Alles is weg, behalve de emoties, het is net een ziekte. Ze zei dat een man en een vrouw samen een heel mens vormden – ik begrijp het niet. Ik zei tegen haar dat ik het niet begreep. Ik moest zorgen dat ze haar mond hield.’

‘Heb je tegen de gessie van je moeder gezegd dat ze haar mond moest houden?’

‘Kijk niet zo geschokt. Mijn man sloeg me. Ik was bang voor hem…’ Ze hijgde en haar stem stokte. Ze drongen dankbaar de warmte van het huis binnen. De weektobbe van de leerlooierij stond te dampen. In nissen stonden dikke kaarsen van ganzenvet te branden met een geluid als van haar dat uit een vacht wordt losgerukt.

Zo’n twintig vrouwen zaten erbij elkaar te geeuwen en te krabben op hun lijf.

Shay Tal en Loilanun aten samen een paar hompen brood en dronken hun rantsoen rathel, of varkensverstand, voor ze naar een van de vijzels liepen. Nu haar gezicht beter te zien was, bleek de oude vrouw er afgrijselijk uit te zien met grote wallen onder haar ogen en vuil verward haar. ‘Heeft de gessie je nog iets nuttigs verteld, iets waar je wat aan hebt? Heeft ze nog iets gezegd over Laintal Ay?’

‘Ze zei dat we kennis moesten vergaren. En hoogachten. Ze hoonde me.’ Met een mond vol brood voegde ze eraan toe: ‘Ze zei dat kennis belangrijker was dan eten. Nou ja, ze zei dat het eten wás. In de war waarschijnlijk– ze is daarbeneden niet aan eten gewend. Het is zo moeilijk te begrijpen wat ze allemaal zeggen…’

Toen de opzichter verscheen, liepen ze naar de graanbak.

Shay Tal keek haar vriendin van terzijde aan. Het gezicht was nu overgoten met asgrauw licht van het raam dat op het oosten uitkeek. ‘Kennis kan geen eten zijn. Hoeveel we ook weten, we moeten toch graan malen voor het dorp.’

‘Toen moeder nog leefde, heeft ze me eens een tekening laten zien van een machine die door de wind werd aangedreven. Daar werd het koren mee gemalen en de vrouwen hoefden geen hand uit te steken, zei ze. De wind deed het vrouwenwerk.’

‘Dat zouden de mannen vast niet leuk vinden,’ zei Shay Tal lachend.

In weerwil van haar behoedzaamheid kwam Shay Tals besluit steeds vaster te staan; ze werd van alle vrouwen het meest extreem in haar verzet tegen zaken die gedachteloos werden aanvaard.

Haar eigen werk lag in de kokerij. Hier werd meel gekneed met dierlijk vet en zout, en gestoomd in troggen met snelstromend water uit de hete ondergrondse bronnen. Wanneer de donkerbruine broden gaar waren, lieten de vrouwen ze afkoelen en een mager meisje, genaamd Vry, verdeelde ze onder de mensen in Oldorando. Shay Tal was de expert van het kookproces; haar broden hadden de naam dat ze veel beter smaakten dan die van enig andere kookster.

Nu zag ze een geheimzinnig verschiet dat ver boven broodbakken uitsteeg. De dagelijkse gang bevredigde haar niet meer en ze begon zich afstandelijker te gedragen. Toen Loilanun ziek werd van de tering, nam Shay Tal haar en Laintal Ay in huis, ondanks de bezwaren van haar vader, en zorgde geduldig voor de oude vrouw. Ze praatten urenlang met elkaar. Soms zat Laintal Ay te luisteren, meestal verveelde het hem al gauw en ging hij er op zijn eentje vandoor.

Shay Tal begon haar ideeën mee te delen aan de andere vrouwen in de kokerij. Vooral praatte ze veel met Vry, die op een makkelijk beïnvloedbare leeftijd was. Ze praatte over de voorkeur van de mens voor waarheid boven leugen, die ze vergeleek met de voorkeur voor het licht boven het donker. De vrouwen hoorden toe en mompelden bedrukt.

En niet alleen de vrouwen. In haar donkere bontvellen ging er van Shay Tal iets majesteitelijks uit, dat door de mannen ook werd gevoeld – door Laintal Ay onder andere. Bij haar trotse houding hoorde een trotse manier van spreken. Haar uitspraken en haar uiterlijk trokken Aoz Roon aan. Hij luisterde en hij maakte tegenwerpingen. Hij maakte bij Shay Tal een neiging tot flirten los; ze reageerde gespitst op het gezag dat hij uitstraalde. Ze was het eens met de steun die hij Dathka gaf tegen Nahkri, maar vrijheden stond ze hem niet toe. Haar eigen vrijheid hing ervan af, dat ze hem er geen gaf.

Weken verstreken en grote stormen raasden rond de torens van Embruddock. Loilanuns stem werd steeds zwakker en op een middag ging ze heen. Tijdens haar ziekte had ze een gedeelte van de kennis van Loil Bry op Shay Tal overgedragen en op andere vrouwen die haar kwamen opzoeken. Ze maakte het verleden werkelijk voor hen, en alles wat ze vertelde, werd gekleurd door Shay Tals duistere verbeelding.

Loilanun hielp in haar laatste dagen Shay Tal nog met het stichten van wat zij een academie noemden. De academie was bedoeld voor vrouwen; daar zouden ze met elkaar trachten iets anders te zijn dan sloven. Een groot aantal sloofjes stond om het sterfbed te jammeren, tot Shay Tal hen in plotseling ongeduld de deur uitzette.

‘We kunnen de sterren waarnemen,’ zei Vry, terwijl ze haar verweesde gezichtje ophief. ‘Heb je ooit gezien hoe ze zich bewegen langs geregelde banen? Ik zou de sterren graag beter begrijpen.’

‘Alles wat waardevol is, ligt begraven in het verleden,’ zei Shay Tal, terwijl ze neerkeek op het gezicht van haar gestorven vriendin. ‘Deze wereld heeft Loilanun bestolen, en ons net zo goed. De gessies staan ons al te wachten. Onze levens zijn zo ingeperkt! We moeten betere mensen maken, net zo goed als beter brood.’

Ze sprong overeind en smeet het gammele luik voor het venster open. Met haar slimme verstand begreep ze meteen, dat de academie wantrouwen zou wekken bij de mannen van Embruddock en bovenal bij Nahkri en Klils. Alleen de baardeloze Laintal Ay zou haar steunen, hoewel ze hoopte ook Aoz Roon en Eline Tal over te kunnen halen. Ze begreep dat ze zou moeten vechten, tegen wat voor tegenstand de academie ook op haar weg zou vinden – en dat dat gevecht noodzakelijk zou zijn om nieuwe geestdrift te schenken aan iedereen. Ze zou de algemene loomheid te lijf gaan, de tijd was gekomen om vooruitgang te bewerkstelligen.

De geest kwam over Shay Tal. Toen haar arme vriendin begraven werd en ze met haar hand op de schouder van Laintal Ay stond, zocht ze de blik van Aoz Roon. Plotseling begon ze te spreken. Haar woorden schalden wild en luid tussen de geisers.

‘Deze vrouw was gedwongen om onafhankelijk te zijn. Wat ze wist, was haar tot nut. Sommigen onder ons behoren niet als slaven bezit te zijn van anderen. Wij hebben een visioen gehad van betere tijden. Hoor naar wat ik te zeggen heb. Alles zal anders worden.’ Ze keken haar aan met open mond, blij met zoiets volslagen ongebruikelijks.

‘Jullie denken dat wij in het middelpunt van het universum leven. Ik zeg, dat we leven in het midden van een boerengat. Onze positie is zo onbeduidend, dat jullie er niet eens een idee van hebben hoe onbeduidend ze wel is.

Dit zeg ik jullie, allemaal. In het verleden, het verre verleden, is er een ramp geschied. Zo volledig was die ramp, dat niemand die nu leeft, ons vertellen kan hoe het geweest is, of hoe dat alles veroorzaakt werd. We weten alleen dat de ramp duisternis bracht, en een langdurige koude. Jullie proberen zo goed mogelijk te leven. Best. Best, leef een goed leven, houd van elkander, wees mild. Maar maak jezelf niet wijs dat die ramp niets met jullie van doen heeft. Het mag dan lang geleden zijn gebeurd, het beïnvloedt nog elke dag van ons bestaan. Het maakt ons oud, sloopt ons, verslindt ons, rukt onze kinderen van ons weg. Het maakt ons niet alleen onwetend, maar zelfs verzot op onze eigen onwetendheid. We zijn vergeven van onwetendheid.

Ik stel voor dat we op een schat gaan jagen– op onderzoek uitgaan, zo je wilt. Een onderzoek waaraan iedereen van ons kan meedoen. Ik wil dat jullie je bewust worden van het feit dat wij gevallen zijn, en dat we voortdurend moeten zoeken naar aanwijzingen voor de aard van onze toestand. Wij moeten naspeuren wat er gebeurd is, waardoor wij tot dit kille boerengat verjaagd konden worden. Dan kunnen we ons lot verbeteren, en ervoor zorgen dat de ramp ons en onze kinderen nooit meer kan overkomen.

Dat is de schat die ik jullie bied. Kennis. Waarheid. Daar zijn jullie bang voor, ja. Maar jullie moeten het nastreven. Jullie zullen ervan moeten leren houden.

Zoek het licht!’

Als kinderen hadden Oyre en Laintal Ay vaak het land voorbij de barricaden verkend. In de wildernis stonden stenen zuilen her en der, die oude paden aangaven en die nu dienden als zitplaats voor grote vogels die de wacht hielden over hun domein. Samen klauterden ze over verloren bouwvallen, brokken van woningen als doodshoofden, ruggengraten van oude muren, waar de rijp poorttorens verpulverde en de ouderdom alles wat stond, ondervrat. Het had de kinderen weinig kunnen schelen. Hun lach weerkaatste tegen de stilgevallen skeletten.

Nu was hun lachen gedempt, en de uitstapjes waren gespannen. Laintal Ay had de puberteit bereikt; hij doorstond de ceremonie van het drinken van het bloed en werd ingewijd in de jacht. Oyre had een ondeugend willetje gekregen en liep met veel veerkrachtiger tred. Hun spelletjes begonnen te stokken; oude verzinsels werden even achteloos terzijde gelegd als de bouwsels waar ze rondzwierven, en ze werden niet meer gespeeld.

Het bestand van onschuld werd tenslotte beëindigd, toen Oyre er een keer op stond dat haar vaders slaaf Calary met hen meeging op een van hun uitstapjes. Deze ontwikkeling betekende meteen het eind van hun verkenningstochten, hoewel ze het geen van beiden beseften op dat ogenblik; ze deden alsof ze naar schatten zochten, zoals altijd.

Ze kwamen aan een stuk metselwerk waar al het hout al lang geleden uit gestolen was. Brassimipbladeren staken omhoog door de resten van een monument, waar oud vakmanschap versmolt tot een korst van leem. Als kinderen hadden ze dit ooit tot hun kasteel bestempeld; hier waren ze een leger geweest dat niet aflatende aanvallen van fagers afsloeg, en hadden ze vrolijk de geluiden nagedaan, die in hun verbeelding bij de strijd hoorden.

Laintal Ay was in gedachten bezig met een veel verontrustender vergezicht dat zich in zijn geest ontvouwde. In dat vergezicht dat wat weg had van een wolk, maar ook van een uitspraak van Shay Tal, of misschien van een oude, in de rots gehouwen proclamatie – werden hij en Oyre en hun onwillige slaaf, en heel Oldorando en zelfs de fagers en de onbekende wezens die in de wildernis huisden, meegesleept in een rondedans, een beweging van grootse afmetingen… Maar daar liet het licht van zijn verstand het afweten, en bleef hij vragend staan aan de rand van een afgrond, die tegelijk gevaarlijk en aanlokkelijk was. Hij wist niet, dat hij onwetend was.

Hij stond op een hoger gedeelte van de bouwval en keek neer op Oyre die wat lager stond. Ze stond voorover gebogen iets te onderzoeken, dat heel ver verwijderd was van de loop van zijn gedachten.

‘Zou het kunnen dat hier eens een grote stad heeft gelegen? Zou iemand hem ooit weer kunnen opbouwen in de toekomst? Mensen als wij, met grote rijkdom?’

Toen hij geen antwoord kreeg, ging hij op zijn hurken op de muur zitten, staarde naar haar rug en voegde er nog meer vragen aan toe. ‘Wat aten al die mensen? Denk je dat Shay Tal daar iets van zou weten? Zou haar schat hier liggen?’

Ingenaaid in haar bontvellen zag ze er eerder uit als een dier dan als een meisje. Ze stond te peuteren in een nis tussen de stenen en had eigenlijk geen aandacht voor hem.

‘De priester die uit Borlien komt, zegt dat Borlien ooit een enorm rijk is geweest, dat over heel Oldorando regeerde verder dan de havik vliegen kan.’

Hij richtte zijn scherpe blik op het omringende land, waar een dik wolkendek alles nevelig maakte. ‘Dat is onzin.’

Hij wist, en Oyre mogelijk niet, dat het domein van de havik misschien nog strakker ingeperkt was dan dat van de mens. Shay Tals toespraak had andere beperkingen in zijn bestaan onder zijn aandacht gebracht, die nu vruchteloos door zijn hersens woelden, terwijl hij gemelijk neerkeek op het figuurtje beneden.

Hij was boos op Oyre, hij zou niet weten waarom, en hij wilde haar op een of andere manier prikkelen, woorden vinden voor wat achter het zwijgen lag.

‘Kom eens kijken wat ik gevonden heb, Laintal Ay!’ Haar vrolijke, donkere gezichtje keek naar hem op. Haar trekken waren de laatste tijd fijner en vrouwelijker geworden. Hij vergat zijn boosheid en gleed langs de scheefstaande muur omlaag en kwam vlak naast haar terecht. Ze had een klein, kaal levend wezentje uit de nis getrokken, met een roze rattenkopje dat vertrok van angst, terwijl het zich uit haar hand trachtte te bevrijden.

Zijn haar streek door het hare toen hij keek naar deze nieuwe wereldburger. Hij sloot zijn ruwe handen om de hare, tot hun vingers in elkaar grepen rond het tegenstrevende middelpunt.

Ze sloeg haar ogen op en keek hem recht aan, met haar lippen even uiteen, glimlachend. Hij rook haar geur. Hij greep haar om haar middel. Maar naast hen stond de slaaf, met op zijn gezicht een stuurs begrip voor de vlam van nieuwe intuïtie die tussen hen heen en weer ging. Oyre deed een stap achteruit en duwde het jong achteloos terug in zijn holletje. Ze keek gemelijk naar de grond.

‘Die mooie Shay Tal van jou weet heus niet alles. Vader heeft mij in vertrouwen gezegd dat hij vindt dat ze gewoon mal is. Laten we maar naar huis gaan.’

Laintal Ay woonde een tijdje bij Shay Tal in. Nu zijn ouders en grootouders dood waren, was hij afgesneden van zijn jeugd. Maar hij en Dathka waren nu volleerde jagers. Onterfd als hij was door zijn ooms, was hij vast besloten te bewijzen dat hij net zo goed was als zij. Hij groeide snel op en was al vroeg volwassen, met een vrolijk joviaal gezicht. Zijn kaak was stevig, zijn trekken sterk en regelmatig. Talloze meisjes wierpen hem glimlachende blikken toe, maar hij had alleen oog voor de dochter van Aoz Roon.

Hoewel hij wel getapt was, was er iets aan hem waardoor de mensen op een afstand bleven. Hij had zich Shay Tals dappere woorden aangetrokken. Sommige mensen zeiden dat hij zich te veel bewust was van zijn afstamming van Grote Yuli. Hij bleef een eenling, zelfs in gezelschap. Zijn enige intieme vriend was Dathka Den, de korpsman die jager was geworden, en Dathka zei zelden iets, zelfs niet tegen Laintal Ay. Zoals iemand eens zei: ‘Dathka is zo goed als geen gezelschap.’

Laintal Ay trok na verloop van tijd met een paar andere jagers in de grote toren, boven de kamer van Nahkri en Klils. Daar hoorde hij de oude verhalen opnieuw, en leerde hij de oude jachtliederen zingen. Maar wat hij het liefste deed, was wat proviand meenemen en op sneeuwschoenen door het land zwerven dat nog maar net groen aan het worden was. Hij vroeg Oyre niet meer mee op dergelijke tochten.

In deze tijd waagde nog niemand zich alleen buiten. De jagers gingen met elkaar op jacht, de zwijnenhoeders en ganzenhoedsters hadden hun vaste paadjes in de buurt van de nederzetting, en degenen die brassimips teelden, werkten in groepjes. Gevaar en dood waren zo vaak de metgezel van eenzaamheid. Laintal Ay verwierf de naam buitenissig te zijn, hoewel zijn reputatie er niet door geschaad werd, want hij voegde een aanzienlijk aantal toe aan de dierenschedels die de palissade van Oldorando tooiden.

De stormwind huilde. Hij trok heel ver weg, ongehinderd door de ongastvrijheid van de natuur. Hij vond nooit begane bergdalen, en de afgebrokkelde oude resten van steden, waaruit de bewoners lang geleden waren gevlucht, hun huizen overlatend aan de wolven en het weer. Ten tijde van het festival van de dubbele zonsondergang verwierf Laintal Ay zich faam bij de stam door een wapenfeit dat dat van Aoz Roon en hemzelf – de overval op de Borliense kooplieden – in de schaduw stelde. Hij was alleen op pad in de heuvels, ten noorden van Oldorando, door een hoge sneeuwlaag, toen er opeens een gat ontstond onder zijn voeten en hij omlaag viel. Op de bodem van de sneeuwbank zat een stinkelzak te wachten op zijn volgende maaltje.

Stinkelzakken leken nog het meeste op een reeks ingezakte houten hutten met een geïmproviseerd strodak. Ze werden erg groot, hadden buiten de mens maar weinig vijanden, en aten maar zelden omdat ze zo buitengewoon traag waren. Het enige dat Laintal Ay te zien kreeg van het dier, dat op de bodem van zijn valkuil ineengerold lag, was de symmetrisch gehoornde kop en de gapende bek, waarin de tanden wel houten deuvels leken. Toen de kaken zich om zijn been sloten, gaf hij een harde trap en rolde opzij.

Worstelend met de sneeuw die hem aan alle kanten omsloot, hief hij zijn speer op en zette hem achter in het kaakgewricht van de stinkelzak vast. De ritmische bewegingen van het dier waren traag, maar krachtig. Het zwiepte Laintal Ay opnieuw omver, maar kon nu zijn muil niet meer dicht krijgen. Laintal Ay deed een sprong om buiten het bereik van de toestotende horens te komen en wierp zich op de rug van het beest, waar hij zich vastklampte aan de stijve bosjes haar, die tussen de achtkantige schildplaten van het dier uitstaken. Hij rukte zijn mes uit zijn gordel. Terwijl hij zich met een hand vasthield, hakte hij in op de vezelige pezen, die de platen op hun plaats hielden.

De stinkelzak krijste van razernij. Hem werd ook het bewegen belemmerd door de sneeuw zodat hij zich niet om kon rollen om Laintal Ay te vermorzelen. Deze slaagde erin de plaat los te snijden van de rug. De plaat was splinterig en leek net hout. Hij propte hem het beest in de muil en begon toen de logge kop af te snijden.

De kop viel op de grond. Er kwam geen bloed te voorschijn, alleen een enigszins wit vocht. Deze stinkelzak bezat vier ogen – er was nog een minder soort dat er maar twee had. Het ene stel lag voor in de kop en keek vooruit; het andere stel keek naar achteren, en was ingebed in hoornachtige uitstulpingen aan de achterzijde van de schedel. Beide ogenparen rolden om en om in de sneeuw, nog naknipperend van ongeloof.

Het koploze lijf begon zich nu achterwaarts een weg te boren door de sneeuw, zo snel als het kon. Laintal Ay volgde het beest, moeizaam door afbrokkelende sneeuwhompen zwoegend, tot hij weer in het daglicht stond.

Stinkelzakken stonden erom bekend dat ze moeilijk dood te krijgen waren. Deze zou nog een heel eind voort kunnen, voor hij in elkaar stortte. Laintal Ay slaakte een jodelende kreet van pure vreugde. Hij haalde zijn vuurstenen te voorschijn, sprong op de hals van het schepsel, en begon de brand te steken in de grove vacht, die met een fel sissend geluid vlam vatte. Stinkende rook wolkte omhoog. Door deze en gene zijde in brand te steken, was hij in staat het dier min of meer te besturen. En op weg stoof het, naar Oldorando – achterstevoren.

Hoorns schalden op de hoge torens. Hij zag de geisers al spuiten. Daar was de palissade, versierd met dierenschedels die in felle kleuren waren beschilderd. Vrouwen en jagers liepen uit om hem te begroeten.

Hij zwaaide ten antwoord met zijn bontmuts. Aan het hete uiteinde van een brandende rups gezeten, reed hij achterwaarts in triomf door de steegjes van Embruddock.

Iedereen lachte. Maar het duurde nog dagen voor de stank uit de huizen langs zijn triomfale intocht was weggetrokken.

De nog niet verbrande resten van Laintal Ay’s stinkelzak werden verbruikt gedurende het festival van de Dubbele Zonsondergang. Zelfs slaven werden bij het gebeuren betrokken – één van hen zou worden geofferd aan Wutra.

De Dubbele Zonsondergang viel in Oldorando samen met Nieuwjaarsdag. Het zou het jaar 21 worden volgens de nieuwe jaartelling, en dat moest dus gevierd worden. Ondanks alles wat de natuur kon uitrichten, was het leven toch best goed, en dat moest worden verzekerd door een offer.

Wekenlang was Batalix bezig geweest de andere, tragere wachter in te halen aan de hemel. Midden in de winter naderden ze elkaar heel dicht, en dagen en nachten duurden even lang, zonder dimdag ertussen. ‘Waarom bewegen ze zich zo?’ vroeg Vry aan Shay Tal.

‘Zo hebben ze het altijd gedaan,’ zei Shay Tal.

‘U hebt mijn vraag niet beantwoord, mevrouw,’ zei Vry.

Het vooruitzicht van eerst een offer en dan een feestmaal, maakte de ceremonie van de zonsondergang extra opwindend. Voor de ceremonieën zouden beginnen, werd er gedanst rond een reusachtig vuur op het plein, op muziek van handtrommel, fluit en flaton – een instrument dat volgens sommigen door de Grote Yuli persoonlijk was uitgevonden. De dansers kregen rathel ingeschonken waarop ze allemaal, zwetend onder hun pelzen, de palissade uitliepen.

Een offersteen lag aan de oostkant van de oude piramide. De burgers stelden zich rondom op eerbiedige afstand op, op aanwijzingen van een van de meesters.

Er was geloot onder de slaven. De eer om het slachtoffer te mogen zijn, viel te beurt aan Calary, de jonge slaaf uit Borlien die Aoz Roon toebehoorde. Hij werd naar voren geleid, de handen achter op de rug gebonden, en de menigte volgde hem vol verwachting. Een koude stilte heerste. Boven hun hoofden hing een grauwe, streperige lucht. In het westen zakten de twee wachters weg naar de horizon.

Iedereen droeg een toorts, gemaakt van stinkelzakhuid. Laintal Ay kwam met zijn zwijgende vriend Dathka naast Aoz Roon lopen, omdat Aoz Roons mooie dochter er ook was.

‘Je zult het wel vervelend vinden dat je Calary kwijtraakt,’ zei Laintal Ay tegen Aoz Roon, terwijl hij steelse blikken wierp op Oyre.

Aoz Roon sloeg hem op de schouder. ‘Mijn principe in het leven is nooit ergens om te treuren. Dat is de dood voor elke jager, kijk maar naar Dresyl. Volgend jaar vangen we slaven genoeg. Pieker toch niet over Calary.’ Er waren ogenblikken dat Laintal Ay de jovialiteit van zijn vriend niet vertrouwde. Aoz Roon keek Eline Tal aan, en ze begonnen allebei te lachen, walmend naar rathel.

Iedereen liep te dringen en te lachen, behalve Calary. Laintal Ay maakte van de drukte gebruik om Oyre’s hand te pakken en er een kneepje in te geven. Ze beantwoordde de druk en glimlachte, maar durfde niet zijn kant op te kijken. Hij zwol van opgetogenheid. Het leven was toch verrukkelijk.

Hij kon maar niet ophouden met grijnzen, toen de ceremonie ernstiger werd. Batalix en Freyr zouden allebei verdwijnen uit Wutra’s rijk en wegzinken in de aarde, als gessies. Als het offer genade vond in Wutra’s ogen, zouden ze morgen tezamen weer opkomen en een tijd lang zouden hun wandelingen langs de hemel samenvallen. Samen zouden ze schijnen bij dag, en de nacht zou aan de duisternis worden gelaten. Tegen dat het lente werd, zouden ze al weer uit de pas zijn, en begon met Batalix de dimdag weer.

Iedereen zei, dat het weer milder was geworden. Aan alle kanten waren tekenen van verbeteringen te zien. De ganzen waren vetter. Toch kwam er een plechtige stilte over de menigte, terwijl ze zich opstelden met het gezicht naar het westen en hun schaduwen langer werden. De twee wachters lieten tegelijk het rijk van het licht in de steek. Het voorzei ziekte en kwade dingen. Er moest een leven worden geofferd, om te zorgen dat de wachters niet voorgoed wegbleven.

Terwijl de dubbele schaduwen langer werden, werd de menigte stil, hoewel ze met de voeten schuifelde als een gigantisch beest. Ze raakte haar gezicht kwijt in de walm van de opgeheven fakkels. De schaduwen breidden zich uit. Een grauw waas, dat niet verjaagd werd door de fakkels, blankette het tafereel. Individuele mensen gingen onder in het avondduister, en de massageest van de menigte.

De ouderen van de raad, grijs en gebogen, kwamen op een rij naar voren en zeiden een gebed op met bibberige, zangerige stemmen. Vier slaven brachten Calary naar voren. Hij zwalkte op zijn benen en zijn hoofd hing voorover, speeksel lag in vlokken op zijn wang. Een vlucht vogels zwenkte hoog in de lucht, het geluid van hun vleugels was als het vallen van regen, en toen waren ze weer verdwenen, op weg naar het goud van het westen.

Op de offersteen, die ruitvormig was, werd het slachtoffer neergelegd met zijn hoofd in een uitholling in het aangevreten oppervlak die naar het westen wees. Zijn voeten werden in een houten beugel vastgezet en wezen naar de windstreek – nu leigrauw onder de aansluipende nacht – waar de wachters de volgende dag weer zouden opkomen, als ze hun gevaarlijke reis goed volbrachten. Zo stelde het slachtoffer met zijn lichaam, met zijn openingen en doorgangen, de mystieke eenheid voor tussen de twee immense mysteriën van het menselijke en het kosmische leven; zoals het boven was, zou het, door een massale inspanning, ook beneden gaan.

Het slachtoffer had alle persoonlijkheid allang verloren. Hoewel hij met zijn ogen rolde, gaf hij geen kik, als tot zwijgen gebracht door de aanwezigheid van Wutra.

De vier slaven liepen weg en Nahkri en Klils verschenen. Over hun bontpelzen hadden ze mantels van stammel aangetrokken, die waren roodgeverfd. Hun vrouwen liepen met hen mee tot aan de rand; daarna gingen ze alleen verder. Hun iele rattensikjes verleenden deze keer nu eens iets plechtigs aan hun gezichten; ja, hun bleke gezichten wedijverden zelfs met dat van het slachtoffer waarop Nahkri nu zijn blik liet rusten, terwijl hij de bijl opnam. Hij bracht het vervaarlijke instrument omhoog. Er klonk een gongslag.

Daar stond Nahkri, de bijl met beide handen vasthoudend, achter hem de slankere gestalte van zijn broer. Toen het ogenblik steeds verder werd gerekt, begon de menigte te mompelen. Er was één tijdstip voor de klievende slag; als dat ogenblik werd gemist, wie weet wat er dan met de wachters gebeuren zou. Het gemompel was de uitdrukking van een vrijwel onuitgesproken wantrouwen jegens de twee regerende broeders.

Sla dan,’ riep een stem uit de opeengepakte menigte. De Uurfluiter weerklonk.

‘Ik kan het niet,’ zei Nahkri, terwijl hij de bijl liet zakken.

‘Ik doe het niet ook. Een fokkie – best. Maar een mens niet, zelfs geen Borliener. Ik kan het niet.’

Zijn jongere broer deed een wankelende stap naar voren en greep het instrument beet. ‘Lafaard – je zet ons voor gek, waar iedereen bijstaat. Ik zal het zelf wel doen, en jou te schande zetten. Ik zal je laten zien wie van ons tweeën meer mans is, oud wijf!’

Met ontblote tanden zwaaide hij de bijl op zijn schouder. Hij keek verbeten omlaag in het naakte gezicht van het slachtoffer, dat omhoog staarde als uit de diepte van het graf.

Klils’ spieren trilden, als wilden ze hem niet gehoorzamen. Het bijlblad zond de stralen van de zonsondergang terug. Toen werd het weer omlaag gebracht en tegen de steun gezet, terwijl Klils kreunend over de steel dubbelsloeg.

‘Ik had meer rathel moeten drinken…’

Uit de menigte ging een gekreun op ten antwoord. De schijven van de wachters vochten al met de ruige horizon.

Losse stemmen klonken op uit de menigte.

‘Een stelletje potsenmakers…’

‘Die hebben te veel naar Loil Bry geluisterd, wat ik je zeg.’

‘Die vader van ze, die heeft hun hoofd volgepropt met hersenspinsels. Hun spieren zijn verslapt.’

‘Te veel op het nest gezeten, Klils?’ Die grove grap kreeg de lachers mee, en de dreigende, morrende stemming werd doorbroken. De menigte drong op, en Klils liet de bijl vallen in de vertrapte modder.

Aoz Roon liet zijn makkers in de steek en schoot naar voren, greep het instrument. Hij gromde als een hond, en de twee broers weken haastig opzij onder zwak protest. Wankelend gingen ze nog verder achteruit, de armen beschermend voor zich geheven, toen Aoz Roon de bijl met een zwaai omhoog bracht.

De zonnen gingen al onder, waren al half weggezonken vol glorie in een zee van duister. Hun licht vloeide als eigeel uit twee ganzeneieren, een dof goud, alsof het bloed van fagers en mensen dooreen werd vergoten, over de roerloze wildernis. Vleermuizen fladderden rond. De jagers staken hun vuisten in de lucht en juichten Aoz Roon toe.

Zonnestralen kwamen samen op de piramide en werden door de top in schaduwbanen gesplitst. Het verdeelde licht stroomde welomlijnd langs de flanken van de verweerde steen waarop het slachtoffer gelegen was en trok de vorm ervan na. Het slachtoffer zelf was in schaduw gehuld.

Het scherp van het beulswapen werd geheven in zonlicht, beet toe in de schaduw.

Nadat de bijl scherp en doelgericht gevallen was, klonk er als uit één mond een geluid op uit de menigte, als de echo van de bijlslag, longen die tegelijk de ingehouden adem lieten ontsnappen alsof alle aanwezigen mét het slachtoffer de geest gaven.

Het afgehouwen hoofd viel naar een kant opzij, als kuste het de steen die het gevangen hield. Het werd gesmoord in bloed dat uit de wond begon te gutsen, een plas die zich uitbreidde en omlaag sijpelde in de aarde. Het bloed stroomde nog, toen het laatste segment van de wachters onder de horizon verdronk.

Ceremonieel bloed, dat was het, de magische vloeistof die het niet-leven bestreed, kostbaar mensenbloed. Het zou de hele nacht door blijven druppelen om de twee wachters bij te lichten op hun tocht door de openingen en doorgangen van de rots van oorsprong, om hen veilig naar een nieuwe ochtend te geleiden.

De menigte was voldaan. Met de fakkels in de hoogte baanden ze zich een weg terug naar de oude torens, die nu smeulend zwart werden afgetekend tegen het wolkenlandschap, of gevlekt door spooklichtjes waar fakkels naderbij kwamen.

Dathka kwam naast Aoz Roon lopen, voor wie de menigte eerbiedig uit de weg ging. ‘Hoe kon je het over je hart verkrijgen je eigen slaaf de kop af te slaan?’ vroeg hij.

De man wierp hem een minachtende blik toe. ‘Er zijn zo van die ogenblikken dat je een beslissing moet nemen…’

‘Maar Calary…’ protesteerde Oyre. ‘Het was zo angstig.’

Aoz Roon maakte korte metten met de bedenkingen van zijn dochter. ‘Dat begrijpen meisjes toch niet. Ik had Calary volgegoten met rungebel en rahtel voor het begon. Hij heeft er niets van gemerkt. Die denkt waarschijnlijk nu nog dat hij in de armen van een of ander Borliens meisje ligt.’ Hij lachte.

De plechtigheden waren voorbij. Vrijwel niemand twijfelde er nu nog aan of Freyr en Batalix de volgende ochtend wel zouden verschijnen. Ze gingen het dorp in om feest te vieren, en om te drinken met extra veel plezier, want ze hadden nu een schandaal om over te roddelen, het schandaal van de weekhartigheid van hun aanvoerders. Er was geen verrukkelijker onderwerp denkbaar bij hun kroezen varkensverstand, vóór het Groot Verhaal verteld zou worden.

Maar Laintal Ay fluisterde tegen Oyre, terwijl hij haar in het donker vastgreep: ‘Was je niet een beetje verliefd op me, toen je me binnen zag rijden op mijn stinkelzak?’

Ze stak haar tong tegen hem uit. ‘Doe niet zo verwaand! Ik vond je gewoon belachelijk.’

Hij begreep dat de feestelijkheden ook hun serieuze kant zouden krijgen.