Voorspel: Yuli
Dit is het verhaal hoe Yuli, zoon van Alehaw, naar de plaats genaamd Oldorando kwam, waar zijn afstammelingen zouden gedijen in de betere tijden die komen zouden.
Yuli was negen, al bijna volwassen, toen hij met zijn vader onder een windschut van huiden gekropen lag en neerkeek op de woestenij van het land, dat zelfs in die dagen al bekend stond als Campannlat. Hij was uit een lichte dommel ontwaakt toen zijn vaders elleboog hem in de ribben porde en diens rauwe stem zei: ‘De storm gaat liggen.’
De storm had drie dagen aan een stuk geblazen uit westelijke richting, sneeuw meevoerend en ijsdeeltjes van de Schansen. Hij vulde de wereld met brullende energie die werd omgevormd tot een grijs-witte duisternis, als een machtige stem die geen mens kon weerstaan. De richel waar het lage tentje was opgetrokken bood maar weinig beschutting tegen het ergste van de wind; vader en zoon konden niet veel meer doen dan blijven liggen onder de vellen, wat dommelen, en zo nu en dan een stuk gerookte vis opknauwen, terwijl het weer boven hun hoofden te keer ging.
Toen de wind de laatste adem uitblies, kwam de sneeuw in plotselinge buien, in veervormige dwarreling uitzwermend over het kleurloze landschap. Hoewel Freyr laag aan de hemel stond – want de jagers bevonden zich in tropische streken – leek hij als aan de hemel vastgevroren te zijn. Het noorderlicht golfde boven hen in gouden sluiers waarvan de franje de grond scheen te beroeren, terwijl de plooien steeds hoger stegen, tot ze in het loodgrijze hemelzenit verliepen. Het noorderlicht gaf maar weinig schijnsel, en geen warmte.
Vader en zoon kwamen instinctief overeind, rekten zich uit, stampten met hun voeten en beukten zich met de armen om het massieve, tonronde lijf. Ze zeiden geen woord. Er viel ook niets te zeggen. De storm was voorbij. Nog moesten ze wachten. Spoedig zouden de yelk komen, dat wisten ze. Niet veel langer behoefden ze op de uitkijk te liggen.
Hoewel de bodem oneffen was, leek het land onbeschreven, bedekt als het was met sneeuw en ijs. Achter de twee mannen lag hoger land, dat ook al met een wit tapijt bedekt was. Alleen in het noorden lag er een donkere, grimmige grijze veeg, waar de hemel als een beursgestoten arm omlaag reikte naar de zee. Maar de blikken van het tweetal waren onafgebroken op het oosten gericht. Na een tijdje te hebben gestampt en gebeukt met hun armen, waarbij de lucht om hen heen nevelig werd van de damp van hun adem, nestelden ze zich weer onder de huiden en wachtten af.
Alehaw legde zich neer met zijn ene in bont gehulde elleboog op de rots, zodat hij zijn duim in de holte van zijn linkerwang kon steken, zijn hoofd stuttend bij het jukbeen, terwijl hij zijn ogen beschutte met zijn vier gekromde handschoenvingers.
Zijn zoon was veel minder geduldig. Hij lag te woelen in zijn om het lijf gestikte huiden. Zijn vader en hij waren voor dit soort jacht niet in de wieg gelegd. Beren jagen op de Schansen, dat was hun leven, en het leven van hun voorvaderen. Maar de intense kou die werd uitgestoten door de hoge, harde orkaanmonden van de Schansen had hen, met de zieke Onesa, omlaag gedreven in het mildere weer van de vlakten. Yuli was dus slecht op zijn gemak en niet weinig opgewonden.
Zijn zieke moeder en zijn zuster huisden, samen met de verwanten van zijn moeder, een paar mijl verderop, vanwaar de ooms vol hoop waren uitgetrokken naar de bevroren zee met de slee en hun speren van ivoor. Yuli vroeg zich af hoe het hen vergaan was in de dagenlange storm. Of ze misschien op ditzelfde moment zich te goed zaten te doen; vis kookten of brokken zeehond, in de bronzen kookpot van zijn moeder. Hij droomde van de geur van vlees in zijn mond en hoe het voelde als het ruwe brok, verzacht met speeksel, naar binnen werd geslokt, de smaak ervan...In zijn holle maag weergalmde het bij de gedachte.
‘Daar, kijk!’ Zijn vaders elleboog porde in zijn bovenarm. Een hoog, ijzerkleurig wolkenfront steeg met grote snelheid omhoog, Freyr verduisterend, een schaduw werpend over heel het landschap. Alles was een en al wit, wazig, zonder omlijning.
Aan de voet van de rotsbult waarop ze lagen, strekte zich een grote bevroren rivier uit; de Vark had Yuli die horen noemen. Zo dik was hij met sneeuw bedekt, dat je niet kon zien dat het een rivier was, behalve als je eroverheen liep. Tot aan hun knieën door de poederstuifsneeuw wadend, hadden ze een flauwe weerklank gehoord onder hun voeten. Alehaw was blijven staan, had het scherpe uiteinde van zijn speer op het ijs gezet en het stompe eind aan zijn oor, en had geluisterd naar het donkere vloeien van de rivier ergens onder hun voeten. De overzijde van de Vark werd vaag aangegeven door heuveltjes, hier en daar onderbroken door zwarte vlekken, waar omgevallen bomen half toegedekt lagen onder de sneeuw. Daarachter lag alleen de doodse vlakte die zich oneindig uitstrekte, tot ze een streepje bruin konden ontwaren onder de norse draperieën van de verre, oostelijke hemel.
Yuli knipperde met zijn ogen en keek nog eens goed. Natuurlijk, zijn vader had gelijk. Zijn vader wist alles. Zijn hart zwol op van trots bij de gedachte dat hij Yuli was, de zoon van Alehaw. De yelk kwamen eraan. Na een paar minuten kon hij de voorste dieren al ontwaren. Ze kwamen aanzetten in een breed, ononderbroken front, voorafgegaan door een boeggolf van sneeuw, opgewoeld door hun sierlijke hoeven. Ze liepen met de kop omlaag en achter hen kwamen er meer, en nog meer, zonder einde. Het leek Yuli, of ze hem en zijn vader gezien hadden en nu recht op hen afkwamen. Angstig wierp hij een blik op Alehaw die hem met één vinger beduidde voorzichtig te zijn.
‘Wacht.’
Yuli huiverde in zijn berenvellen. Daar kwam voedsel aan, genoeg om elk lid van elke stam te voeden, waar Batalix of Freyr op neerschenen, waartegen Wutra glimlachte.
Terwijl de dieren dichterbij kwamen, naderend met een snelheid die overeenkwam met die van een snel marcherende man, probeerde hij zich er een voorstelling van te maken, wat een enorme kudde dit moest zijn. Inmiddels was het landschap al halverwege overspoeld door trekkende dieren, door het wit en bruingeel van hun vachten, terwijl nog steeds meer beesten verschenen aan de oostelijke horizon. Wie wist wat daar school aan geheimen, aan verschrikkingen? Maar niets kon erger zijn dan de Schansen met hun verzengende koude en die grote, rode mond, die Yuli één keer heel even gezien had tussen de voortgejaagde brokstukken van wolken, een rode mond die lava uitbraakte over een rokende helling...
Nu kon hij ook zien dat de levende dierenmassa niet uitsluitend uit yelk bestond, al maakten die er wel het grootste deel van uit. In het midden van de kudde bewogen zich samenscholingen van grotere dieren die erbovenuit staken als rolkeien op een bewegende vlakte. Dit grotere dier had veel weg van de yelk, dezelfde lange schedel waarlangs aan weerszijden sierlijke horens zich beschermend kromden, dezelfde ruige manen die afhingen langs een dikke verstrengelde pels, eenzelfde vetbult op de rug, vlakbij de staart. Maar deze dieren waren ééns zo groot als de yelk die hen omringden. Het waren de reusachtige biyelk, formidabele dieren die in staat waren twee mensen tegelijk op hun rug te torsen, zoals een van Yuli’s ooms hem eens had verteld.
En nog een derde dier behoorde bij de kudde. Het was de gunnadu, die Yuli overal langs de flanken van de kudde de hals zag opsteken. Terwijl de yelkmassa nietsontziend voorwaarts ging, draafden de gunnadu opgewonden van de ene kant naar de andere, met hun wiegende kleine koppetjes op lange nekken gestoken. Het meest opmerkelijk waren hun reusachtige oren, die ze voortdurend heen en weer draaiden, gespitst op onverwachte bedreigingen. Dit was het eerste tweepotige dier dat Yuli ooit gezien had; het werd voortgedreven door twee immense zuigerstangen van poten onder een lang behaard lichaam. De gunnadu bewoog zich tweemaal zo snel als de yelk en de biyelk, en legde tweemaal zoveel afstand af, en toch bleef elk dier ongeveer op dezelfde hoogte in de kudde.
Een zwaar, dof, aanhoudend gerommel kondigde de nadering van de kudde aan. Vanaf de plaats waar Yuli lag, dicht tegen zijn vader aan, kon hij de drie verschillende diersoorten alleen onderscheiden, nu hij wist waar hij op letten moest. Ze leken allemaal met elkaar te versmelten in het zware, aangevreten licht. Het donkere wolkenfront was sneller komen opzetten dan de kudde zelf, en had Batalix nu helemaal aan het oog onttrokken.
De dappere wachter zou dagenlang niet meer te zien zijn. Een kreukeltapijt van dieren rolde zich uit over het land, en daarin waren individuele bewegingen nauwelijks beter te onderscheiden, dan stromingen in een woelige rivier.
Er hing een nevel boven de dierenmassa die hen nog verder verhulde. Hij bestond uit zweet en hitte en kleine gevleugelde insecten, die beten, en die alleen in staat waren zich voort te planten in de hitte van de zwaarpotige kudde.
Yuli haalde opgewonden adem. Hij keek nog eens, en daar! De dieren van het eerste gelid hadden de oever van de besneeuwde Vark al bereikt. Ze waren heel dichtbij, kwamen nog nader — de wereld was een en al onontkoombare, woelende dieren. Hij maakte een snel vragend hoofdgebaar naar zijn vader. Hoewel hij het gebaar van zijn zoon wel zag, bleef Alehaw strak voor zich uit turen, tandenknarsend, de ogen dichtgeknepen tegen de koude onder zijn zware, vooruitstekende wenkbrauwen.
‘Stil!’ beval hij.
De vloedgolf van leven klotste over de oever van de rivier en stroomde in gulpen over het verborgen ijs. Sommige dieren, logge volwassen beesten en huppelende fauntjes, vielen over verborgen boomstammen en schopten verwoed met hun fijne pootjes voor ze vermorzeld werden door de opdringende menigte.
Nu konden ze de dieren onderling onderscheiden. Hun koppen hingen omlaag. De ogen staarden star vooruit, omrand met wit. Dikke, groene slierten speeksel hingen uit menige bek. De kou bevroor de damp uit hun omhoogwijzende neusgaten in strepen van ijs op de vacht van hun kop. De meeste beesten hadden het zwaar, ze verkeerden in een slechte conditie, hun vacht was overdekt met modder, uitwerpselen en bloed, of hing soms in repen neer, waar de horens van een naburig beest hen hadden opengejaapt.
Vooral de biyelk, voortbenend te midden van hun kleinere verwanten, enorme schouders onder dikke bossen grijs bont, bewogen zich met een soort ingetoomd onbehagen, en rolden met hun ogen, alsof ze de kreten hoorden van de dieren die vielen, en begrepen dat er voor hen uit een gevaar dreigde waar ze onverbiddelijk op af stevenden.
De dierenmassa was nu bezig de rivier over te steken, de sneeuw vermalend. Het rumoer dat ze maakten drong zuiver tot de twee toeschouwers door, niet alleen het gedreun van hun hoeven, maar ook het schuren van hun adem, en een aanhoudend gedruis van grommen, snuiven en hoesten, van horens die tegen horens klakten, het doordringend geflapper van oren die heen en weer schudden om de niet aflatende vliegen te verjagen.
Drie biyelks stapten tegelijk de bevroren rivier op. Met een hard weergalmend gekraak brak het ijs. Schotsen van bijna een meter dikte schoten omhoog, terwijl de zware dieren voorover vielen. Paniek greep de yelk aan. De dieren op het ijs probeerden in alle richtingen een heenkomen te zoeken. Er struikelden er veel, ze verdwenen uit het zicht onder weer andere dieren. Het gekraak verbreidde zich. Water, grauw en fel, spoot omhoog — de rivier stroomde daaronder nog snel en koud. Hij spoelde op en spatte uiteen en schuimde, alsof hij blij was weer vrij te zijn, en de dieren zonken weg met open bekken, onder luid gebalk. Niets kon de optrekkende beesten tegenhouden. Ze waren evenzeer een natuurkracht als de rivier. Ze bleven aanstromen, bedolven de gezellen die gevallen waren en de scherpe wonden die in de Vark geslagen waren, overbrugden de kloven met gevallen lijven, tot ze op de nabijgelegen oever weer het land op golfden.
Nu richtte Yuli zich op zijn knieën op en hief zijn ivoren speer, met vonkende ogen. Zijn vader greep zijn arm en sleurde hem omlaag. ‘Kijk, stommeling, fagers,’ zei hij, terwijl hij zijn zoon een woedende, minachtende blik schonk en met zijn speer stekende bewegingen maakte voor zich uit, om het gevaar aan te duiden.
Geschrokken liet Yuli zich zakken, even bang voor de woede van zijn vader, als bij de gedachte aan de fagers.
De kudde yelk omstuwde de rotsbult waar ze lagen, dromde aan weerszijden langs de afbrokkelende voet. De wolk vliegend en stekend gedierte die boven hun hotsende ruggen gonsde, omhulde nu ook Yuli en Alehaw, en door deze sluier tuurde Yuli en probeerde de fagers te ontwaren. Eerst zag hij ze niet.
Hij kon niets anders bekennen dan de lawine van ruigbehaard leven, voortgedreven door een aandrang die geen mens verstond. De golf overdekte de bevroren rivier, de oevers, de hele grauwe wereld tot aan de verre horizon, waar ze zich onder de grauwbruine wolken verstopte, als een deken onder een hoofdkussen. Honderdduizenden dieren moesten het zijn, en de mugjes zweefden boven hen in een onophoudelijke zwarte ademtocht.
Alehaw trok zijn zoon op de grond en wees met zijn ene ruige wenkbrauw naar een plaats rechts van hen. Half weggedoken onder de huiden die als tentje dienst deden, keek Yuli naar het oprukkend leger. Twee gigantische biyelk kwamen log op hun uitkijkpost toegebeend. De massieve witbonten schouders reikten bijna tot aan de richel. Toen Yuli de mugjes voor zijn ogen wegblies, ontpopte het witte bont zich als fagers. Het waren er vier, twee aan twee rijdend op een biyelk, zich stijf vasthoudend aan de manen van hun rijdier.
Hij vroeg zich af hoe hij ze eerst niet had kunnen opmerken. Hoewel ze één leken te zijn met hun reusachtige rijdieren, straalden ze de macht uit van allen die rijden, waar anderen te voet gaan. Ze zaten ineengedrongen op de schouders van de biyelk, hun sombere stierenkoppen vooruit gericht naar het hoger gelegen gebied waar de kudde zou stilhouden om te grazen. Hun ogen gloeiden onder hun omhooggebogen gewei. Telkens liet er een zijn witte lerp met een snelle beweging omhoog schieten in de spleet van zijn enorme neus om er lastige mugjes te verwijderen.
Hun logge hoofden draaiden her en der boven hun omvangrijke lijven, die geheel bedekt waren met lang, wit haar. Ze waren helemaal wit, op hun rozerode ogen na. Ze bereden de voortbenende biyelk alsof ze er zelf deel van uitmaakten. Achter hen bungelde een grove leren draagzak met knotsen en wapens. Nu Yuli op de aard van het gevaar attent was gemaakt, zag hij nog meer fagers. Alleen de bevoorrechten konden rijden. Het gemene volk ging te voet, gelijke tred houdend met de dieren. Zo gespannen dat hij niet eens de vliegjes van zijn oogleden dorst te strijken, zag Yuli een groep van vier fagers passeren op luttele meters afstand van waar hij en zijn vader lagen. Het zou hem geen enkele moeite hebben gekost de voorste met een speer tussen de schouders neer te leggen, als Alehaw hem dat bevolen had.
Yuli keek met bijzondere belangstelling naar de horens die langskwamen, twee aan twee. Ze mochten er dan in het doffe licht glad uitzien, de binnen- en de buitenrand waren messcherp, van de inplant tot aan de spits.
Hij zou graag zo’n horen bezitten. Horens van dode fagers werden als wapen gebruikt in de woeste rotsholen van de Schansen.
En om hun horens was het, dat geleerde lieden in verre steden, weggekropen in holen ver van de wind, over de fagers spraken als het tweesnedige ras. Het ras met de twee scherpe eggen.
De voorste fager kwam onvervaard langs marcheren. Doordat hij geen normaal kniegewricht bezat, had hij een heel onnatuurlijk aandoende gang. Hij bewoog zich mechanisch voort, zoals hij al mijlenlang moest hebben gedaan. Afstanden waren geen bezwaar.
Zijn lange schedel had hij vooruitgestoken, in de typische fagerhouding, laag tussen zijn schouders gedoken. Aan elke arm droeg hij repen huid, waaraan horens waren bevestigd die naar buiten staken, en aan de uiteinden van metaal waren voorzien. Daarmee kon het wezen dieren verjagen die te dicht bij hem drongen.
Verder was hij ongewapend, maar aan een in zijn buurt lopende yelk was een bundeltje bezittingen vastgebonden, een bundel waarin speren zaten en een jachtharpoen. Omringende dieren droegen eveneens ongewild bagage, die toebehoorde aan de andere fagers van het groepje.
Achter de aanvoerder liepen er nog twee, mannetjes, nam Yuli aan, gevolgd door een vrouwelijke fager. Ze was tengerder gebouwd en droeg een soort van tas die om haar middel was geknoopt. Onder haar lange, witte haren zwabberden roze memmen. Op haar schouders zat een zuigeling, die zich krampachtig vastklemde in het nekhaar van zijn moeder en zijn kopje stijf op haar hoofd hield. Zijn oogjes waren dicht. Het vrouwtje liep mechanisch, als verdwaasd. Hoeveel dagen zij en de anderen al op pad waren, en hoever ze gelopen had, viel niet te zeggen. En er waren nog meer fagers, schaars verspreid rond de uiterwaarden van de bewegende drom. De dieren besteedden geen aandacht aan ze, aanvaardden ze zoals ze de vliegjes aanvaardden, want een alternatief was er niet.
Het rumoer van de bonkende hoeven werd doorschoten met zwoegend gehijg, gehoest en geveest. En een ander geluid steeg op. De fager die het groepje aanvoerde, stiet een soort gezoem of gebrom uit, een rauwe klank uitgebracht op een vibrerende tong, in wisselende toonhoogte. Misschien was het bedoeld om de drie die hem volgden op te monteren. Yuli werd vervuld van angst bij het geluid. Toen was het voorbij. En ook de fagers. De dieren bleven langsstromen en na een tijdje ook weer fagers, onwrikbaar voortmarcherend. Yuli en zijn vader bleven liggen waar ze lagen en spuwden zo nu en dan vliegjes uit hun mond, wachtend op het juiste ogenblik om toe te slaan en het vlees te bemachtigen waar ze zo’n wanhopige behoefte aan hadden.
Voor de zon onderging, stak de wind weer op, als tevoren uit de richting van de ijskappen op de Schansen, en blies de trek in het gezicht. De omringende fagers liepen voort met hun kop omlaag, hun ogen tot spleetjes geknepen, terwijl lange slierten speeksel uit hun mondhoeken verwaaiden en op hun borst bevroren, zoals vet wanneer je het weggooit op het ijs.
De atmosfeer was als van ijzer. Wutra, de hemelgod, had zijn lichtsluiers teruggetrokken en zijn domein in een wolkenwade gehuld. Misschien had hij weer een gevecht verloren.
Onder dit donkere gordijn werd Freyr pas zichtbaar toen hij de horizon had bereikt. Wolkendekens plooiden opzij en onthulden de wachter, smeulend in een vergezicht van gouden as. Hij bestraalde het woeste land manhaftig, klein maar heel helder; hoewel de schijf maar een derde van de grootte bezat van die van Batalix, de ster die zijn metgezel was, straalde Freyr met meer licht, en helderder.
Hij zonk in de edder van de aarde en was verdwenen.
Nu was dimdag aangebroken, een verschijnsel van de zomer en de herfst, en vrijwel het enige waaraan deze seizoenen van nog genadelozer jaargetijden konden worden onderscheiden. Alleen met Nieuwjaar kwamen Batalix en Freyr tegelijk op en gingen tegelijk onder. In deze tijd waren het enkelgangers, die vaak aan het oog onttrokken werden door wolken, die de kolkende rook waren van Wutra’s oorlogen.
Uit de manier waarop de dag in dimdag overging, kon Yuli aflezen wat voor weer het zou worden. Jagende windvlagen zouden zo dadelijk opsteken, met sneeuw in hun adem. Hij herinnerde zich het rijmpje dat ze zongen in het oud-Olonets, de taal van de magie, van dingen die voorbij waren, van rode verwoesting, de taal van rampen en schone vrouwen, reuzen en rijk eten, de taal van een onbereikbaar gisteren. Het rijmpje was uit de herinnering opgediept in de kinkende grotten van de Schansen:
Wutra in rouw
Wikkelt Freyr in grauw
En ons in sneeuw, wind en kou
Alsof ze reageerden op de verandering in het licht, voer er een siddering door heel de massa yelk, en ze bleven staan. Kreunend legden ze zich ter plekke neer op de platgetrapte bodem en trokken hun poten onder het lijf. Voor de enorme biyelk was dat niet mogelijk. Ze sliepen staande, met hun oren voor hun ogen. Sommige groepjes fagers trokken naar elkaar toe, voor wat gezelschap; de meesten wierpen zich zonder omkijken op de grond, en vielen daar in slaap, met hun rug tegen de flank van een liggende yelk gedrukt.
Alles sliep. De twee figuurtjes op hun buik op de rotsrichel trokken de beschuttende vellen over hun hoofd en droomden met lege magen, het gezicht geborgen in hun gevouwen armen. Alles sliep, alleen de nevel van bijtende en zuigende insecten niet.
Wezens die tot dromen in staat waren, worstelden met de onbehaaglijke beelden die de dimdag met zich bracht.
Iemand die het tafereel voor de eerste maal zag, zo zonder schaduwen, doortrokken van pijn en lijden, kon licht denken, dat dit niet een bestaand oord was, maar veeleer een plaats die nog geschapen moest worden.
En in dit stadium van algehele rust ontstond er een beweging in de hemel, niet veel heftiger dan het trage ontplooien van het noorderlicht, dat eerder boven het tafereel had gestaan. Uit de richting van de zee kwam een enkele childrim, enkele meters boven de neergevelde massa leven door de lucht scherend. Hij zag eruit als niet meer dan één enkele grote vleugel, die rood gloeide als de kolen van een uitdovend vuur, en die met gestage loomheid voortwiekte. Toen hij boven het wild kwam, begonnen de dieren te woelen en te hijgen. Hij scheerde over de rots waar de twee mensen lagen, en Yuli en zijn vader trokken met hun ledematen en woelden, want ze zagen net als de yelk vreemde visioenen in hun slaap. Toen was de verschijning weer verdwenen, eenzaam op weg naar de bergen in het zuiden, met een spoor van vonken achter zich aan, die uitdoofden in de atmosfeer als een echo van zijn voorbijgaan.
Na een tijdje werden de dieren wakker en kwamen overeind. Ze schudden hun oren, die bloedden van de inspanningen van de mugjes, en togen weer op weg. En met hen vertrokken de biyelk en de gunnadu, her en der dravend. En met hen vertrokken ook de fagers. De twee mensen werden wakker en sloegen het vertrek gade.
Nog een hele dag duurde de grote trek voort, terwijl sneeuwstormen woedden en de dieren onder een koek van sneeuw bedolven. Tegen de avond, toen de wind flarden van wolken door de hemel joeg, en de kou snerpend scherp werd, kreeg Alehaw het eind van de kudde in zicht. De achterste gelederen waren niet zo compact als de voorste. Dieren die het niet bij konden houden, kwamen soms mijlen achteraan, hinkend soms, en jammerlijk hoestend. Naast en achter hen schoten lange, dichtbehaarde wezens heen en weer, met hun buik dicht tegen de grond gedrukt, wachtend op een kans een hielpees door te bijten en het slachtoffer te vellen.
De laatste fagers kwamen nu langs de richel gemarcheerd. Ze liepen niet achteraan, ofwel uit eerbied voor de laagbuikige vleeseters, of omdat de grond moeilijk begaanbaar was, omgewoeld als ze was, en bezaaid met skak.
En nu kwam Alehaw overeind en beduidde zijn zoon dat ook te doen. Ze stonden op, hun wapens stevig in de hand, en lieten zich omlaag glijden naar de begane grond.
‘Goed!’ zei Alehaw.
De sneeuw lag bezaaid met dode dieren, vooral in de buurt van de oevers van de Vark. Het wak in het ijs was gedicht met verdronken beesten. Van de dieren die zich op de plaats waar ze stonden, hadden moeten neerleggen, waren er talloze doodgevroren, terwijl ze rustten: ze waren nu veranderd in klompen ijs. De heuveltjes waarvan ze de rode kern vormden, waren na de sneeuwjacht niet eens meer aan hun vorm te herkennen.
Verrukt dat hij zich nu bewegen kon, holde de jonge Yuli, en maakte bokkensprongen en schreeuwde het uit. Hij stoof op de bevroren rivier af, wipte roekeloos van de ene onherkenbare klomp naar de andere, lachend en zwaaiend met zijn armen. Zijn vader riep hem scherp tot de orde.
Alehaw wees naar omlaag, door de ijslaag heen. Zwarte gedaanten bewogen daar, vaag ontwaard en gedeeltelijk omlijnd door bellenstromen. Ze kleurden het roerig element waarin ze zwommen met strepen rood en boorden van omlaag door de bevroren lagen heen, om aan te vallen op het feestmaal dat hun bereid was.
Andere aaseters kwamen aan door de lucht, groot, wit gevogelte dat uit het oosten kwam en uit het norse noorden, dat zwaar klapwiekend omlaag kwam, de rijk gevormde snavels geveld, om door het ijs omlaag te boren naar het vlees dat eronder lag. Onder het verslinden staarden ze de jager en zijn zoon aan met blikken vol vogelse berekening.
Maar Alehaw verspilde aan hen geen tijd. Hij beduidde Yuli hem te volgen en ging naar de plaats waar de kudde gestruikeld was over de gevallen bomen, onderwijl schreeuwend en zwaaiend met zijn speer om aaseters af te schrikken. Hier waren de dode dieren makkelijker bereikbaar. Hoewel ze lelijk vertrapt waren, was nog een deel van hun lichaam intact en wel de schedel. Daarop richtte Alehaw zijn aandacht. Hij wrikte de dode kaken open met het lemmet van zijn mes en sneed er handig de dikke tong uit los. Bloed liep over zijn handen en op de sneeuw.
Intussen klauterde Yuli rond over de boomstammen en sprokkelde er afgebroken hout. Hij schopte de sneeuw van een omgevallen boomstam af en maakte zo een beschutte plek waar hij een klein vuur kon aanleggen. Hij wond zijn boogpees rondom een puntig stokje en begon hem heen en weer te bewegen. Het verpulverde hout begon te smeulen. Hij blies heel zachtjes. Een vlammetje sprong te voorschijn, zoals hij het zo vaak had zien gebeuren onder de magische adem van Onesa. Toen het vuur eenmaal goed brandde, zette hij er zijn bronzen pot op en deed er handenvol sneeuw in om te laten smelten, waarna hij er zout bij strooide uit een leren zakje dat hij in zijn bontvellen droeg. Hij was helemaal klaar toen zijn vader aankwam met zeven slijmerige tongen in zijn armen en ze in de pot liet glijden.
Vier tongen voor Alehaw, drie voor Yuli.
Ze aten onder tevreden gegrom. Yuli probeerde steeds zijn vaders blik te vangen, om te glimlachen en zo zijn tevredenheid te tonen, maar Alehaws voorhoofd bleef gefronst, terwijl hij zat te eten, en zijn blik bleef op de vertrapte grond gericht.
Er viel nog meer te doen. Nog voor ze klaar waren met eten, kwam Alehaw overeind en schopte de smeulende takken uit elkaar. De aasvogels vlogen een ogenblik op, zetten zich toen weer aan hun feestmaal. Yuli maakte de bronzen pot leeg en bond hem weer aan zijn gordel.
Ze waren al bijna op de plaats waar de grote kudde dieren de westelijke grens van de trek bereikte. Hier, op de hoger gelegen grond, zochten ze korstmos onder de sneeuw en vraten van de lange, ruige, groene mossen die zich slingerden rond de lorken in de bosjes. En hier was het ook, op een laag plateau, dat sommige dieren de tijd gekomen wisten om hun jongen voort te brengen. Naar deze kleine hoogvlakte, niet meer dan een mijl verderop, trokken Alehaw en zijn zoon door het grauwe daglicht. In de verte zagen ze andere groepjes jagers die dezelfde kant op gingen; de groepjes negeerden elkaar opzettelijk. Geen van de andere groepen bestond uit slechts twee leden, zag Yuli; dat was de prijs die zijn familie betalen moest omdat ze niet van de vlakte waren, maar van de Schansen. Voor hen was alles dubbel moeilijk.
Ze liepen dubbel gebogen tegen de helling op. Het pad lag bezaaid met rotsblokken waar een vroegere zee zich ooit teruggetrokken had voor de opdringende kou – maar van dat aspect van hun omgeving wisten ze niets en erom geven deden ze evenmin. Alleen het heden was van belang voor Alehaw en zijn zoon.
Op de rand van de hoogvlakte bleven ze staan, hun ogen beschuttend tegen de bijtende kou om te kunnen zien. Het merendeel van de kudde was verdwenen. Het enige wat er van de nog levende dieren overbleef, waren zo nu en dan een zwerm insecten en een bijtende stank. Op de hoogvlakte had de kudde die dieren achtergelaten, die bezig waren jongen voort te brengen.
Onder de gedoemde dieren bevonden zich niet alleen yelk maar ook de tengere gunnadu en de logge lijven van de reusachtige biyelk. Ze lagen bewegingloos over een groot oppervlak verspreid, dood, of stervende, soms nog met zwoegende flanken. Een andere groep jagers naderde de stervende dieren reeds. Grommend gebaarde Alehaw naar opzij en hij en Yuli gingen op weg naar een gebroken groepje pijnbomen waar een paar yelk lagen. Yuli stond erbij, terwijl zijn vader het hulpeloze beest doodde dat al moeizaam bezig was zich een weg te banen naar de grijze eeuwigheid.
Net als zijn monsterlijke verwant de biyelk en de gunnadu, was de yelk necrogeen, en kon alleen het leven schenken door zelf te sterven. De dieren waren hermafrodiet, soms mannelijk, soms vrouwelijk. Ze waren zo weinig ontwikkeld in bouw, dat hun lichaam geen voortplantingsapparaat herbergde, zoals bij zoogdieren: geen eileiders of baarmoeder. Na de paring ontwikkelde het uitgestoten zaad zich in het warme lijf tot een kleine made-achtige levensvorm, die de maagwand van het moeder-gastdier begon te verslinden om zich te voeden.
Dan kwam er een ogenblik dat de yelkmaden een slagader bereikten. Vanaf dat moment konden ze zich als zaadjes in de wind door het hele lichaam van het gastdier verspreiden, hetgeen in korte tijd haar dood ten gevolge had. Dat gebeurde altijd op het moment dat de grote kudden het hoogland bereikten, aan de westelijke grens van hun trek. En zo was het geweest door de eeuwen heen, sinds vóór mensenheugenis.
Terwijl Alehaw en Yuli nog bij het beest stonden, zakte de maag als een oude zak in elkaar. Ze wierp de kop achterover en stierf. Alehaw doorboorde haar ceremonieel met zijn speer. Beide mannen lieten zich op hun knieën vallen en sneden met hun dolken de buik van het dier open. Binnenin zaten de yelkmaden, niet groter dan een vingernagel – zo klein dat je ze haast niet zag, maar in grote hoeveelheden was het heerlijk eten, en uiterst voedzaam bovendien. Ze zouden goed zijn voor Onesa, ziek als ze was. Zodra ze aan de vrieslucht werden blootgesteld, stierven ze.
Werden ze met rust gelaten, dan leefden de yelkmaden veilig voort in het karkas van het gastdier. In hun kleine donkere universum zouden ze niet aarzelen elkaar te verslinden, en vele bloedige gevechten vonden plaats in aorta en darmbloedvaten. De overlevenden bleven groeien, ondergingen verschillende gedaanteverwisselingen en werden steeds groter, naarmate hun aantal afnam. Tenslotte kwamen dan twee, misschien drie kleine, rappe yelk uit keel of rectum te voorschijn om de hongerwereld buiten het hoofd te bieden. En hun uitkomst was altijd net op tijd, voordat ze vertrappeld werden door de kudden die zich allengs op het plateau verzamelden, voor hun grote trek terug naar het noordoosten, naar Chalce.
Over het gehele hoogland stonden, tussen de dieren die tegelijkertijd stierven en leven voortbrachten, dikke stenen pilaren. Die pilaren waren neergezet door een ouder mensenras. Op elke pilaar was een eenvoudig zinnebeeld uitgehakt: een cirkel of rad, met in het midden een kleinere cirkel. Van die binnenste cirkel naar de buitenste liepen twee, tegenover elkaar staande, golvende spaken of stralen. Niemand op het door de zee gebeitelde hoogland, de jagers zomin als de dieren, besteedden aan de pilaren enige aandacht.
Yuli ging helemaal op in hun vangst. Hij rukte repen huid eraf en vlocht daar een grove draagtas van, waarin hij de stervende yelkmaden bij elkaar schraapte. Intussen was zijn vader bezig het karkas in stukken te snijden. Ieder brokje van het dode dier kon wel ergens voor worden gebruikt. Uit de langste botten zouden ze de slee maken, met repen huid aaneengesjord. De horens zouden dienst doen als glijders, zodat ze de slee dat hele eind naar huis wat gemakkelijker konden voorttrekken. Want dan zou het bescheiden vervoermiddel hoog opgetast liggen met mooie stevige moten voorvoet, en ribstukken en achterbouten, toegedekt met de rest van de huid.
Ze werkten eendrachtig, kreunend van inspanning, hun handen rood, terwijl hun adem in een wolk boven hen hing, waar de mugjes onopgemerkt samendromden.
Plotseling slaakte Alehaw een ijselijke kreet, viel achterover en probeerde vervolgens te maken dat hij wegkwam.
Yuli keek wanhopig achterom. Drie grote, witte fagers waren uit hun schuilplaats tussen de pijnbomen gekropen en stonden nu om hen heen. Twee sprongen op Alehaw toe en sloegen hem met hun knuppels neer in de sneeuw. De ander haalde uit naar Yuli. Gillend liet hij zich opzij rollen.
Ze waren helemaal het gevaar van de fagers vergeten en hadden verzuimd de wacht te houden. Terwijl hij wegrolde, overeind sprong en buiten het bereik van de maaiende knuppel probeerde te komen, zag Yuli de andere jagers in de buurt rustig doorwerken tussen de stervende yelk, net als hij en zijn vader hadden gedaan. Zo gespitst waren ze op hun werk, op het bouwen van hun sleden om er zo snel mogelijk vandoor te kunnen – zo dicht zat de honger hen op het lijf – dat ze gewoon doorgingen met hun arbeid, alleen nu en dan omkijkend hoe het gevecht verliep. Het zou een ander verhaal zijn geweest als ze verwanten waren geweest van Alehaw en Yuli. Maar dit waren mensen van de vlakten, gedrongen, norse lieden. Yuli schreeuwde om hulp, maar zonder resultaat. Een man die in de buurt stond, slingerde een bloederig bot naar de fagers. En dat was alles.
Yuli dook onder de neerzwaaiende knots door en begon te draven, gleed uit, viel. De fager kwam daverend naderbij. Yuli dook instinctief in een verdedigende houding, steunend op zijn ene knie. Toen de fager op hem neerdook, boorde hij met een onderhandse beweging zijn dolk omhoog, in de brede buik van zijn aanvaller. In geschrokken verbazing zag hij zijn hele arm in de stijve, aaneengeklitte vacht verdwijnen die op hetzelfde ogenblik dik, gouden bloed uitbraakte dat alle kanten uit spoot. Toen viel het lichaam op hem neer en hij rolde weg, nu heel bewust; hij rolde om uit de buurt te komen, rolde de eerste de beste schuilplaats in die hij tegenkwam, rolde hijgend tot stilstand achter de hoog opgestoken schoft van een dode yelk. En daarachter loerde hij voorzichtig naar een wereld die plotseling vijandig geworden was.
Zijn aanvaller was gevallen. Nu hees hij zich op de been, de gouden vlek in zijn maag met twee enorme hoornige voorpoten vastklemmend, en wankelde wezenloos heen en weer, terwijl hij brulde. ‘Ao, ao, aooo, aoooo...’ Hij viel met zijn kop voorover op de grond en verroerde zich niet meer.
Achter het lijk lag Alehaw, geveld door de knuppels. Hij lag bewusteloos op de grond, maar de twee fagers grepen hem ogenblikkelijk beet en een van hen hees hem over zijn schouder. Het tweetal keek om zich heen, tuurde achterom naar hun gevallen kameraad, keek elkaar eens aan, gromde, keerde Yuli de rug toe, en toog op weg.
Yuli stond op. Hij merkte dat zijn benen, ingenaaid in zijn bontbroek, trilden. Hij had geen idee wat hij nu moest doen. Wanhopig holde hij terug naar het toneel van de strijd, een omweg makend bij de gevallen fager – wat zou hij daarover opscheppen tegen zijn moeder en zijn ooms. Hij raapte zijn speer op en nam na enige aarzeling zijn vaders speer ook mee. Toen ging hij op weg, de fagers achterna.
Ze sjokten een heel eind voor hem uit; het viel ze zwaar tegen de helling op te tornen met hun last. Al gauw merkten ze dat de jongen hen volgde en van tijd tot tijd draaiden ze zich om, en trachtten hem, niet van ganser harte, weg te jagen met dreigementen en gebaren. Kennelijk vonden ze hem niet de moeite waard om een speer aan te verspillen.
Toen Alehaw weer was bijgekomen, bleven de twee fagers staan, zetten hem overeind en dwongen hem tussen hen in te lopen, hun bevelen kracht bijzettend met slagen. Yuli gaf een reeks van fluitsignalen om zijn vader te laten weten dat hij in de buurt was, maar elke keer dat de man het waagde over zijn schouder te kijken, kreeg hij zo’n oorveeg van een van de fagers dat hij ervan wankelde.
De fagers haalden langzaam aan een ander groepje van hun volk in, dat bestond uit een vrouwtje en twee mannetjes; een van die laatsten was erg oud en liep met een stok die even groot was als hijzelf, waarop hij zwaar leunde bij het bestijgen van de helling. Van tijd tot tijd struikelde hij over de opgehoopte yelkkeutels.
Na verloop van tijd kwamen ze geen skakworpen meer tegen en verdween de stank uit hun neusgaten. Ze trokken nu langs een omhoogvoerend pad waar de kudde niet voorgegaan was. De wind was gaan liggen en op de helling groeiden sparrenboompjes. Er waren nu diverse groepjes fagers bezig de heuvel te bestijgen. En achter hen aan kwam een negenjarig mensje, met angst in het hart, die probeerde zijn vader niet uit het gezicht te verliezen.
De lucht werd dicht en zwaar alsof er een betovering over lag. Het ging al langzamer, de lorkebomen stonden dichter opeen, en de fagers werden gedwongen dichter bij elkaar te lopen. Hun rauwe lied dat over hun hoornige tongen schuurde, klonk luid op, een brommende klank, die zo nu en dan opsteeg tot een schrijnend crescendo en dan weer wegstierf. Yuli was dodelijk beangst en raakte verder achter, heen en weer springend van boom tot boom.
Hij begreep maar niet waarom Alehaw zich niet losrukte van zijn bewaarders en terugdraafde, de heuvel af; dan kon hij zijn speer weer grijpen en samen zouden ze zij aan zij gaan en alle ruige fagers afmaken. Maar zijn vader bleef gevangen, en nu was zijn tengere gestalte al verloren gegaan tussen de samendrommende gedaanten in het schermerlicht onder de bomen.
Het zoemende lied schalde rauw en hield dan op. Een rokerig groen licht scheen hem tegemoet; een nieuwe crisis. Yuli sloop naar voren, holde dubbelgevouwen naar een volgende boom. Er stond daar een soort gebouw waarvoor een poort was, met twee vleugels, die een eindje openstonden. Daarbinnen scheen het flauwe lichtschijnsel. De fagers liepen te schreeuwen en de poort ging nog wat verder open. Ze dromden naar binnen. Het licht bleek een fakkel te zijn die een van hen boven zijn hoofd hield.
‘Vader, vader!’ schreeuwde Yuli. ‘Lopen, vader, ik ben hier!’
Geen antwoord. In het sombere licht dat door de toortswalm nog ondoorzichtiger werd, kon hij onmogelijk vaststellen of Alehaw de poort al was ingeduwd. Een paar fagers draaiden zich onverschillig om bij het horen van het geschreeuw en joegen Yuli weg, zonder echte vijandigheid.
‘Ga maar tegen de wind zschrrreeuwen,’ riep er een in Olonets. Ze wilden alleen volwassen mensenslaven.
De laatste reusachtige gedaante ging het gebouw binnen. Onder nog meer geschreeuw werd de poort gesloten. Yuli holde er huilend heen en bonsde op het ruwe hout toen hij de grendel aan de andere kant op zijn plaats hoorde schuiven. Hij bleef daar een hele tijd staan met zijn voorhoofd tegen de planken, niet in staat te aanvaarden wat er gebeurd was.
De poort was aangebracht in een stenen vestingmuur van rotsblokken die min of meer op elkaar aansloten, en waarvan de spleten waren dichtgestopt met langstaartig mos. Het gebouw was niet meer dan de toegang tot een van de ondergrondse grotten waar de fagers leefden, naar Yuli wist. Het waren luie wezens, die liever mensen voor zich lieten werken. Een tijdje bleef hij bij de poort rondhangen, klom toen langs de steile helling omhoog tot hij gevonden had wat hij verwachtte. Het was een schoorsteen, drie keer zo hoog als Yuli lang was, en met een indrukwekkende omvang. Hij beklom hem met gemak, omdat de stenen waaruit hij was opgebouwd lukraak tegen elkaar waren gezet en zo voldoende houvast boden. De stenen waren niet zo doordringend koud als verwacht mocht worden, en er zat geen rijp op.
Bovenaan gekomen stak hij onnadenkend zijn hoofd over de rand, en werd ogenblikkelijk achteruit gestoten, zodat hij zijn houvast verloor en naar beneden viel. Hij kwam neer op zijn rechterschouder en rolde om en om in de sneeuw.
Een wolk hete, stinkende lucht was hem in het gezicht geslagen, vermengd met de rook van hout en muffe adem. De pijp was een ventilatorschacht voor het fagernest beneden. Hij wist dat hij daarlangs niet naar binnen zou kunnen klimmen. Hij was buitengesloten en zijn vader was voorgoed voor hem verloren.
Diep ellendig zat hij in de sneeuw. Zijn voeten waren geschoeid in bont dat met veters om zijn benen was vastgemaakt. Hij droeg een broek en een tuniek van berenvel, dat door zijn moeder om zijn lijf was vastgenaaid, met de vacht naar binnen. Als extra bescherming droeg hij een parka met een bontkap. In een tijd dat Onesa zich wat beter voelde had ze de parka op de schouders versierd met ijskonijnenstaartjes, drie op elke schouder, en had ze de hals geborduurd met rode en blauwe kraaltjes. Desondanks bood Yuli een zielige aanblik, want de parka zat vol vlekken van voedselresten en afgedropen vet, terwijl het bont van zijn kleren onder het aangekoekte vuil zat; hij rook doordringend naar Yuli. Zijn gezicht, dat lichtgeel tot beige zag als het was gewassen, was nu verschrompeld en zwartbruin van het vuil, en zijn haar hing in vette pieken over zijn voorhoofd en zijn kraag. Hij had een platte brede neus die hij nu begon te wrijven, en een brede sensuele mond die vertrok, en een gebroken tand onthulde tussen witte makkers toen hij begon te huilen, met zijn armen beukend in de sneeuw.
Na een tijdje stond hij open liep verloren tussen de lorkebomen omlaag, zijn vaders speer achter zich aan slierend. Er zat niets anders op dan terug te keren langs zijn spoor en te proberen zijn zieke moeder terug te vinden, als hij de weg al vinden kon door de sneeuwwoestijn.
Hij besefte ook dat hij honger had.
Wanhopig en verlaten begon hij groot misbaar te maken voor de gesloten poort. Er kwam geen enkele reactie. De sneeuw begon te vallen, heel langzaam, maar onophoudelijk. Hij stond met gebalde vuisten boven zijn hoofd. Hij spuwde en de fluim kwam op de deurpanelen terecht. Dat was voor zijn vader. Hij haatte hem, dat hij zo’n slappeling was geweest. Hij herinnerde zich hoe vaak hij een pak slaag had gekregen van zijn vader. Waarom had zijn vader de fagers dan niet klop gegeven?
Tenslotte draaide hij zich verachtelijk om in de neerdwarrelende sneeuw en begon de heuvel af te dalen.
Hij smeet zijn vaders speer in een bosje.
De honger streed met zijn vermoeidheid en voerde hem tot aan de Vark. Zijn hoop werd dadelijk de bodem ingeslagen. Er was geen enkele dode yelk meer die niet verslonden was. De roofdieren waren uit alle hoeken toegestroomd en hadden het vlees eraf gescheurd. Slechts karkassen en stapels kale botten wachtten hem aan de oever van de rivier.
Hij brulde het uit van woede en wanhoop.
De rivier was weer toegevroren en op het dichte ijs lag sneeuw. Hij schraapte de sneeuw weg met zijn voet en keek omlaag. De lijken van sommige dieren die verdronken waren lagen nog in het ijs: hij zag er een, waarvan de kop omlaag hing in de donkere stroom eronder. Grote vissen knabbelden aan de ogen.
Met veel inspanning wist Yuli met behulp van zijn speer en een scherpe horen een gat in het ijs te boren, dat hij groter maakte. Toen ging hij staan wachten met zijn speer er vlak boven. Vinnen flitsten voorbij in het water. Hij stak toe. Een blauwgespikkelde vis, zijn bek wijd open van verbazing, schitterde aan de punt van zijn speer toen hij hem druipend omhooghaalde. Het beest was zo lang als twee handen naast elkaar met de vingers gespreid. Hij roosterde hem boven een vuurtje en de vis smaakte verrukkelijk. Hij liet een grote boer en sliep een uurtje, weggekropen tussen twee boomstammen. Toen begon hij aan de lange tocht naar het zuiden langs een pad, dat de trek van de kudden vrijwel had uitgewist.
Freyr en Batalix losten elkaar af aan de hemel, maar hij liep verder, het enige figuurtje in heel de wildernis dat nog bewoog.
‘Moeder,’ riep oude Hasele naar zijn vrouw, nog voor hij zijn hut bereikte. ‘Moeder, kijk eens wat ik gevonden heb bij de Drie Harlekijnen!’
En zijn oude wijf Lorel, die van kindsbeen af kreupel was, hobbelde naar de deur, stak haar neus naar buiten in de bijtend koude lucht en zei: ‘Laat dat nou maar, wat je gevonden heb. Er zijn heren uit Pannoval, die zitten te wachten op je, om zaken te bespreken.’
‘Pannoval, hè? Wacht maar eens tot ze zien wat ik bij de Drie Harlekijnen gevonden heb. Help me eens even, moeder. Kom nou, zo koud is het niet. Je verpietert helemaal, altijd maar in dat huis opgesloten.’
Het huis was aller-primitiefst. Het bestond uit stapels rolkeien, soms meer dan manshoog, waartussen planken en takken waren gestoken, met een dak van huiden, waar gras op groeide. De reten tussen de keien waren dichtgestopt met korstmos en modder om de wind buiten te houden, terwijl dikke takken en soms hele boomstammen het huisje aan alle kanten stutten, zodat het hele bouwsel nog het meest leek op een overleden stekelvarken. Aan het bouwwerk waren, in eenzelfde improviserende stijl als waarvan het origineel doortrokken was, diverse vertrekken aangebouwd. Bronzen schoorsteenpijpen staken omhoog in de zure lucht en rookten zachtjes; in sommige vertrekken werden huiden en pelzen gedroogd, in weer andere werden ze verhandeld. Hasele was handelaar en vallenzetter en hij had ondertussen zoveel verdiend dat hij nu, tegen het eind van zijn leven, zich een vrouw kon veroorloven en een slede met drie honden.
Haseles huis stond aan het randje van een lage rotsglooiing die naar het oosten enkele mijlen doorliep. De glooiing lag bezaaid met rolkeien, waarvan sommige gebarsten waren en andere boven op elkaar waren gestapeld. De keien boden beschutting aan kleine dieren en vormden dus een vruchtbaar jachtterrein voor de oude vallenzetter, die er niet meer zo op gebrand was om ver van huis te trekken als in zijn jonge jaren. Aan sommige monumentale steenophopingen had hij namen gegeven; de Drie Harlekijnen was er zo een. Bij de Drie Harlekijnen groef hij zoutlagen af om de mineralen te bemachtigen waarmee hij zijn huiden looide.
Kleinere keien lagen overal in het rond op de helling, en elke kei had aan de oostkant een scherpgeslepen kegel van sneeuw, in lengte afhankelijk van de omvang van de steen, die wees in een richting, precies tegengesteld aan die van de westenwind die gierend over de Schansen kwam. Dit was ooit een strand geweest dat deel uitmaakte van een lang verdwenen zeekust, de noordkust van het continent Campannlat, toen de tijd genadiger was.
Ten oosten van de Drie Harlekijnen groeide een klein bosje doornige heesters, die de luwte van het graniet benutten om zo en dan een groen blaadje voort te brengen. Oude Hasele stelde die blaadjes op hoge prijs – voor zijn soeppot – en hij had rondom de heesters allemaal vallen gezet om de dieren weg te houden. Bewusteloos, verstrikt in de scherpe twijgen, had de jongen gelegen die hij ontdekte, die hij nu met wat hulp van Lorel de rokerige wijkplaats van zijn hut binnensjouwde.
‘Het is geen wilde,’ zei Lorel bewonderend. ‘Kijk eens hoe zijn parka versierd is met kraaltjes, rood en blauw. Mooi hè?’
‘Ja, laat dat nou maar. Geef hem liever een hapje soep, moeder.’
Ze deed het, en wreef zijn keel tot de soep werd doorgeslikt, en haar patiënt zich bewoog en hoestte, en overeind ging zitten en om meer soep vroeg. Terwijl Lorel hem voerde, bekeek ze hem en tuitte haar lippen om de opgezwollen wangen en ogen en oren, waar de talloze insecten hem zo gebeten hadden, dat het bloed onder zijn kraag was samengekoekt. Hij at nog wat soep, kreunde en viel weer terug; bewusteloos. Ze trok hem tegen zich aan, sloeg haar arm om hem heen, onder zijn oksel, en wiegde hem heen en weer, en herinnerde zich een oud geluk dat ze niet meer benoemen kon.
Betrapt achterom kijkend naar Hasele, zag ze dat die al weggesjokt was, gebrand op zijn zaken met de heren van Pannoval.
Ze vleide het donkere jongenshoofd neer, zuchtte, en ging haar echtgenoot achterna. Hij zat sterke drank te drinken met de twee forsgebouwde handelaars. Hun parka’s dampten van de hitte. Lorel trok Hasele aan zijn mouw.
‘Misschien willen deze heren die zieke jongen die je gevonden hebt wel meenemen naar Pannoval. We kunnen hem hier niet te eten geven. We komen toch al bijna om van de honger. Pannoval is vet en rijk.’ ‘Moeder, laat ons met rust, we zijn aan het onderhandelen,’ zei oude Hasele hooghartig. Ze hompelde aan de achterkant het huisje uit en keek hoe hun fagerslaaf, voortsjokkend onder al zijn boeien, de honden opsloot in de van sneeuw gebouwde kennel. Ze keek langs zijn gebogen rug naar het vuilgrijze landschap, de mijlenverre woestenij die overging in een trieste hemel. Ergens vanuit die wildernis was de jongen gekomen. Een, misschien twee keer per jaar kwamen er mensen, alleen of met hun tweeën, uit de ijswoestijn aanstrompelen, stervende al.
Lorel kon nooit een helder beeld krijgen van waar ze nu vandaan kwamen, alleen dat voorbij de sneeuwwoestijn bergen lagen waar het nog kouder was. Een vluchteling had liggen ijlen over een zee waar je overheen kon trekken. Zij maakte het teken van de heilige cirkel over haar verdroogde borsten.
In haar jonge jaren had het haar gehinderd dat ze geen helderder beeld kon krijgen. Toen was ze wel uitgegaan, goed ingepakt, en had op de top van de glooiing staan turen naar het noorden. En childrims kwamen overvliegen en wiekten met hun eenzame vleugel, en dan was ze op haar knieën gevallen met een verdwaasd beeld van mensen, heel veel heilige mensen, die het grote platte wiel van de wereld ergens heenrolden waar de sneeuw niet altijd viel, en de wind niet voortdurend gierde. Ze ging huilend naar binnen, en haatte de hoop die de childrims haar brachten. Hoewel oude Hasele zijn vrouw hooghartig op haar plaats had gezet, knoopte hij wel in zijn oren wat ze gezegd had, zoals altijd. Toen de overeenkomst met de twee heren uit Pannoval beklonken was, en een klein stapeltje kostbare kruiden en specerijen, en wollen draad en meel was uitgeteld als tegenwicht voor de vellen die de mensen op hun slee zouden laden, opperde Hasele dat ze de zieke jongeman mee zouden nemen naar de beschaafde wereld. Hij liet zich ontglippen dat de jongeman een fraai versierde parka droeg en daarom – het was maar een mogelijkheid, hoor, heren – misschien wel een belangrijk iemand was, of althans de zoon van iemand van aanzien.
Enigszins tot zijn verbazing stemden de twee heren erin toe en zeiden dat ze de jongen met alle soorten van genoegen mee zouden nemen. Ze moesten natuurlijk wel een kleine vergoeding vragen van één yelkpels op de koop toe, om de jongen toe te dekken en de bijkomende kosten te bestrijden. Hasele mompelde wat en stemde er toen ruimhartig mee in; hij kon het zich niet veroorloven de jongen te voeden, mocht hij in leven blijven, en als hij doodging... Hasele voerde zijn honden ongaarne menselijke overblijfselen, en de plaatselijke gewoonte van mummificatie – begrafenis door de hemel – stond hem tegen.
‘Verkocht,’ zei hij, en ging de aller-slechtste yelkpels halen die hij zo gauw vinden kon.
De jongen was nu wakker. Hij had nog wat soep aangenomen van Lorel, en een opgewarmde ijskonijnbout. Toen hij de mannen hoorde komen, ging hij achterover liggen, met zijn ogen dicht, en zijn ene hand verstopt in zijn parka.
Ze bekeken hem onverschillig en liepen weer terug. Ze waren van plan om de slede vol te laden met hun aankopen, zich nog een paar uur gezellig door Hasele en zijn vrouw te laten verwennen, zich vol te laten lopen, hun roes uit te slapen, en dan de moeilijke reis naar het zuiden, naar Pannoval, weer te aanvaarden.
Alles verliep volgens plan, en met flink wat kabaal werd Haseles drank achterover geslagen. Zelfs toen de heren lagen te slapen op een stapel huiden, daverde hun gesnurk nog door het vertrek. En heimelijk vertroetelde Lorel de jonge Yuli; ze voerde hem en waste zijn gezicht en streek zijn dikke haar glad, en drukte hem tegen zich aan.
Vroeg in de dimdag, toen Batalix laag aan de hemel hing, werd hij van haar weggenomen, nog steeds onmacht veinzend, terwijl de heren hem op de slede tilden en hun zwepen lieten knallen, met een grimmige frons op hun gezicht als barrière tussen hun kater en de koude die hun voorhoofd omknelde. Weg waren ze.
De twee heren, wier bestaan ook niet makkelijk was, plunderden Hasele en de andere pelsjagers die ze bezochten zover uit, als de pelsjagers in kwestie maar toelieten, wetend dat zij op hun beurt weer zouden worden beroofd en bedrogen wanneer zij hun huiden wilden ruilen. Bedrog was een van hun manieren om zich in leven te houden, net als warm inpakken tegen de kou. Hun plan was, heel eenvoudig, om zodra ze uit het gezicht van Haseles wrakke bouwsel waren, hun pas verworven patiënt de strot door te snijden, zijn lijk in de eerste de beste sneeuwhoop te gooien en er hoogstens voor te zorgen dat de goeie, versierde parka – en mogelijk ook de ondertuniek en de broek – de veilige markt van Pannoval bereikten.
Ze hielden de honden in en zetten de rem aan. Een van hen trok een glimmende metalen dolk te voorschijn en draaide zich om naar de machteloze gedaante.
Waarop de machteloze gedaante met een kreet overeind sprong, de huid die hem toedekte over het hoofd van de vreemde heer smeet, hem een felle trap in de maag verkocht en er zo hard als hij kon vandoor ging, zigzaggend om eventuele snelle speren te ontwijken.
Toen hij vond dat hij ver genoeg weg was, draaide hij zich om en dook achter een grijs rotsblok om te zien of hij nagezeten werd. In het matte licht was de slee al uit het gezicht verdwenen. Taal noch teken van de twee heren. Alles was stil, op het gieren van de wind na. Hij was alleen in de bevroren wildernis, een paar uren nog, voor Freyr zou opkomen. Een grote angst bekroop Yuli. Nadat de fagers zijn vader hadden meegenomen naar hun ondergrondse nest, had hij zolang door de wildernis gedwaald dat hij de dagen niet meer tellen kon, verdwaasd door koude en slaapgebrek, dolgestoken door de insecten. Hij was volkomen het spoor bijster geraakt, en toen hij in elkaar zakte in het doornbosje was hij de dood nabij.
Een beetje rust en voedsel hadden hem snel weer op krachten gebracht. Hij had zich op de slee laten hijsen, niet omdat hij de twee heren uit Pannoval vertrouwde, want ze roken helemaal verkeerd, maar omdat hij het oude wijf niet kon velen, dat maar steeds aan hem zat op een manier die hem niet zinde.
En nu, na dat korte tussenspel, stond hij weer in de wildernis, en de vrieswind plukte aan zijn oren. Hij dacht nog een keer aan zijn moeder, Onesa, en aan haar ziekte. De laatste keer dat hij haar zag, had ze gehoest, en bloed had uit haar mond geschuimd. Ze had hem op zo’n akelige manier aangekeken, toen hij op weg ging met Alehaw. Nu pas besefte Yuli wat die akelige blik betekend had: ze had verwacht hem nooit meer te zullen zien. Het had geen zin te trachten terug te gaan naar zijn moeder als ze nu toch al dood was.
Wat dan?
Als hij wilde overleven was er maar een mogelijkheid.
Hij stond open begon in een gestage sukkeldraf het kielzog van de slede te volgen.
Zeven grote gehoornde honden, van het ras dat asokin genoemd werd, trokken de sleden. De aanvoerster was een teef, genaamd Grijpze. Samen stonden ze bekend als ‘het span van Grijpze.’ Elk uur kregen ze tien minuten rust; elke rustperiode kregen ze wat stinkende gedroogde vis uit een zak. De twee heren liepen bij toerbeurt naast de slee, terwijl de ander erop lag.
Het was een gang van zaken die Yuli snel doorhad. Hij bleef een flink eind achter de slee. Zelfs wanneer de slee uit het zicht was, kon zijn scherpe neus, zolang de lucht kalm was, de stank opvangen van de mannen en de honden die voor hem uitdraafden. Soms kwam hij wat dichterbij om te zien hoe alles in zijn werk ging. Hij wilde zien hoe hij zelf een span honden moest mennen.
Na drie dagen onafgebroken te hebben doorgereisd, zodat de asokins elke keer langer moesten rusten, bereikten ze de post van een andere pelsjager. Deze jager had zich een klein houten fort gebouwd dat opgesmukt was met de horens en geweien van wilde dieren. Huiden wapperden stijf aan drooglijnen in de wind. De heren bleven hier, terwijl Freyr uit de hemel wegzonk, terwijl de bleke Batalix eveneens stierf, en de heldere wachter weer opkwam.
De twee heren en de pelsjager zaten te brallen in hun dronkemansroes, of lagen te slapen. Yuli stal wat scheepsbeschuit van de slede en sliep onrustig, in een pels gehuld, aan de lijzijde van de slee.
Verder ging het weer.
Nog twee keer werd halt gehouden, na een aantal dagreizen. Steeds trok het span van Grijpze ruwweg in zuidelijke richting. De wind werd minder koud.
Tenslotte werd het duidelijk dat ze dicht bij Pannoval moesten zijn. De nevel waar het span op aantrok, bleek een stevige grijze rots te zijn. Bergen verhieven zich op de vlakte, hun flanken dik bedekt met sneeuw. De vlakte zelf werd een glooiing en ze kwamen nu in het lagere heuvelgebied, zodat de twee heren allebei naast de slede moesten lopen of hem zelfs moesten helpen duwen. En er waren stenen torens, sommige met een wachtpost erin die hen aanhield. Ze hielden Yuli ook aan. ‘Ik probeer mijn vader en mijn oom in te halen,’ riep hij.
‘Je bent een eind achtergeraakt. Pas maar op dat de childrims je niet te pakken krijgen.’
‘Ja, dat weet ik. Vader wil graag gauw thuis zijn bij moeder. En ik ook.’ Ze beduidden dat hij door kon lopen en glimlachten, want hij was nog zo jong.
Tenslotte hielden de twee heren stil. Grijpze en haar span kregen gedroogde vis toegeworpen en toen werden de honden aan staken vastgezet. De twee heren zochten een knus holletje uit op de helling, dekten zich toe met pelzen, dienden zich een dosis alcohol toe voor intern gebruik, en vielen in slaap.
Zodra hij ze kon horen snurken, sloop Yuli naderbij.
De beide mannen moesten vrijwel op hetzelfde ogenblik worden afgemaakt. Hij kon tegen geen van beiden op, als het tot een gevecht kwam, dus ze mochten niet gewaarschuwd zijn. Hij overwoog ze dood te steken met zijn dolk, of hun hersens in te slaan met een stuk steen; beide methoden hadden hun gevaarlijke kanten.
Hij keek goed om zich heen of niemand hem zag. Hij haalde een riem van de slee af, sloop naar de heren toe en wist de riem om de rechterenkel van de een en de linkerenkel van de andere te binden, zodat degene die het eerst overeind sprong gehinderd zou worden in zijn bewegingen door de ander. De heren snurkten lustig door.
Toen hij de riem van de slede pakte had hij een stel speren zien liggen. Misschien waren die voor de handel geweest, en hadden ze ze niet kunnen slijten. Het verbaasde hem niet. Hij haalde er een onder de riem uit die de bundel bijeenhield, en woog hem op zijn hand. Volgens hem kon je daar nooit zuiver mee werpen; desniettemin was de punt behoorlijk scherp.
Hij liep terug naar de kuil en gaf een van de heren kleine duwtjes met zijn voet, tot deze zich met een kreun op zijn rug rolde. Yuli hief de speer op, alsof hij een vis zou spietsen, en stak de heer dwars door diens parka, diens borstkas en hart. De heer bewoog in een afschuwelijke stuiptrekking. Met een uitdrukking van afgrijzen op zijn gezicht, de ogen wijd gesperd, kwam hij overeind, greep de schacht van de speer beet, zakte voorover en rolde dan traag weer achterover met een lange zucht, die met een hoestend geluid beëindigd werd. Bloed en braaksel sijpelden tussen zijn lippen door. Zijn metgezel woelde en mompelde wat, meer niet.
Yuli merkte dat hij zo heftig had toegestoken met de speer dat hij dwars door de heer heen in de grond terecht was gekomen. Hij liep terug naar de slee om een tweede speer te halen en onthaalde de tweede heer net als de eerste, met evenveel succes. De slee was aan hem. En het hondenspan.
Er klopte een adertje aan zijn slaap. Hij betreurde het dat de twee heren geen fagers waren.
Hij spande de grauwende en keffende asokins in en reed weg van die plaats.
Schemerige sluiers van licht golfden boven hem aan de hemel, maar werden aan het gezicht onttrokken door een hoge bergrug. Nu liep er al een duidelijk te onderscheiden pad, een pad dat met de mijl breder werd. Het liep in kronkelingen omhoog tot aan een hoog optorenende rotspiek waar het een wijde bocht maakte. En eenmaal langs de voet van de piek zag hij een beschut hoog dal voor zich liggen, bewaakt door een indrukwekkend kasteel.
Het kasteel was gedeeltelijk opgetrokken uit steen en gedeeltelijk in de rots uitgehakt. De daken hadden brede schuine randen zodat de sneeuw gemakkelijk omlaag kon glijden, op de weg. Voor het kasteel stond een gewapende wacht van vier krijgers, achter een houten slagboom die de weg versperde.
Yuli hield stil, terwijl een wachtpost met glimmende koperen versierselen op zijn bontkleding op hem af kwam gemarcheerd.
‘Wie ben jij, jongen?’
‘Ik ben met twee vrienden. We zijn huiden wezen kopen zoals u ziet. Ze komen achter me aan met de tweede slee.’
‘Ik zie ze anders niet.’ Zijn tongval was vreemd, het was niet het Olonets van de Schansen dat Yuli gewend was.
‘Ze komen er zo aan. Herkent u het span van Grijpze dan niet?’ Hij duidde de dieren aan met een korte klap van zijn zweep.
‘Ach ja, natuurlijk. Die ken ik goed. Die teef heet niet voor niets Grijpze.’ Hij stapte opzij en stak een potige rechterarm omhoog.
‘Laat maar door!’ riep hij. De slagboom ging omhoog, de zweep sloeg toe, Yuli gaf een aanmoedigende kreet en ze waren erdoor.
Hij slaakte een zucht bij zijn eerste aanblik van Pannoval.
Voor hem stond een hoge rotswand, zo steil dat er geen sneeuw op bleef liggen. In die wand was een reusachtige afbeelding van Akha de Grote uitgehakt. Akha zat op zijn hurken in de traditionele houding, de knieën vlak onder zijn schouders, de armen om de knieën geslagen, de handen ineen met de palm naar boven en in zijn handpalm de heilige levensvlam. Zijn hoofd was heel groot en werd bekroond door een haarknoet. Zijn halfmenselijke gelaat sloeg de beschouwer met ontzetting. Ontzag omspeelde zelfs zijn wangen. Toch waren zijn grote amandelvormige ogen van elke uitdrukking gespeend en viel er naast wreedheid ook iets sereen op te maken uit zijn glimlachende mond en zijn majestueuze wenkbrauwen.
Naast zijn linkervoet bevond zich, heel klein leek het wel, een opening in de rotswand. Toen de slede naderbij kwam zag Yuli dat deze opening ook al reusachtig was, wel drie keer manshoog, misschien. Binnen kon hij lichtjes ontwaren, en wachtposten met manieren die hij niet kende, een vreemde tongval en vreemde gedachten in hun hoofd.
Hij rechtte zijn jonge schouders en liep dapper door.
Zo kwam Yuli naar Pannoval.
Nooit zou hij zijn intrede in Pannoval vergeten, en zijn overgang vanuit de wereld die onder de hemel lag. Duizelend stuurde hij zijn slee langs de wachtposten, langs een groepje armetierige bomen, en bleef toen staan om de uitgestrekte overkoepelde ruimte voor hem waar zoveel mensen hun leven sleten, in ogenschouw te nemen. Mist spande samen met de schemering, zodra hij de poort achter zich had gelaten, en schiep een schetsmatige wereld met talloze vormen zonder scherpe belijning. Het was nacht; de weinige mensen die op de been waren hadden zich dik ingepakt en werden op hun beurt omhuld door een nimbus van mist die als een kring om hun hoofd hing en achter hen aan slierde in trage wervelingen, als het wapperen van een op de draad versleten mantel. Alles was steen, gesteente uitgehakt in muren en scheidingswanden, winkeltjes, huizen, stallen en trapjes, want deze grote geheimzinnige spelonk voerde schuins omhoog naar het hart van de berg, en was in de loop der eeuwen gefatsoeneerd in de vorm van kleine vierkante pleinen, die van elkaar gescheiden werden door trapjes en ommuringen.
Uit opgelegde spaarzaamheid flakkerde bovenaan elke trap slechts een enkele toorts, die schuin brandde in de lichte trek en niet de gaanderijen verlichtte, maar de nevel die door de walm nog ondoordringbaarder werd.
De onophoudelijke werking van het water gedurende lange eonen had in de rots een aantal achter elkaar gelegen grotten uitgekerfd van uiteenlopende afmetingen en op verschillende niveaus. Sommige grotten werden bewoond en waren door menselijke arbeid gefatsoeneerd. Ze kregen namen en werden ingericht met voorzieningen voor een rudimentair menselijk bestaan.
De wilde bleef staan, hij kon niet verder in deze grote pleisterplaats van het donker, voor hij iemand gevonden had die hem begeleidde. De weinige buitenstaanders, die, zoals Yuli, Pannoval bezochten, kwamen terecht in een van de grotere grotten die bij de bewoners bekend stond als Markt. Hier vond een groot deel plaats van het werk dat voor de gemeenschap noodzakelijk was, want hier was weinig of geen verlichting van node zodra de ogen een beetje aan de schemer gewend waren geraakt.
Overdag schalden hier stemmen en het onregelmatig geklopklop van hamers. Op Markt kon Yuli ook de asokins van de hand doen en de goederen op de slede verhandelen, voor alles wat hij nodig had voor zijn nieuwe bestaan. Hier moest hij verder blijven. Ergens anders kon hij niet heen. Langzamerhand raakte hij gewend aan de schemering, aan de rook, aan tranende ogen en het hoesten van de bewoners; hij aanvaardde het allemaal, tegelijk met zijn geborgenheid.
Hij had het geluk kennis te maken met een fatsoenlijke, vaderlijke koopman, die Kyale heette en die met zijn vrouw een kraampje had op een van de pleintjes van Markt. Kyale was een droevige man met een treurige mond, die gedeeltelijk schuilging achter een zwarte snor. Hij trok zich Yuli’s lot aan, om redenen die Yuli niet begreep, en beschermde hem tegen oplichters. Ook deed hij enige moeite om Yuli kennis te laten maken met zijn nieuwe wereld.
Een deel van de schallende geluiden in Markt konden worden teruggevoerd op een rivier, de Vakk, die door het achterste gedeelte van de Marktgrot liep, diep in zijn eigen afgrond. Het was de eerste vrijstromende rivier die Yuli ooit gezien had en voor hem bleef het een van de wonderen van de nederzetting. Het plassende water vervulde hem met vreugde, en met zijn animistische instelling beschouwde hij de Vakk bijna als een levend wezen.
Er was een brug over de Vakk geslagen, zodat ze het achterste gedeelte van Markt konden bereiken waar de scherpe stijging van de bodem een groot aantal trappen noodzakelijk maakte, trappen die uitkwamen op een breed balkon waar een enorm beeld van Akha stond, uitgehakt uit de rots. Het beeld, met een hoofd dat opdook uit kringen van schaduw, was zelfs vanaf het andere einde van Markt te zien. Akha hield in zijn uitgestrekte hand een echte vlam, die op gezette tijden werd gevoed door een priester die daartoe te voorschijn kwam uit een deurtje in Akha’s buik. De mensen van Akha stelden zich regelmatig op aan de voeten van hun god; ze offerden hem allerhande geschenken, die werden aangepakt door de priesters, onopvallend heen en weer gaand in hun zwart met wit gestreepte gewaden. De smekelingen wierpen zich op de grond en een novice veegde die schoon met een veren bezem, voor ze hoopvol hun ogen dorsten op te slaan naar de zwarte stenen ogen, hoog boven in het schaduwweb, en zich weer terugtrokken naar minder geheiligde grond.
Dergelijk ceremonieel was Yuli een raadsel. Hij vroeg er Kyale naar en kreeg een uiteenzetting te horen, waarna het hem nog minder duidelijk was dan tevoren. Niemand kan zijn godsdienst verklaren aan een vreemde. Toch hield Yuli er de sterke indruk aan over dat dit oeroude wezen, dat hier in steen was afgebeeld, de krachten bestreed die woedden in de buitenwereld, en vooral Wutra, die heerste over de hemel en alle kwaden die daaruit voortkwamen. Akha was niet bijzonder geïnteresseerd in mensen, ze waren hem te nietig. Waar hij alleen behoefte aan had, waren offers op gezette tijden om hem sterk te maken voor zijn strijd met Wutra, en er bestond een machtig kerkelijk apparaat om er voor te zorgen dat Akha’s wensen op dit gebied werden uitgevoerd zodat er geen onheil over de gemeenschap zou komen.
De priesterstand vormde samen met de militie, het bestuur van Pannoval; er was geen echte heerser, of het moest Akha zelf zijn, die geacht werd door de bergen te patrouilleren met zijn hemelknots, op zoek naar Wutra en zijn afgrijselijke medeplichtigen, zoals de worm.
Dat verbaasde Yuli. Hij kende Wutra wel. Wutra was de grote geest voor wie zijn ouders, Alehaw en Onesa, gebeden zegden in tijd van gevaar. Ze hadden hem Wutra afgeschilderd als goedgunstig, de brenger van licht. En voor zover hij zich herinneren kon, hadden ze nooit iets gezegd over Akha.
Diverse gangen, even kronkelig als de wetten die de priesters uitvaardigden, voerden naar rotskamers die rondom Markt lagen. Sommige van die grotten waren toegankelijk voor het gemene volk, andere waren verboden. Over de verboden vertrekken praatten de mensen niet graag. Maar al gauw zag hij hoe daar boosdoeners werden heengesleept, met hun handen op de rug gebonden, langs kronkelige donkere trappen verdwijnend in de hoge schaduwen. Sommigen naar Heiligdom, anderen naar een strafboerderij die achter Markt lag en Twink was geheten.
En te gelegener tijd drong Yuli ook door in een smalle doorgang, met overmatig veel trappen, die voerde naar een grote bewerkte spelonk die Reck werd genoemd. Reck bevatte alweer een enorm beeld van Akha, hier afgebeeld met een dier aan een ketting om zijn hals, en was gewijd aan sport en spel. Reck was de plaats waar schijngevechten, vertoningen, sportwedstrijden en gladiatorgevechten werden gehouden. De muren waren geschilderd in vuurrood en paars-rood, met daarop krullende versieringen. Meestentijds was Reck vrijwel leeg, en schalden mensenstemmen door de holle ruimte; dan kwamen er burgers die bijzonder godsdienstig waren om jammerklachten aan te heffen in de hooggekoepelde duisternis. Maar bij feestelijke gelegenheden wanneer Spelen plaatsvonden, klonk er muziek en was de spelonk afgeladen.
Nog andere belangrijke grotten waren vanuit Markt toegankelijk. Aan de oostzijde voerden tegen elkaar genestelde pleintjes en brede tussenverdiepingen, gevat tussen trappen die werden doorsneden door zware balustraden, naar een uitgestrekte woongrot genaamd Vakk, naar de rivier die hier bovenkwam, diep in zijn gorgelend ravijn. Boven de grote boog waar de Vakk binnenstroomde bevond zich druk beeldhouwwerk: bolvormige lichamen verstrengeld in golven en sterren, maar een groot deel ervan was vernield bij een instorting die iedereen allang weer vergeten was.
Vakk was na Markt de oudste grot, en bevatte ‘wonings,’ zoals ze genoemd werden, die vele eeuwen oud waren. Wie, vanuit de buitenwereld komend, op de drempel stond, en de opklimmende wirwar van terrassen die zich in het duister uitstrekten, in ogenschouw nam – of liever: er naar moest raden – leek Vakk in het ongewisse licht een angstaanjagende droom, waarin vorm niet van schaduw viel te onderscheiden, en het kind van de Schansen voelde zijn hart beven in zijn borst. Een macht als Akha was wel nodig, om ieder te behoeden die zich in die dichtbevolkte dodenstad bewoog!
Maar hij paste zich aan met de soepelheid van de jeugd. Hij begon Vakk te zien als een wonderstad. Hij maakte kennis met leerjongens van zijn eigen leeftijd en zwierf daarmee door de wirwar van wonings die op ontelbare verdiepingen samendromden, soms in elkaar overlopend. De ene kamer was kwistig op de andere gestapeld; het meubilair was onwrikbaar, gehouwen uit dezelfde rots als de vloer en de muren, alles in één ononderbroken lijn. De regels betreffende doorgang en recht op afzondering in deze organische doolhof waren ingewikkeld, maar hadden altijd betrekking op het gildestelsel van Vakk, en werden altijd in geval van meningsverschillen beslecht door een priesterlijk oordeel.
In een van deze wonings vond Tusca, de goedhartige vrouw van Kyale, een kamertje voor Yuli, maar drie huizen van het hunne verwijderd. Het had geen dak en de muren waren gewelfd, en hij had het gevoel dat hij was neergezet in een bloem van steen. Vakk liep vrij steil op, en werd vaag verlicht door natuurlijk schijnsel van buiten – zij het minder dan in Markt. Roet hing in de lucht, uitgewasemd door de vetlampjes; maar de priesters hieven belasting op de lampen, die onderop hun voet van klei een volgnummer ingestempeld hadden, zodat er spaarzaam met lampen werd omgesprongen. De geheimzinnige nevel die zo’n last gaf in de grot van Markt, was niet zo merkbaar in Vakk.
Vanuit Vakk voerde een gaanderij rechtstreeks naar Reck. Ook waren er lagergelegen ruw behakte rotsbogen, die toegang gaven tot een spelonk met een hoge zoldering die Groyne was geheten, waar goede schone lucht hing, hoewel de bewoners van Vakk de bewoners van Groyne nog als barbaars vonden, voornamelijk omdat het leden waren van lagere gildes: slachters, leerlooiers, en lieden die groeven naar hoornsteen, klei en fossiel hout.
In het doorwoelde gesteente belendend aan Groyne zowel als aan Reck, lag nog een andere grot met veel wonings en vee. Dat was Prayn, die door de meesten werd gemeden. Toen Yuli kwam, was het sappeursgilde juist bezig de grot energiek te vergroten. In Prayn werd alle drek uit de andere woongrotten verzameld om op te voeren aan de zwijnen of als mest voor de donkerminnende gewassen die er welig op tierden. Sommige boeien in Prayn teelden ook nog een vogel die pret werd genoemd, en die lichtgevende ogen had en lichtgevende vlekken op zijn vleugels.
Preets in kooitjes waren een geliefd huisdier; ze verleenden wat kleur aan de wonings van Vakk en Groyne – hoewel ook zij onderworpen waren aan belasting, die door de priesters van Akha werd gegaard.
‘In Groyne krijg je een grauw, in Prayn zijn ze rauw,’ was het plaatselijke gezegde. Maar Yuli vond al die mensen nogal doods, behalve wanneer ze in beweging kwamen voor de Spelen. Met als uitzondering de weinige pelsjagers en kooplieden die in Markt woonden, op hun eigen gildeterrassen, en die regelmatig zo gelukkig waren door Akha te worden gezegend in die zin, dat ze erop uitgestuurd werden naar de buitenwereld, zoals de twee heren met wie Yuli had kennisgemaakt.
Vanuit alle grote spelonken en ook vanuit de kleinere, voerden paadjes en tunnels de blinde rotswand in, sommige omhoog, andere omlaag. Pannoval wemelde van legenden over magische dieren die uit het oerduister van de rots opdoemden, of over mensen die uit hun wonings waren verdwenen, mee de berg in. Nee, het was beter om maar in Pannoval te blijven, waar Akha waakte over de zijnen met blinde ogen. Ja, beter Pannoval, en de belastingen, dan de koude schittering van buiten. Deze legenden werden in leven gehouden door het opzeggersgilde, waarvan op elke trap wel leden te vinden waren, die er fantastische vertellingen weefden. In deze wereld van nevelduister waren woorden als lampen.
Nog een sectie van Pannoval was er, een sectie die gedurig voorkwam in gefluisterde gesprekken – een sectie waar het Yuli verboden was te komen. Dat was Heiligdom. De toegang daartoe liep via een gaanderij en een trap die op Markt uitkwam, maar hij werd bewaakt door de militie en bij geruchte gemeden. Niemand ging vrijwillig die bochtige trappen op. In Heiligdom huisde de militie, immer op de bres voor de wetten van Pannoval, en de priesterstand, immer op de bres voor de ziel. Dit alles kwam Yuli zo schitterend voor, dat hij de bekrompenheid er niet van kon doorzien.
Yuli had er maar weinig tijd voor nodig om erachter te komen hoe strak de mensen werden geregeerd. Ze gaven geen blijk van verbazing over het stelsel waaronder ze geboren waren, maar Yuli, die gewend was aan de open ruimte en aan de makkelijk aansprekende wet van het zelfbehoud, stond versteld van de manier waarop iedere handeling werd ingeperkt. En toch meenden ze dat ze onvergelijkelijk bevoorrecht waren. Met zijn wettig verkregen voorraad pelzen was Yuli van plan geweest een kraampje te beginnen naast Kyale, en koopman te worden. Hij ontdekte dat er talloze voorschriften en regels waren die een zo simpel plan verboden. Hij mocht ook niet handel drijven zonder kraampje – tenzij hij een speciale vergunning bezat – en daarvoor had hij geboren moeten zijn als lid van het straatventersgilde. Hij moest een gilde hebben, als leerjongen gediend hebber., en aan zekere voorwaarden voldoen – een soort examen, waarover alleen de priesters een uitspraak mochten doen. Ook moest hij een tweedelig certificaat hebben van de militie, en een verzekering en referenties. En nog kon hij dan geen handel drijven als hij geen woning bezat. Maar hij mocht geen bezit nemen van het kamertje dat Tusca voor hem gehuurd had, voordat hij zijn papieren had laten zien bij de militie. Hij kon zelfs niet aan de meest elementaire voorwaarden voldoen: geloof in Akha, en het bewijs dat hij regelmatig offers aan de god had gebracht.
‘Het is heel eenvoudig. Als onbeschaafde wilde moet je eerst naar een priester toe.’ Dat was het bevel van de militiekapitein met het scherpe gezicht, voor wie Yuli moest verschijnen. Hij ontving Yuli in een klein stenen vertrek, waarvan het balkon een paar meter boven een van de terrassen van Markt uitstak en vanwaar heel het levendig gebeuren was te overzien.
De kapitein droeg over de gebruikelijke pelskleding een mantel van wit en zwart die tot op de grond afhing. Op zijn hoofd droeg hij een bronzen helm met het heilig symbool van Akha, een soort wiel met twee spaken. Zijn laarzen van dierenhuid reikten tot halverwege de kuit. Achter hem stond een fager, met een zwart-wit geweven band om zijn harige witte voorhoofd.
‘Hou je aandacht erbij,’ gromde de kapitein. Maar Yuli merkte dat zijn ogen steeds afdwaalden naar de zwijgende fager, verwonderd als hij was om diens aanwezigheid.
Het tweesnedige wezen stond daar in een houding van zwijgende rust, met zijn logge kop vooruit gestoken. De horens waren kort afgezaagd en de snijkanten waren botgevijld. Yuli zag dat hij een leren halsband om had met een riem, die gedeeltelijk schuilging onder de witte vacht, een teken van zijn onderwerping aan de heerschappij van de mens. Toch vormde hij een bedreiging voor de burgers van Pannoval. Vele officieren verschenen nooit anders in het openbaar, dan met een gedweeë fager aan hun zijde; de fagers werden hoog gewaardeerd omdat ze beter konden zien in het donker.
Gewone mensen hadden angst voor de logge dieren die wat elementair Olonets konden spreken. Hoe was het mogelijk, vroeg Yuli zich af, dat mensen betrekkingen vormden met dezelfde dieren die zijn vader gevangen hadden genomen – beesten die iedereen in de wildernis haatte vanaf zijn geboorte?
Het onderhoud met de kapitein was ontmoedigend en het werd nog erger. Hij kon hier niet leven tenzij hij zich aan de regels hield, en die leken onafzienbaar; er zat niets anders op dan, zoals Kyale hem dringend had aangeraden, zich aan te passen. Om burger van Pannoval te zijn moest je denken en voelen als een Pannovalees.
Dus kreeg hij opdracht school te gaan bij de priester in het steegje met wonings waar hij zijn kamertje had. En dat bracht veelvuldige bezoeken met zich mee, waarbij hem de rituele geschiedenis van Pannoval werd bijgebracht (‘geboren uit de schaduw van Akha de Grote op de eeuwige sneeuw…’) en hij gedwongen werd grote stukken van de Heilige Schrift uit het hoofd te leren. Hij moest ook alles doen wat Sataal, de priester, hem opdroeg, waaronder vele vervelende boodschappen, want Sataal was lui. Yuli vond het niet zo’n troost dat de kinderen van Pannoval op jonge leeftijd allemaal dergelijk onderricht hadden moeten volgen.
Sataal was een stevig gebouwde man, met een bleek gezicht, kleine oren en harde handen. Zijn hoofd was geschoren en zijn baard gevlochten zoals bij veel priesters uit zijn orde. Door de vlechtjes liepen strengen wit. Zijn gezicht vertoonde diepe littekens van puisten. Het duurde even voor Yuli besefte dat Sataal, ondanks zijn witte baardhaar, de middelbare leeftijd nog niet voorbij was; hij was nog geen twintig. Desniettemin liep hij gebogen, een houding die tegelijkertijd een hoge leeftijd en grote vroomheid suggereerde.
Als hij Yuli aansprak, was Sataal altijd vriendelijk, maar afstandelijk; de kloof tussen hen hield hij in stand. Yuli voelde zich gerustgesteld door ‘s mans houding, die leek te beduiden: Dit is jouw werk, en mijn werk, maar ik ga het niet ingewikkelder maken door af te tasten wat jouw werkelijke gevoelens zijn. En zo hield Yuli zich rustig en deed zijn best al die verplichte saaie verzen uit zijn hoofd te leren.
‘Maar wat betekent het?’ vroeg hij verbijsterd op een gegeven ogenblik. Sataal kwam langzaam overeind in het kleine vertrek en draaide zich om, zodat zijn schouders zich zwart aftekenden tegen een verre lichtbron, en de rest van zijn gestalte met de omhullende schaduwen versmolt. Dof glansde het licht op zijn schedel toen hij zich voorover boog naar Yuli en vermanend zei: ‘Eerst leren, jongmens, en dan pas de uitleg. Eenmaal geleerd is de uitleg minder moeilijk. Leer alles uit je hoofd, begrijpen hoef je het nauwelijks. Akha eist geen begrip van zijn volk, alleen gehoorzaamheid.’
‘Maar u zei dat Akha niet geeft om de mensen van Pannoval.’
‘Het voornaamste is, Yuli, dat Pannoval om Akha geeft. Dus nu nog eens:
“Wie Freyrs vloek naloopt
Hapt als een vis in kwaad aas
Als de tijd ons wordt de baas
Zal branden ons vege lijf’.
‘Maar wat betekent het nou?’ vroeg Yuli opnieuw. ‘Hoe kan ik het nu leren als ik het niet begrijp?’
‘Zeg het nog eens op, jongen,’ zei Sataal streng. “Wie Freyrs vloek…” Yuli werd overspoeld door de duistere stad. Het web van schaduwen graaide naar zijn geest, zoals hij mensen in de buitenwereld vis had zien vangen onder het ijs. In zijn dromen verscheen zijn moeder, terwijl bloed uit haar mond spoot. Dan werd hij wakker en lag omhoog te staren in zijn smalle bed, omhoog, omhoog, voorbij de beslotenheid van zijn bloemkelkkamer, naar de zoldering van Vakk. Soms, als de atmosfeer redelijk helder was, kon hij in de verte details onderscheiden, vleermuizen die er hingen en stalactieten, en de rots die blonk van vocht dat opgehouden had vocht te zijn; en dan wenste hij dat hij weg kon vliegen uit de val waarin hij zich bevond. Maar hij kon nergens anders heen. Een keer sloop hij in zijn middernachtelijke wanhoop naar het huis van Kyale om troost te zoeken. Kyale was nijdig dat hij wakker was gemaakt, en zei dat hij weg moest gaan, maar Tusca sprak teder tegen hem alsof hij haar zoon was. Ze gaf hem klopjes op zijn arm en hield zijn hand vast.
Na een tijdje begon ze zachtjes te huilen en vertelde dat ze inderdaad een zoon had, een goeie, lieve jongen, ongeveer zo oud als Yuli, die Usilk heette. Maar Usilk was van haar weggehaald door de politie voor een misdaad waarvan ze wist dat hij die nooit begaan kon hebben. Elke nacht lag ze wakker en moest ze aan hem denken; hij was weggestopt in een van de angstaanjagende gedeelten van Heiligdom en hij werd bewaakt door fagers en ze vroeg zich af of ze hem ooit weer zou zien. ‘De militie en de priesters zijn zo onrechtvaardig,’ fluisterde Yuli. ‘Mijn volk heeft maar weinig om van te bestaan, buiten in de wildernis, maar we zijn allemaal gelijk, één met elkaar in de strijd tegen de kou.’ Na een tijdje zei Tusca: ‘Er zijn mensen in Pannoval, vrouwen en mannen, die de Heilige Schrift niet willen leren en die van plan zijn degenen die nu heersen omver te werpen. Maar zonder onze heersers zou Akha ons vernietigen.’
Yuli tuurde in het donker naar haar profiel. ‘En denkt u dat Usilk is opgepakt omdat…omdat hij de heersers omver wilde werpen?’
Met heel zachte stem zei ze, terwijl ze zijn hand stijf vast bleef houden: ‘Je mag zulke dingen niet vragen, anders kom je in moeilijkheden. Usilk was altijd opstandig – ja, misschien is hij onder verkeerde lieden terechtgekomen…’
‘Hou op met dat geklets,’ riep Kyale. ‘Ga naar je bed, vrouw, en jij naar het jouwe, Yuli.’
Al deze dingen borg Yuli zorgvuldig in zijn hart, terwijl hij de lessen bij Sataal onderging. Op het oog was hij gehoorzaam aan de priester.
‘Je bent niet dom, al ben je een wilde – en daar kunnen we verandering in brengen,’ zei Sataal. ‘Binnenkort kun je tot de tweede stap overgaan. Want Akha is de god van de aarde en het ondergrondse en je moet het een en ander zien te begrijpen van de wijze waarop de aarde leeft en waarop wij leven in zijn aderen. Die aderen worden landoctaven genoemd, en niemand kan gelukkig en gezond zijn, als hij niet op zijn eigen landoctaaf leeft. Langzaam verwerf je zo inzicht, Yuli. Misschien kun je, als je goed genoeg blijkt te zijn, zelf ook priester worden en Akha dienen op een manier die meer inhoud heeft.’
Yuli hield zijn mond maar dicht. Hij voelde zich niet in staat de priester te vertellen dat hij geen bijzondere diensten van Akha nodig had; zijn hele nieuwe leven in Pannoval was een grote openbaring.
De dagen volgden elkaar op in vreedzaamheid. Yuli kwam onder de indruk van het nooit aflatende geduld van Sataal en begon minder hekel te krijgen aan zijn lessen. Zelfs als hij niet bij de priester was, dacht hij na over wat hem onderwezen was. Alles was nieuw en vreemd en opwindend. Sataal had hem verteld dat bepaalde priesters, die regelmatig vastten, in staat waren te spreken met de doden, en zelfs met mensen uit de geschiedenis. Yuli had nog nooit van zoiets gehoord, maar hij aarzelde toch om het onzin te noemen.
Hij begon in zijn eentje zwerftochten te ondernemen door de woongebieden van de stad, totdat de schaduwen voor hem de tint van vertrouwdheid hadden gekregen. Hij luisterde naar de mensen die vaak over godsdienst spraken, of naar de opzeggers die op straathoeken stonden te vertellen en vaak godsdienst door hun verhalen deden.
Godsdienst was de romantiek van de duisternis, zoals vrees de Schansen had beheerst, waar de trommels van de stam het kwaad op afstand moesten houden. Heel langzaam begon Yuli te zien dat in al dat gepraat over godsdienst geen luchtledig stak, maar een kern van waarheid; de manier waarop mensen leefden en stierven moest immers verklaard worden. Alleen wilden hadden geen verklaringen van node. Die gedachte was als het vinden van een spoor van een dier in de sneeuw.
Een keer was hij in een onwelriekend gedeelte van Prayn, waar menselijke skak in lange goten werd gestort waarin de nachtminnende gewassen groeiden. De mensen waren hier nogal rauw, zoals het gezegde wilde. Een man met kortgeknipt, maar niet opgebonden haar, dus geen priester en ook geen opzegger, kwam aanlopen en sprong op een kruiwagen met skak.
‘Vrienden,’ zei hij, voor hen staand. ‘Luister een ogenblik naar mij, als je wilt. Leg je werk even neer en hoor wat ik te zeggen heb. Ik spreek niet namens mezelf maar uit naam van de grote Akha, wiens geest over mij vaardig is geworden. Ik moet wel namens hem spreken, al breng ik er mijn leven door in gevaar, want de priesters verdraaien Akha’s woorden te eigen bate.’
Mensen bleven stilstaan om te luisteren. Twee probeerden de jongeman het mikpunt te maken van een grap, maar de anderen stonden in gehoorzame aandacht, Yuli evenzeer.
‘Vrienden, de priesters zeggen dat we aan Akha moeten offeren en meer niet, en dat hij ons dan veilig zal bewaren in het hart van zijn berg. Ik zeg dat dat gelogen is. De priesters zijn tevreden en het deert hun niet hoe wij, gewone mensen, lijden. Akha zegt jullie door mijn mond dat we veel meer zouden moeten doen. We moeten beter worden in ons hart. Ons leven is te gemakkelijk – als we eenmaal onze offers hebben gebracht en onze belasting hebben betaald, dan malen we toch nergens meer om? We genieten maar raak, we gaan naar de Spelen. Jullie horen zo vaak dat Akha niets om ons geeft, alleen maar om zijn strijd met Wutra. We moeten zorgen dat hij wel om ons geeft – we moeten zijn aandacht waardig worden. We moeten ons hervormen! Ja, hervormen! En die gemakzuchtige priesters zouden zich ook moeten bezinnen…’
Iemand riep dat de militie eraan kwam.
De jongeman zweeg even. ‘Ik heet Naab. Denk eraan wat ik gezegd heb. Ook wij hebben onze rol te spelen in de grote oorlog tussen Hemel en de Aarde. Ik zal terugkomen om weer tot jullie te spreken, als ik kan, om mijn boodschap aan heel Pannoval uit te dragen. Bezin U, bezin u, voor het te laat is…’ Toen hij van de kruiwagen sprong, was er opeens gedrang in de menigte die zich verzameld had. Een grote fager aan een leiband stormde naar voren, met aan het andere eind van de riem een soldaat. Hij graaide en kreeg Naabs arm te pakken met zijn machtige hoornige handen. Naab slaakte een kreet van pijn, maar een harige witte arm werd om zijn hals gekneld en zo werd hij afgevoerd in de richting van Markt en Heiligdom.
‘Hij had dat soort dingen ook niet moeten zeggen,’ mompelde een grijze man, terwijl de menigte zich verspreidde.
Yuli liep impulsief de man achterna en greep hem bij zijn mouw. ‘Die man Naab zei toch niets kwaads over Akha – waarom neemt de militie hem dan mee?’
De man keek schichtig om zich heen. ‘Ik herken jou. Jij bent een wilde, anders zou je niet van die stomme vragen stellen.’
Yuli hief zijn vuist op ten antwoord. ‘Ik ben niet stom, anders zóu ik zo’n vraag niet stellen.’
‘Als je niet stom was dan hield je je kop wel. Wie denk je dat hier de macht hebben? De priesters natuurlijk. Als je iets ten nadele van ze durft te beweren…’
‘Maar dat is de macht van Akha…’
De grijze man was weggeglipt in het duister. En daar, in dat duister, in het eeuwig waakzame duister, kon hij de druk voelen van iets monsterachtig groots. Akha?
Op een zekere dag zou er een sportfestijn worden gehouden in Reck. Het was bij die gelegenheid dat Yuli, al geacclimatiseerd in Pannoval, een opmerkelijke uitkristallisatie onderging van zijn gevoelens. Hij was met Kyale en Tusca op weg naar het festijn. Vetlampjes stonden te branden in nissen en gaven de weg aan van Vakk naar Reck, en drommen mensen kwamen door de nauwer wordende rotsgangen omhooggelopen, hesen zich de uitgesleten trappen op en riepen naar elkaar, terwijl ze de arena binnenstroomden.
Meegedragen op een golf van mensenleven kon Yuli plotseling voor zich uit een stukje zien van de rotszaal Reck, gewelfde wanden flakkerend van licht. Hij zag eerst maar een klein stukje van de zaal, gevangen tussen de dooraderde wanden van de gang waar het gepeupel doorheen moest. Verder gaand schoof in dat vergezicht nu Akha zelf te voorschijn, hoog boven de koppen van de menigte.
Hij luisterde niet meer naar wat Kyale vertelde. Akha’s blik rustte op hem, de monsterlijke aanwezigheid in het donker was nu dan toch zichtbaar geworden.
Er klonk muziek in Reck, schel en opwekkend. De muziek speelde voor Akha. Daar stond Akha, breed en afschrikwekkend van voorhoofd, zijn grote nietsziende ogen blind en toch alziend, van onderen verlicht door de fakkels. Van zijn lippen droop minachting.
De wildernis bood niets wat hier maar op leek. Yuli’s knieën werden slap. Een krachtige stem binnen in hem, een die hij ternauwernood herkende als de zijne, riep uit: ‘O, Akha, eindelijk geloof ik in u! U is de macht! Vergeef me en laat me uw dienaar zijn.’
Maar naast die stem, de stem van iemand die verlangde naar zijn slavernij, sprak tegelijkertijd een andere stem, veel berekenender. Die zei: ‘De mensen van Pannoval moeten een grote waarheid bezitten, en het zou nuttig kunnen zijn die ook te doorgronden door Akha te volgen.’ Hij stond versteld van de verwarring in zijn binnenste, een strijd die niet afnam toen ze de rotszaal betraden en er meer van de stenen god zichtbaar werd. Naab had gezegd: ‘Mensen hebben een rol te spelen in de grote oorlog tussen Hemel en Aarde.’
Nu voelde hij die oorlog in zichzelf.
De spelen waren intens opwindend. Hardloopwedstrijden en speerwerpen, gevolgd door worstelpartijen tussen mensen en fagers, de laatste met geamputeerde horens. Toen kwam het schieten op vleermuizen en Yuli ontwaakte uit zijn piëtistische verwarring om het opwindende schouwspel gade te slaan. Hij was bang voor vleermuizen. Hoog boven de menigte was de zoldering van Reck, overdekt met behaarde wezentjes, die ondersteboven hingen met hun leren vleugels om hun kop geslagen. Boogschutters kwamen naar voren en schoten om beurten op de vleermuizen, met pijlen waaraan zijden draden waren vastgemaakt. Als de vleermuizen getroffen waren vielen ze fladderend omlaag en werden voor de pot opgeëist.
De winnaar was een meisje. Ze droeg een felrood kleed dat strak om de hals sloot en tot op de grond hing, en ze spande haar boog en schoot zuiverder dan alle mannen. En haar haar was lang en donker. Haar naam was Iskador en de menigte juichte en klapte verwoed, Yuli nog het hardst.
Toen kwamen de gladiatorgevechten, man tegen man, mens tegen fager, en bloed en dood vulden de arena. Maar al die tijd, zelfs toen Iskador haar boog en haar lieflijke bovenlijf spande, zelfs toen dacht Yuli vanuit een groot geluk, dat hij een verbluffend geloof had ontdekt.
De verwarring binnenin hem zou wel worden uitgebannen als hij meer kennis had, nam hij aan.
Hij herinnerde zich de legenden die hij gehoord had bij het vuur van zijn vader. De ouderen hadden gesproken over de twee wachters aan de hemel, en hoe de mensen op aarde de Godin de Hemel, wiens naam Wutra was, een keer beledigd hadden. Dus had Wutra de aarde verbannen uit zijn warmte. Nu keken de wachters uit naar het uur dat Wutra zou terugkeren, en de aarde weer met genegenheid zou bezien, om te kijken of zijn mensen zich nu beter gedroegen. En als dat zo zou blijken te zijn, dan zou hij de vrieskou wegnemen.
Nou ja, Yuli moest toegeven dat zijn volk een volk van wilden was, zoals Sataal had beweerd. Hoe had zijn vader zich anders kunnen laten meevoeren door de fagers? Maar toch moest er een kiem van waarheid huizen in hun verhalen. Want hier in Pannoval deed een uitgewerktere versie opgeld. Wutra was hierin een mindere godheid, maar hij was wraakzuchtig, en hij had in de hemelen de vrije hand. Vanuit de hemel kwam het gevaar. Akha was de grote aardgod, die ondergronds heerste waar het veilig was. De twee wachters waren niet goedgunstig; ze stonden aan de hemel en behoorden dus aan Wutra en ze konden zich tegen de mens keren.
Nu begon hij de zin te zien van de uit zijn hoofd geleerde verzen. Inzicht straalde er van af, zodat Yuli nu met genoegen prevelde, terwijl hij het gelaat van Akha aanschouwde:
‘De hemel geeft verraderlijke vooruitzichten
De hemel overlaadt met uitersten
Maar tegen al haar boze plannen
Beschermt Akha’s aarde boven ons.’
De volgende dag ging hij nederig naar Sataal en vertelde hem dat hij bekeerd was.
Het zware, bleke gezicht van de priester keek hem aan en Sataal trommelde met zijn vingers op zijn knieën.
‘Hoe ben jij dan wel bekeerd? Dezer dagen vliegen leugens in de wonings in het rond.’
‘Ik heb Akha’s gezicht gezien. Voor het eerst zag ik het duidelijk zoals het is. Nu is mijn hart geopend.’
‘Onlangs is er weer een valse profeet gearresteerd.’
Yuli sloeg zich op de borst. ‘Wat ik binnen in mij voel, vader, is niet vals.’ ‘Het is niet zo makkelijk.’ zei de priester.
‘O, maar het is wel makkelijk, het is zó makkelijk – nu zal alles makkelijker gaan!’ Hij viel aan de voeten van de priester neer, huilend van verrukking.
‘Het is nooit makkelijk.’
‘Meester, ik dank alles aan u. Help mij. Ik wil priester worden, ik wil worden als u.’
De volgende dagen liep hij rond door de steegjes en wonings en zag nieuwe dingen. Hij voelde zich niet langer in duisternis gevat, begraven ondergronds. Hij leefde in een bevoorrechte omgeving, beschut tegen de wrede elementen die van hem een wilde hadden gemaakt. Hij zag hoe welkom het schemerlicht was.
Hij zag ook hoe mooi Pannoval was, in al haar zalen. In de lange periode dat de grotten al bewoond werden, hadden kunstenaars de spelonken versierd. Hele muren waren overdekt met schilder- en beeldhouwwerk, en de meeste beeldden het leven van Akha uit en de grote gevechten die hij geleverd had, en ook de strijd die hij nog voeren zou, wanneer er weer voldoende mensen zouden zijn die in zijn kracht geloofden. Wanneer de schilderingen oud en vaag waren geworden, werden er nieuwe overheen geschilderd. De kunstenaars waren nog voortdurend bezig, vaak griezelig balancerend op steigers die naar de zoldering reikten, als skeletten van mythologische, langgenekte dieren.
‘Wat is er toch met je, Yuli? Je let nergens meer op,’ vroeg Kyale. ‘Ik ga priester worden. Ik heb mijn besluit genomen.’
‘Dat vinden ze nooit goed – jij komt van buiten.’
‘Mijn priester zou erover spreken met zijn meerderen.’
Kyale trok eens aan zijn lange neus en liet zijn hand langzaam omlaag glijden totdat het trekken verlegd werd naar het ene uiteinde van zijn snor, terwijl hij Yuli lang aankeek. Yuli’s gezichtsvermogen had zich inmiddels al zo goed aangepast aan de schemering, dat hij elke nuance van de gelaatsuitdrukking van zijn vriend heel duidelijk kon volgen. Toen Kyale zonder een woord te zeggen naar achteren liep in zijn winkeltje, ging Yuli hem achterna. Zich opnieuw vastklampend aan zijn snor legde Kyale zijn andere hand op Yuli’s schouder. ‘Je bent een goeie jongen. Je doet me denken aan Usilk, maar daar hebben we het nou niet over…Luister goed. Pannoval is niet meer wat het was toen ik als kleine jongen op blote voeten door de bazars draafde. Ik weet niet wat er gebeurd is, maar de rust is weg. Al dat gepraat over veranderingen – allemaal onzin vind ik. Zelfs de priesters doen eraan mee, en wilde lieden die staan te tieren over hervormingen. En ik voor mij zeg, daar moet je niet in gaan zitten rommelen. Vat je?’
‘Ik begrijp wat je bedoelt, ja.’
‘Nou, goed. Je denkt misschien dat je kostje gekocht is, als priester. En dat kan ook wel. Maar op het ogenblik zou ik het niemand aanbevelen. Het is niet meer zo…zo geborgen als vroeger, als je me vat. Ze zijn ongeduriger. Ik heb gehoord dat ze tegenwoordig vaak ketterse priesters terechtstellen in Heiligdom. Het zou heus beter zijn als je hier bleef en bij mij in de leer ging, dan deed je wat nuttigs. Snap je? Ik zeg het echt voor je eigen bestwil.’
Yuli keek naar de uitgesleten grond.
‘Ik kan niet uitleggen wat ik voel, Kyale. Vol…vol hoop of zo. Ik vind dat er dingen zouden moeten veranderen. Ik wil zelf veranderen, maar ik weet niet hoe.’
Zuchtend nam Kyale zijn hand van Yuli’s schouder. ‘Tja, jongen, als je je zo opstelt; maar zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd heb…’
Ondanks Kyales brommerigheid was Yuli geroerd dat de man zoveel om hem gaf. En Kyale vertelde het nieuws van Yuli’s voornemen aan zijn vrouw. Toen Yuli die avond in zijn gewelfde kamertje kwam, verscheen Tusca in de deuropening.
‘Priesters mogen overal komen. Als jij bent ingewijd, mag je gaan en staan waar je wilt. Dan kun je komen en gaan in Heiligdom.’
‘Dat zal wel.’
‘Misschien kun je er achterkomen wat er van Usilk geworden is. Probeer het alsjeblieft, om mijnentwille. Zeg hem maar dat ik nog steeds aan hem denk. En kom het me vertellen, als je nieuws van hem hebt.’ Ze legde haar hand op zijn arm. Hij glimlachte. ‘Je bent heel lief, Tusca. Hebben de rebellen, die de heersers van Pannoval ten val willen brengen, geen nieuws over je zoon?’
Ze was nu bang. ‘Yuli, je zult in alle opzichten veranderen als je priester wordt. Ik zeg dus maar niets meer, om de rest van mijn familie niet in gevaar te brengen.’
Hij sloeg zijn ogen neer. ‘Akha moge me neervellen als ik je ooit kwaad zou doen.’
De volgende keer dat hij voor de priester verscheen, was er ook een soldaat aanwezig, die achter Sataal in de schaduwen stond met een fager aan een leiband. De priester vroeg Yuli, of hij bereid was alles wat hij bezat op te geven om de weg van Akha te gaan. Yuli zei, ja.
‘Dan zij het zo.’ De priester klapte in zijn handen en de soldaat marcheerde af. Toen begreep Yuli dat hij zijn weinige bezittingen nu kwijt was; alles zou in beslag worden genomen door de militie, op de kleren na, die hij droeg en het mes dat zijn moeder gesneden had. Zonder nog een woord te spreken draaide Sataal zich om, wenkte met zijn vinger, en ging op weg naar het achterste deel van Markt. Yuli kon niet anders doen dan hem volgen, terwijl zijn hart sneller klopte.
Toen ze aan de houten brug kwamen, die het ravijn overspande waar Vakk voortsprong en buitelde, keek Yuli achterom, voorbij het drukke bedrijf van ruilen en kopen door de verre poortboog en zag heel even iets van de sneeuw.
Om de een of andere reden dacht hij aan Iskador, het meisje met het golvende, zwarte haar. Toen haastte hij zich zijn priester achterna.
Ze beklommen de terrassen van het publieke gedeelte, waar de mensen elkaar verdrongen om hun offers neer te leggen aan de voeten van het beeld van Akha. Daarachter stonden losse schotten, die fijnzinnig beschilderd waren. Sataal schoot er achter langs, en ging hem voor door een smalle doorgang, een aantal lage treden op. Toen ze een hoek om waren geslagen, werd het licht snel zwakker. Een bel klingelde. In zijn gejaagdheid struikelde Yuli nog. Hij had Heiligdom veel eerder bereikt dan hij gedacht had. Er was nu eens niemand in de buurt, een uitzondering in het overvolle Pannoval. Hun voetstappen werden weerkaatst. Yuli zag niets. De priester die voor hem liep was niet meer dan een vage indruk, zwart op zwart. Hij durfde niet stilstaan of zijn hand uitsteken of roepen – blindelings volgen werd nu van hem gevraagd en alles wat er met hem gebeurde, diende hij te zien als een beproeving van zijn intenties. Als Akha het aardedonker beminde, dan ook hij. Toch besprong hem wel het ontbreken van iets tastbaars om hem heen, de grote leegte die zich aan zijn zintuigen slechts voordeed als een fluistergeluid.
Ze liepen oneindig ver de aarde in. Zo kwam het hem voor.
Plotseling verscheen heel zacht licht – een zuil van schijnsel leek omlaag te priemen door een stilstaand meer van duisternis, en op de bodem een kring van helderheid te scheppen, waarnaar twee gedaanten op weg waren, onder het oppervlak. De zware gestalte van de priester, met zijn uitzwierend zwart met witte gewaad, was duidelijk afgetekend. Yuli kreeg weer enig idee waar hij was.
Er waren geen muren.
Het was angstaanjagender dan volstrekte duisternis. Hij was al zo gewend geraakt aan de beperkingen van de nederzetting, aan het feit dat er altijd wel een rotswand, een schot of iemands rug of een vrouwenschouder binnen stootbereik was, dat hij aangegrepen werd door ruimtevrees. Hij viel voorover en slaakte een hijgende kreet toen hij op de grond belandde.
De priester draaide zich niet om. Hij bereikte de plek waar het lichtschijnsel viel en marcheerde gestaag verder met klakkende schoenzolen, zodat zijn gedaante bijna ogenblikkelijk weer verdwenen was achter de mistige schacht van licht.
Uit angst achter te worden gelaten, krabbelde de jongen weer overeind en holde voort. Toen de schacht van licht hem doorpriemde bleef hij staan om naar boven te kijken. Hoog boven zijn hoofd bevond zich een opening waardoorheen het daglicht binnenscheen. Daarboven waren alle dingen die hij zijn leven lang gekend had, de dingen die hij nu afzwoer, omwille van een god der duisternis.
Hij zag ruwe rotswanden. Nu begreep hij dat hij in een zaal stond die groter was dan de rest van Pannoval, en veel hoger. Op een teken – misschien het klingelen van de bel die hij gehoord had – had iemand ergens een hoge deur geopend die toegang gaf tot de buitenwereld. Als waarschuwing? Als verleiding? Of alleen als indrukwekkende truc? Misschien wel alle drie, dacht hij, aangezien ze zo veel knapper waren dan hij, en hij snelde de verdwijnende gestalte van de priester achterna. Even later voelde hij zonder te kijken dat het licht achter hem vergleed. De hoge deur werd gesloten. Hij bevond zich weer in volstrekte duisternis.
Tenslotte bereikten ze het andere eind van de reusachtige rotszaal. Yuli hoorde hoe de priester zijn pas vertraagde. Zonder aarzelen had Sataal een deur gevonden, waar hij nu aanklopte. Na enig wachten werd de deur opengedaan. Een vetlampje zweefde in de lucht, omhooggehouden door een oudere vrouw die voortdurend haar neus ophaalde. Ze liet hen binnen in een stenen gang, waarna ze de deur weer achter hen sloot.
Matten lagen hier op de vloer en tegenover hen zag Yuli een aantal deuren. Langs beide wanden liep op heuphoogte een smalle strook beeldhouwwerk, waar Yuli wel wat beter naar wilde kijken, maar hij durfde niet; verder waren de wanden niet versierd. De snuivende vrouw klopte aan een van de deuren. Toen er antwoord kwam, duwde Sataal hem open en gebaarde Yuli binnen te gaan. Met een buiging liep Yuli langs de uitgestrekte arm van zijn mentor de kamer binnen. De deur ging achter hem dicht. Dat was het laatste wat hij van Sataal zag.
Het vertrek was gemeubileerd met losse meubelblokken van gesteente, die bedekt waren met kleurige tapijten. Het werd verlicht door een dubbele lamp die op een ijzeren standaard stond.
Twee mannen waren achter een stenen tafel gezeten en keken met een strak gezicht op van hun documenten. De een was een kapitein van de militie; zijn helm met het wielembleem stond naast hem op de tafel. De andere was een magere, grijze priester met een niet onvriendelijk gezicht, die met zijn ogen knipperde alsof de aanblik van Yuli’s gezicht alleen al verblindend was
‘Yuli die van Buiten komt? Aangezien je tot hiertoe bent gekomen, heb je de eerste stap gezet op de weg waarlangs je priester van de Grote Akha wordt,’ zei de man met een ijle stem. ‘Ik ben pater Sifans, en ik moet je allereerst vragen of er zonden zijn die je gemoedsrust verstoren, en die je zou willen biechten.’
Yuli was ontdaan dat Sataal hem zo abrupt in de steek had gelaten, zonder zelfs vaarwel te fluisteren, hoewel hij best begreep dat hij wereldlijke zaken als liefde en vriendschap nu diende te vergeten,
‘Ik heb niets te biechten,’ zei hij nors, terwijl hij de magere priester niet in de ogen durfde te kijken.
De priester schraapte zijn keel. De kapitein nam het woord. ‘Jongen, kijk me aan. Ik ben kapitein Ebron van de Noorderwacht. Jij bent Pannoval binnengekomen op een slede, getrokken door een span asokins dat het span van Grijpze wordt genoemd. Het werd ontstolen aan twee befaamde kooplieden uit deze stad, genaamd Atrimb en Prast, beiden woonachtig in Vakk. Hun lijken werden niet ver van hier aangetroffen, doorstoken met speren, alsof ze waren vermoord in hun slaap. Wat heb je over deze misdaad te zeggen?’
Yuli staarde naar de vloer.
‘Ik weet er niets van.’
‘Wij menen dat je er alles van weet…Als die daad op het grondgebied van Pannoval bedreven zou zijn, dan stond er de doodstraf op. Wat heb je daarop te zeggen?’
Hij voelde dat hij beefde. Dit was niet wat hij verwacht had. ‘Ik heb niets te zeggen.’
‘Goed. Je kunt geen priester worden zolang deze schuld nog op je drukt. Je moet je misdaad biechten. Totdat je spreken wilt, zul je opgesloten worden.’
Kapitein Ebron klapte in zijn handen. Twee soldaten kwamen binnen en grepen Yuli beet. Hij verzette zich een ogenblik om te zien hoe sterk ze waren, maar zijn armen werden pijnlijk omgedraaid en hij liet zich wegvoeren.
Ja, dacht hij, Heiligdom – vol soldaten en priesters. Nou hebben ze me mooi te pakken. Wat een stommeling ben ik toch, wat heb ik me laten bedotten. O, vader, je hebt me in de steek gelaten…
En het was nog niet eens zo, dat hij de twee heren was vergeten. De dubbele moord woog hem nog altijd zwaar, hoewel hij de daad steeds probeerde te vergoelijken, door zichzelf voor te houden dat zij eerst getracht hadden hem te doden. Menige nacht had hij, als hij op zijn brits lag in Vakk en omhoogstaarde naar het verre gewelf, de ogen weer gezien van die ene heer, toen hij overeind kwam en probeerde de speer uit zijn ingewanden te trekken.
De cel was klein, vochtig en donker.
Toen hij was bijgekomen van de schok van het plotselinge alleen zijn, tastte hij eens behoedzaam om zich heen. Er viel niets te ontdekken in zijn gevangenis, behalve een vies ruikende afvoergoot en een lage brits om op te slapen. Yuli ging erop zitten en begroef zijn hoofd in zijn handen.
Hij kreeg ruim de tijd om na te denken. Zijn gedachten begonnen in het ondoordringbaar donker een eigen leven te leiden, alsof het drogbeelden waren van een delirium. Mensen die hij kende en mensen die hij nog nooit gezien had, kwamen en gingen, doende met allerlei mysterieuze bezigheden.
‘Moeder!’ riep hij uit. Onesa stond voor hem zoals ze geweest was voor haar ziekte, slank en actief, met haar lange, ernstige gezicht dat zo grif glimlachte tegen haar zoon – hoewel het een zuinige glimlach bleef, en de lippen ternauwernood vaneen gingen. Ze droeg een grote bos twijgen op haar rug. Een troep kleine, zwarte gehoornde biggetjes liep voor haar uit. De hemel was schitterend blauw; Batalix en Freyr stonden er samen. Onesa en Yuli kwamen langs een pad een donker lorkewoud uitgelopen en werden door de schittering verblind. Nooit hadden ze zulk blauw gezien; het leek de opgetaste sneeuw zelfs te kleuren, de hele wereld te vervullen.
Voor hen stond een vervallen gebouw. Hoewel het ver in het verleden hecht was opgetrokken, had het klimaat het opengebroken als een oude boomzwam. Voor het huis was een trapje met lage treden, dat nu in puin lag. Onesa wierp haar takkenbos neer en sprong zo gretig het trapje op, dat het leek of ze huppelde. Ze stak haar gehandschoende handen in de hoogte en tooide de koude lucht zelfs met het brokstuk van een liedje. Zelden had Yuli zijn moeder zo opgewekt gezien. Waarom voelde ze zich zo? En waarom niet vaker? Omdat hij het niet rechtstreeks durfde vragen en toch iets persoonlijks van haar wilde horen, vroeg hij: ‘Wie heeft dit gebouwd, moeder?’
‘O, dat heeft hier altijd al gestaan. Het is zo oud als de wereld.’ ‘Maar wie heeft het gebouwd, moeder?’
‘Weet ik niet– de familie van mijn vader misschien wel, heel lang geleden. Het waren belangrijke mensen en ze hadden opslagplaatsen met graan.’
De legende van de belangrijkheid van moeders familie was hem welbekend, en ook het opgeslagen graan. Hij beende de vervallen, kapotte treden op en duwde een trage deur open. Sneeuw wolkte uiteen toen hij zijwaarts naar binnen schoof. Daar lag het graan, in gouden hopen opgetast, genoeg voor hen allemaal, voor altijd. Het begon op hem af te stromen als een rivier, en grote hopen tuimelden de treden af. En onder het graan kwamen twee zwoegende lijken te voorschijn, die blindelings in de richting van het licht trachtten te gaan.
Hij schoot overeind met een luide schreeuw, sprong van zijn brits, liep met grote stappen naar de celdeur. Hij begreep niet waar die angstaanjagende beelden vandaan kwamen; ze leken helemaal geen deel van hem uit te maken.
Hij dacht bij zichzelf: Dromen zijn niks voor jou, linkerd. Jij bent spijkerhard. Nu denk je aan je moeder, maar je hebt haar nooit laten merken dat je van haar hield. Je was veel te bang voor de vuisten van je vader. Weet je, ik geloof dat ik mijn vader haatte. Ik geloof dat ik blij was toen de fagers hem ontvoerden – waar of niet?
Nee, nee… ik ben zo hard geworden door wat ik heb meegemaakt. Jij bent hard, linkerd, wreed en hard. Je hebt die twee heren vermoord. Wat wil je nu worden? Biecht die moorden maar liever op en kijk maar wat er gebeurt. Probeer toch van me te houden, probeer van me te houden…
Ik weet zo weinig. Dat is het. De hele wereld – dat wil je weten. Akha zal het wel weten. Die ogen zien alles. Maar ik – je bent zo klein linkerd, – het leven is niet meer dan een van die vreemde gevoelens die je krijgt wanneer de childrim overvliegt.
Hij stond versteld van zijn eigen gedachten. Tenslotte riep hij de wacht dat die zijn deur moest opendoen, en hoorde toen dat hij drie dagen opgesloten had gezeten.
Een jaar en een dag diende Yuli in Heiligdom als noviet. Het was hem niet toegestaan de zalen te verlaten; hij leefde een nachtelijk monniksbestaan, niet wetend of Freyr en Batalix gescheiden of tezamen door de hemelen zwommen. Het verlangen om te draven door de witte wildernis verliet hem geleidelijk aan, uitgewist door de halfschaduwen en de majesteit van Heiligdom.
Hij had de moord op de twee heren gebiecht. Er was geen straf op gevolgd.
De magere grijze priester met de knipperende ogen, pater Sifans, was de leidspriester van Yuli en nog andere novieten. Hij sloeg zijn handen samen en zei tegen Yuli: ‘Dat ongelukkige gebeuren van die twee moorden is nu verzegeld achter de muur van het verleden. Maar je mag jezelf nooit toestaan om ze te vergeten, opdat je nooit moge denken dat ze nooit zijn voorgevallen. Evenals de vele woongebieden van Pannoval, zijn alle dingen in het leven met elkaar nauw verweven. Jouw zonde, en je verlangen om Akha te dienen, zijn een en hetzelfde. Dacht je dat het uit vroomheid is, dat mensen ertoe komen Akha te dienen? Nee. De zonde is een veel krachtiger beweegreden. Omhels het duister– door de zonde kun je tot overeenstemming komen met je eigen ontoereikendheid.’
‘Zonde’ was een woord dat vaak op de lippen van pater Sifans lag, in een zekere periode. Yuli keek ernaar met belangstelling, er geheel in opgaand, zoals leerlingen doen bij hun leermeester. De manier waarop de lippen bewogen rondom om het woord deed hij later, als hij alleen was, voor zichzelf na en hij gebruikte die lipbewegingen om alles wat hij uit het hoofd moest leren op te zeggen.
Terwijl de pater een privékamer had, waar hij zich na het onderricht terugtrok, sliep Yuli in een slaapzaal met mensen als hijzelf, in een nest van duisternis te midden van het donker. In tegenstelling tot de paters was hun geen enkel pleziertje toegestaan: zingen, drinken, vrouwen en verstrooiing waren verboden, en hun voedsel was buitengewoon karig, bijeengegaard uit de offers die de smekelingen dagelijks aan Akha brachten. ‘Ik kan me niet concentreren, ik heb honger,’ klaagde hij een keer tegen zijn leidspriester.
‘Honger heerst overal. We mogen niet verwachten dat Akha ons vetmest. Hij verdedigt ons tegen vijandige krachten van buiten, al generaties achtereen.’
‘Wat is er belangrijker, overleven of het individu?’
‘Een individu is van belang in zijn eigen ogen, maar de generaties hebben de prioriteit.’
Hij begon al te leren om te discussiëren op de manier van de priesters, geleidelijk aan. ‘Maar generaties bestaan uit individuen.’
‘Generaties bestaan niet alleen uit de som van het aantal individuen. Ze bevatten ook ambities, plannen, een geschiedenis, wetten – en bovenal continuïteit. Ze omvatten het verleden zowel als de toekomst. Akha weigert om met enkelingen samen te werken, en dus moet het individu ondergeschikt worden gemaakt – zo nodig zelfs gesmoord.’
Op listige wijze leerde de pater Yuli te discussiëren. Enerzijds diende hij blindelings te geloven, anderzijds moest hij kunnen redeneren. Voor haar lange reis door de jaren, diende de gemeenschap te zijn toegerust met allerhande verdedigingsmiddelen, had ze behoefte aan gebeden zowel als aan rede. De heilige verzen beweerden dat op een zeker ogenblik in de toekomst Akha in zijn eenzame strijd mogelijkerwijs een nederlaag zou kunnen lijden, zodat de wereld een tijdperk zou ondergaan van doordringend vuur dat neerviel uit de hemelen. Het individu moest worden gesmoord om de brand af te wenden.
Door de grafachtige zalen ging Yuli, terwijl al deze denkbeelden zich in zijn hoofd ontrolden. Zijn idee van de wereld werd er door op zijn kop gezet, maar daarin lag juist de aantrekkingskracht, aangezien elk revolutionair nieuw inzicht slechts benadrukte hoe onwetend hij daarvoor was geweest.
Bij alle onthouding bekroop hem in zijn verwarring één soort van zintuiglijke verrukking die hem kalmte bracht. De priesters vonden hun weg in het donkere labyrint door het aflezen van de muren, een groot, oud geheim waarin Yuli binnenkort zou worden ingewijd. En er was nog een andere aanwijzing om de weg te vinden, die tot doel had de zinnen te strelen. Muziek. Eerst had Yuli in zijn onschuld gemeend dat hij geesten hoorde, die boven hem zweefden.
Hij begreep niets van de prikkelende melodie die gespeeld werd op een eensnarige vrach. Hij had nog nooit een vrach gezien. Als het geen geest was, kon het dan het janken van de wind zijn door een spleet, ergens in het gesteente?
Zijn verrukking was zo verholen dat hij niemand naar de geluiden vroeg, zelfs zijn medenovieten niet, tot hij op een dag onverwachts met Sifans in een eredienst binnenliep. Koorzang speelde een belangrijke rol, en monodie zelfs nog meer: een enkele stem die afgeschoten werd in de holten van het duister; maar waar Yuli het meest op verliefd werd, waren de tussenpartijen door de niet-menselijke stemmen, die van de muziekinstrumenten van Pannoval.
Iets dergelijks was in de Schansen nog nooit gehoord. De enige muziek die de opgejaagde stammen daar kenden, was een langdurig trommelen op een trom van huiden, het klepperen van dierenbotten tegen elkaar, het klappen van mensenhanden, vergezeld van een monotoon gezang. Het was de weelderige veelvormigheid van de nieuwe muziek die Yuli ervan overtuigde, dat de ontplooiing van zijn geestelijk leven werkelijkheid was.
Vooral één grootse melodie overrompelde hem stormenderhand, het lied ‘Oldorando,’ waarin een gedeelte voorkwam van een instrument dat hoog boven alle andere uitzong, dan in hun midden neerdook om tenslotte zich terug te trekken op zijn eigen melodische toevluchtsoord. Muziek werd voor Yuli bijna een alternatief voor licht. Als hij met zijn medenovieten praatte, merkte hij dat ze maar een klein gedeelte ervoeren van de vreugde die hij voelde. Maar zij – zo besefte hij na verloop van tijd – voelden zich veel sterker met Akha verbonden dan hij. De meeste novieten hadden Akha vanaf hun geboorte bemind of gehaat; Akha was hun een eerste natuur en zo was het niet bij Yuli.
Als hij met dergelijke ideeën worstelde gedurende de karige uren die hen werden gegund om te slapen, voelde Yuli zich schuldig dat hij niet was zoals andere novieten. Hij hield van de muziek van Akha. Het was een nieuwe taal. Maar was muziek niet meer een schepping van mensen, dan van…
En als hij die twijfel onderdrukte, sprong er een nieuwe tevoorschijn. Hoe stond het dan met de taal van de godsdienst? Was die ook niet een uitvinding van mensen – van misschien wel heel aardige en onbetekenende lieden zoals pater Sifans?
‘Geloof is geen vrede, maar kwelling; alleen de grote Oorlog is vrede.’ Dat gedeelte van de geloofsbelijdenis was tenminste volkomen waar. In de tussentijd hield Yuli zijn gedachten voor zich en ging slechts oppervlakkig met zijn medenovieten om.
Als ze onderricht werden, kwamen ze bijeen in een lage, vochtige, mistige zaal, die Klift werd genoemd. Soms gingen ze erheen in volstrekte duisternis, soms bij het schijnsel van kaarsepitten die door de paters werden meegedragen. Elke les eindigde ermee, dat de priester zijn hand tegen het voorhoofd van de noviet drukte en een gebaar maakte naar diens hersenen, een gebaar waar de novieten later op de slaapzaal gekheid over maakten. De vingers van priesters waren ruw van het wandlezen, waardoor ze met gezwinde spoed zelfs in het pikkeduister door de labyrinten van Heiligdom de weg wisten te vinden.
Elke noviet nam plaats in een merkwaardig gevormd hokje van gemetselde kleitegels, tegenover zijn onderwijzer. Elke kooi was met weer andere bas-reliëfs versierd, om het vinden van de juiste plaats in het duister te vergemakkelijken. De onderwijzer zat tegenover hen en boven hen, schrijlings op een zadel van leem.
Toen nog pas een paar weken van het novitiaat verstreken waren, stelde pater Sifans het onderwerp ketterij aan de orde. Hij sprak met zachte stem en kuchte voortdurend. Erger dan ongeloof was verkeerd geloof. Yuli leunde gespannen naar voren. Sifans en hij hadden geen verlichting, maar de leidspater in het aangrenzende hokje wel; een flakkerend vlammetje dat een nevelige, oranje stralenkrans verleende aan Sifans hoofd en zijn gezicht in schaduw hulde. Het wit met zwarte gewaad dat de oude man droeg verdoezelde zijn silhouet nog meer, zodat hij leek op te gaan in de duisternis van het vertrek. Mist rolde in slierten om hen heen en volgde een ieder die, zich oefenend in het wandlezen, langzaam voorbij kwam lopen. Gekuch en geprevel vervulde de lage spelonk; water drupte niet aflatend omlaag, als kleine klokjes.
‘Een mensenoffer, zei u dat, pater? Een mensenoffer?’
‘Het lichaam is kostbaar, de geest is vervangbaar. Iemand heeft de priesters zwart gemaakt, gezegd dat ze kariger moeten leven om Akha te helpen…Je bent nu ver genoeg met je studie om een terechtstelling te kunnen bijwonen…Ritueel uit barbaarse tijden…’
De zenuwachtige ogen, twee kleine oranje stipjes, flikkerden in het duister als een signaal uit de verte.
Toen het zover was, ging Yuli door de lugubere gaanderijen, terwijl hij zenuwachtig trachtte de wand af te lezen met zijn vingers. Ze betraden de grootste spelonk in Heiligdom, die Statie genoemd werd. Verlichting was niet toegestaan. Gefluister vervulde de lucht, terwijl de priesters zich verzamelden. Yuli pakte heimelijk de zoom van het kleed van pater Sifans vast om hem niet kwijt te raken. Toen klonk de stem op van een priester, die de geschiedenis verhaalde van de lange oorlog tussen Akha en Wutra. De nacht behoorde Akha toe en de priesters waren aangesteld om de kudde te bewaken gedurende de lange nacht van de strijd. Zij die zich tegen de hoeders keerden dienden te sterven.
‘Toon ons de gevangene.’
Er werd veel afgepraat over gevangenen in Heiligdom, maar deze was bijzonder. Het gestamp van de zware sandalen van de militie werd hoorbaar. Toen opeens: licht.
Een schacht van schijnsel kwam vlammend omlaag. De novieten stokte de adem. Yuli ontdekte dat ze in de grote zaal stonden waar Sataal hem, lang geleden, doorheen gevoerd had. De lichtbron bevond zich net als tevoren hoog boven de hoofden van de menigte; het licht leek verblindend.
Aan de voet van de schacht stond een menselijke gedaante, vastgebonden op een houten staketsel, armen en benen gespreid. Hij stond recht overeind, en was naakt.
Op het moment dat de gevangene een kreet slaakte, herkende Yuli het gedrongen, vurige gezicht; vierkant, omgeven door kortgeknipt haar. Het was de jongeman die hij een keer had horen preken in Prayn – Naab. Zijn stem en zijn boodschap waren al even herkenbaar. ‘Priesters, ik ben uw vijand niet, al behandelt u me als zodanig, ik ben uw vriend. De ene generatie na de andere zakt u verder af in ledigheid, uw aantal neemt af, Pannoval sterft. Wij zijn niet alleen maar passieve vereerders van de Grote Akha. Neen! Wij moeten samen met hem vechten. We moeten ook lijden. In de grote oorlog tussen Hemel en Aarde moeten wij onze rol vervullen. Wij moeten onszelf hervormen en zuiveren.’
Achter de gevangene stonden militairen met glimmende helmen, die hem bewaken moesten. Er kwamen er nog meer aan met rokende flambouwen. Naast hen marcheerden hun fagers, door leren leibanden in toom gehouden. Ze bleven staan. Ze maakten een halve draai naar het publiek toe. Ze staken de flambouwen hoog boven hun hoofd, en de rook vlocht zich in lome kringels omhoog. Een stijve kardinaal kwam krakerig naar voren, diep gebogen onder zijn wit met zwarte kledij en een omvangrijke mijter. Hij sloeg met een gouden staf driemaal op de grond en kreet snerpend in het priesterlijk Olonets:
‘Laat af, laat af, laat af…O, Grote Akha, onze god van Oorlog, verschijn ons!’ Er klingelde een belletje.
Een tweede zuil van schitterend licht, die de omringende nacht eerder leek te verstevigen dan uit te bannen. Achter de gevangene, achter de fagers en de soldaten, verscheen Akha, reikend tot aan de zoldering. Een gemompel van verwachting klonk op uit de menigte. Het was een tafereel als van een knekelhuis: de militairen en de logge, witte beesten, bijna doorschijnend, Akha krijtbleek in de zuil van licht, het geheel ingebed in obsidiaan. Dit beeld van de god stelde hem voor met zijn halfmenselijke gelaat vooruitgestoken, de mond geopend. De ogen waren lichtloon als altijd.
‘Neem dit onbevredigende leven aan, O, Grote Akha, en maak er gebruik van tot Uw bevrediging.’
Functionarissen kwamen met ferme pas naar voren gelopen. Eén begon er te draaien aan een zwengel, die in de zijkant van het raamwerk, waarop de gevangene was vastgebonden, was aangebracht. Het raamwerk begon krakend te bewegen. De gevangene slaakte eenmaal een zachte kreet toen zijn lichaam naar achteren werd getrokken. De scharnieren in het raamwerk schoven open en zijn lichaam werd in een boog achterover getrokken, zodat zijn hulpeloosheid werd opengelegd. Twee kapiteins marcheerden naar voren met een fager tussen zich in. De afgestompte horens van het grote beest waren van zilveren uiteinden voorzien en reikten bijna tot aan de wenkbrauwen van de soldaten. Het stond in de lompe houding van het tweesnedig ras, met zijn kop en de boeg van zijn borst vooruitgestoken, terwijl zijn lange, witte haar zachtjes bewoog in de tocht die door Statie woei.
Weer klonk er muziek, een trommel, gongs en vrachs, die Naabs kreten overstemden, en daar hoog bovenuit het lang aangehouden kwinkeleren van een flaton. Toen hield alles op.
Het lichaam was nu achterwaarts dubbelgebogen, benen en voeten waren ergens uit het gezicht weggesjord. Het hoofd was achterover getrokken en stelde keel en borstkas kwetsbaar bloot, bleekglanzend in de zuil van licht.
‘Neem, o, Grote Akha! Neem wat u reeds toebehoort! Wis hem uit!’ Op het schreeuwen van de priester deed de fager een stap naar voren en bukte zich. Hij opende zijn brede platte kaken en zette rijen stompe tanden aan weerszijden in de aangeboden keel. Hij beet. Hij hief zijn kop op en een brok vlees kwam mee omhoog. Hij ging weer op zijn plaats staan tussen de twee soldaten, achteloos slikkend. Een straaltje rood sijpelde langs zijn witte borst. De achterste lichtzuil werd afgesneden. Akha verdween weer in zijn voedende duisternis. Vele novieten vielen flauw.
Terwijl ze zich verdrongen om Statie te verlaten, vroeg Yuli:
‘Maar waarom gebruiken we die duivelse fagers daarvoor? Het zijn de vijanden van de mens. Ze zouden allemaal moeten worden uitgeroeid.’ ‘Het zijn schepselen van Wutra, zoals je aan hun kleur kan zien. We houden ze, om ons steeds de vijand in herinnering te houden,’ zei Sifans.
‘En wat gebeurt er met het…met Naabs lijk?’
‘Het zal niet verkwist worden. Ieder onderdeel is wel ergens nuttig voor. Misschien wordt het hele karkas als brandstof gebruikt – misschien gaat het naar de pottenbakkers, die altijd vuur nodig hebben voor hun ovens. Ik weet het werkelijk niet. Ik houd me verre van dat soort administratieve details.’
Hij dorst niets meer te zeggen tegen pater Sifans, want hij hoorde de afkeer in de stem van de oude priester heel goed. Bij zichzelf zei hij steeds weer: ‘Die lelijke monsters. Die lelijke monsters. Akha mag daar niets mee te maken hebben.’ Maar de fagers waren overal in Heiligdom te vinden, geduldig meesloffend met de militairen, terwijl hun ogen gloeiend in het donker her en der schoten onder hun ruige wenkbrauwen.
Op een dag probeerde Yuli zijn leidsvader uit te leggen hoe zijn vader gevangen en gedood was door fagers, in de wildernis.
‘Je kunt er niet zeker van zijn dat ze hem gedood hebben. Fagers zijn niet altijd door en door verdorven. Soms houdt Akha hun inborst in toom.’
‘Hij zal ondertussen vast wel dood zijn. Maar ja, dat weet je nooit zeker, niet?’
Hij hoorde hoe de pater aarzelend langs zijn lippen likte en zich toen voorover boog naar Yuli in de duisternis.