6 Laveloos in Embruddock

Al wat hij voor zich uit zag was land dat de lucht in reikte, waardoor de heldere boog van de horizon vlakbij leek. De kleine veerkrachtige plantjes op de grond strekten zich uit tot aan die horizon, en beneden hem tot in de vallei. Laintal Ay bleef staan om te rusten met zijn handen op zijn ene knie gesteund, zwaar hijgend, en keek achterom. Oldorando lag zes dagreizen achter hem.

De andere kant van het dal baadde in een fel blauw licht, dat elke kleinigheid helder verlichtte. De hemel daarboven was leigrauw en paars van sneeuwstormen die nog moesten komen. Waar hij stond was het een en al schaduw.

Hij zette zijn moeizame tocht naar boven voort. Steeds meer land verscheen boven de gekromde horizon, zwart, zwart, ontembaar. Hij was er nog nooit geweest. Verder weg kwam de top van een zwarte toren geleidelijk in zicht, toen de horizon daalde in gelijke tred met zijn stijging. Van steen, en vervallen, lang geleden opgetrokken naar het model van de torens van Oldorando, dezelfde toelopende muren, en de vensters op elk van de vier hoeken van elke verdieping. Er stonden nog maar vier verdiepingen overeind.

Eindelijk had Laintal Ay de helling achter zich. Grote, grijze vogels stonden te grazen buiten de toren die door zijn eigen puin werd omgeven. Daarachter lag de onbedwingbare heuvel, reusachtig, zwart, verlicht door de leigrijze lucht. Een rijtje rajabarals stond tussen hem en de oneindigheid in. Een kille wind rammelde aan zijn tanden, zodat hij zijn lippen op elkaar klemde.

Wat deed die toren hier, zo ver van Oldorando?

Zo ver nu ook weer niet, als je een vogel was. En helemaal zo ver niet als je een fager was, gezeten op een kaidaw. En zeker niet ver als je een god was.

Als om zijn gedachten te onderstrepen, vlogen de vogels op met klapperende vleugels, en zeilden laag over het woeste land weg. Hij keek ze na tot ze uit het gezicht waren verdwenen en hij alleen stond in het grootse landschap.

O, Shay Tal had beslist gelijk. De wereld zag er ooit heel anders uit. Toen hij met Aoz Roon over haar toespraak had gepraat, had Aoz Roon gezegd dat dergelijke dingen niet van belang waren; ze konden toch niet worden veranderd.

Wat van belang was, dat was dat de stam in leven bleef, en eensgezind. Als Shay Tal haar zin kreeg, dan ging de eenheid verloren. Shay Tal zei dat eenheid niet van belang was, vergeleken met waarheid.

Zijn hoofd vol gedachten, die over zijn bewustzijn dreven als wolken over een landschap, liep hij de toren in en keek omhoog. Het was een uitgeholde bouwval. De houten vloeren waren eruit gesloopt om als brandstof te dienen. Hij zette zijn speer en zijn rugzak in een hoek en klom tegen het ruwe metselwerk op, gebruikmakend van elk holletje om zijn voet in te zetten, tot hij bovenop een van de muren stond. Hij keek om zich heen. Eerst keek hij of er fagers waren –want dit was fagergebied– maar niets dan dorre, levenloze vormen deden zich aan zijn blikken voor.

Shay Tal kwam nooit het dorp uit. Misschien moest ze wel raadsels verzinnen. Maar dit was toch ook een raadsel. Uitkijkend over de reusachtige vormen van het land, vroeg hij zich vol ontzag af: Wie heeft dat gemaakt, en waarvoor?

Hoog op de helling van de grote, ronde heuvel die boven hem uitstak – en die nauwelijks een heuvel mocht heten, vergeleken met de lage heuvels aan de voet van de Nktryhk– zag hij struiken die bewogen. Toen hij goed keek, zag hij dat het een protognostische stam was, gehuld in ruige mantels, die dubbelgebogen omhoogklommen. Ze dreven een kudde geiten of arang voor zich uit.

Hij liet de tijd verstrijken, voelde hem heel bewust slepen over de wereld, terwijl hij de verre wezens gadesloeg, alsof ze het antwoord bezaten op zijn vragen, of op die van Shay Tal. Het waren waarschijnlijk Nondads, zwervende stammen die een taal spraken die niet verwant was aan het Olonets. En al die tijd dat hij hen gadesloeg, zwoegden ze voort door het landschap dat hen was toegemeten en leken helemaal niet vooruit te komen.

Dichterbij Oldorando graasden kudden herten, die het dorp voor het grootste deel van voedsel voorzagen. Er waren verschillende manieren om herten te jagen. De methode die Nahkri en Klils prefereerden was de volgende.

Vijf tamme hinden hielden ze als lokvogels. De jagers voerden deze dieren met behulp van leren leidsels tot vlakbij de plaats waar de kudde graasde. Door in gebukte houding achter de hinden aan te sluipen, konden de mannen hun wandelende dekking tot vlakbij de kudde manoeuvreren. Dan sprongen de jagers te voorschijn en wierpen hun speren met behulp van werpkokers, en doodden zoveel dieren als ze maar konden. Dan brachten ze de lijken naar huis; de lokhinden moesten hun dode makkers op hun rug meeslepen.

Op deze jacht sneeuwde het. Een lichte dooi rond midderdag maakte het lopen nog moeilijker. De herten waren schaarser dan gewoonlijk. De jagers met hun lokhinden liepen drie dagen lang gestaag verder in oostelijke richting, voor ze een kleine kudde in het oog kregen.

De jagers waren twintig in getal. Nahkri en zijn broer hadden weer in de gunst weten te komen na de nacht van de Dubbele Zonsondergang, door gul rathel uit te delen. Laintal Ay en Dathka liepen naast Aoz Roon. Ze spraken weinig tijdens de jacht, maar woorden waren nauwelijks van node als men elkaar eenmaal vertrouwde. Aoz Roon stak in zijn zwarte pels dapper af tegen de omringende woestenij, en de twee jongere mannen bleven even trouw aan zijn zijde als zijn enorme hond Curd.

De kudde was aan het grazen op de top van een lage heuvel, een eindje voor hen uit windafwaarts. Het was dus noodzakelijk om rechtsom te gaan in een wijde bocht naar hoger gelegen grond, waar hun geur hen niet kon verraden.

Twee mannen moesten achterblijven om op de honden te passen. De rest van het groepje klom de heuvel op door een dikke twee duim smeltende sneeuw. De top van de heuvel werd getekend door een onderbroken rij boomstronken en een paar puinhopen, die rondgeslepen waren door de kracht van het eeuwenlange weersgeweld. Ze liepen op dode grond, en de kudde werd pas weer zichtbaar toen ze – en nu op handen en knieën, hun speren en werpkokers achter zich aan slepend – op de top van de heuvel aankwamen en het land konden overzien.

De kudde bestond uit tweeëntwintig hinden en drie bokken. Deze hadden de hinden onder elkaar verdeeld en brulden elkaar van tijd tot tijd uitdagend toe. Het waren ruige, slecht doorvoede dieren, je kon hun ribben zien en hun rode manen slierden over de grond. De hinden waren blijmoedig aan het grazen, met de kop aan de grond, de sneeuw opzij duwend met hun snuit. Ze graasden tegen de wind in, die ook de gehurkte jagers in het gezicht blies. Grote, zwarte vogels liepen parmantig tussen hun hoeven door.

Nahkri gaf het teken.

Zijn broer en hij voerden twee van de tamme herten langs de linkerflank van de kudde, zodat de dieren hen steeds aan de blikken onttrokken van de grazende hinden, die ophielden met grazen om te zien wat daar wel gebeurde. Aoz Roon, Dathka en Laintal Ay voerden de drie andere lokhinden langs de rechterflank.

Aoz Roon liep naast zijn hinde en hield haar kop in bedwang. De omstandigheden waren niet helemaal zoals hij ze graag zag. Als de kudde vluchtte, liep ze regelrecht bij de rij jagers vandaan, en niet eropaf; de jagers zouden van de opwinding en van de oefening van hun bekwaamheden verstoken blijven. Als hij de leiding had gehad, had hij meer tijd besteed aan de voorbereidingen, maar Nahkri was zo onzeker van zichzelf dat hij niet durfde te wachten. De weide lag links van hem; een armetierig bosje dennissbomen vormde de scheiding tussen het weitje en de brokkelige, rotsachtige grond rechts van hem. In de verte stonden scherpe klippen en daarachter heuvels, onafzienbaar, en in de verre verte bergen, kolossaal onder purperen wolkpluimen.

De dennissbomen boden de optrekkende jagers enige dekking. De zilverige, versplinterde stammen waren ontdaan van hun bast. De bovenste takken waren in voorgaande stormen afgerukt. De meeste groeiden vrijwel horizontaal, hun splinterstompen van de wind afgewend. Sommige lagen in elkaar verstrengeld op de grond, als in een eonenlang gevecht gewikkeld; zo geteisterd waren ze alle door de tijd en de elementen, dat ze leken op miniatuurbergketens, uiteengerukt door de bewegingen van de aarde.

Elk detail van het tafereel werd opgemerkt door Aoz Roon, terwijl hij onder dekking van zijn hinde naderbij kwam. Hij was hier wel eerder geweest, toen de grond beter begaanbaar was en de sneeuw betrouwbaarder; het was hier beschut en tegelijk had je een breed gezichtsveld, iets waaraan de kudden de voorkeur gaven. Hij zag nu dat de dennissbomen, ondanks hun dode, ja zelfs fossiele voorkomen, opnieuw waren uitgelopen in groene scheuten, die van de stammen afhingen aan de lijzijde en zich tegen de grond drukten.

Voor hem bewoog iets. Een eenzame, uitgestoten hertenbok was plotseling te voorschijn gekomen uit het boomgroepje. Aoz Roon ving een vlaag van de geur van het beest op, met nog een zure licht die hij niet direct kon thuisbrengen.

De nieuwe bok kwam nogal schutterig op de kudde toe en werd direct uitgedaagd door de dichtstbijzijnde bok van de kudde, die zich op zijn achterpoten verhief en met zijn gewei op dat van de indringer instootte. Toen de punten elkaar raakten, zag Aoz Roon dat een leren riem rond de geweitakken van de nieuweling was gespannen. Ogenblikkelijk gaf hij zijn hinde over aan Laintal Ay en dook weg achter de dichtstbijzijnde boomstronk. Achter de ingekapselde gevallen tronk om, draafde hij gebukt weg naar de volgende boom.

Deze dennissboom was zwart en dood. Door de gebroken ribbenkast zag Aoz Roon een plukje gelig haar uitsteken tussen twee bomen verderop. Hij greep zijn speer in zijn rechterhand, haalde zijn arm achteruit als zou hij hem wegwerpen en begon te draven zoals alleen hij draven kon. Hij voelde de scherpe stenen onder de sneeuw door de zolen van zijn laarzen, hoorde het loeien van de in gevecht verstrikte dieren, zag de grote, dode boomstronk dichterbij komen, en al die tijd rende hij door, zo geluidloos als hij kon. Enig gerucht was natuurlijk onvermijdelijk.

Het plukje haar bewoog, werd de schouder van een fager. Het monster draaide zich om. De grote ogen vonkten rood. Hij boog zijn kop met de lange horens en breidde zijn armen uit om de stormloop op te vangen. Aoz Roon boorde zijn speer diep tussen de ribben.

Met een gorgelende kreet viel het grote tweesnedige wezen achterover door de kracht van Aoz Roons aanval. Ook Aoz Roon werd tegen de grond gesleurd. De fager sloeg zijn beide armen om Aoz Roon heen en boorde zijn hoornige handen in diens rug. Ze rolden om in de sneeuwpap.

De witte en de zwarte gedaante werden één dierlijk wezen, een dier dat met zichzelf streed in een landschap dat de elementen toebehoorde, dat zijn best deed zichzelf in stukken te scheuren. Het wezen botste tegen een zilverwitte wortel op en viel uiteen in twee gedeelten, waarvan het zwarte onder lag.

De fager legde zijn kop in zijn nek en opende zijn kaken om toe te happen. Rijen gele tanden als spaden, in grijs-wit tandvlees gebed, gaapten Aoz Roon aan. Hij slaagde erin een van zijn armen los te trekken, greep een steen en stopte die tussen de dikke lippen, de tanden die toebeten. Aoz Roon hees zich op, vond de schacht van zijn speer die nog in het lijf van het monster begraven was, en leunde erop met alle kracht. Met een ruwe ademtocht gaf de fager de geest. Geel bloed spoot uit de wonden. De armen vielen slap, en Aoz Roon klom moeizaam overeind. Een troepiaal steeg op vlakbij, en vloog zwaar wiekend weg naar het oosten.

Hij was net op tijd om Laintal Ay een tweede fager te zien afmaken; twee andere draafden te voorschijn vanuit de dekking van een horizontaal liggende dennissboom. Ze galoppeerden samen weg op een kaidaw, in de richting van de rotswand. Witte vogels volgden hen op wijd slaande vleugels, krijsend tegen de echo’s die hen toeklonken uit de wildernis.

Dathka kwam naar Aoz Roon toe en greep zijn schouder, zonder iets te zeggen. Ze keken elkaar aan en glimlachten. Aoz Roon liet ondanks zijn pijn zijn witte tanden zien. Dathka hield zijn lippen op elkaar. Laintal Ay kwam opgetogen aan. ‘Ik heb hem gedood. Hij is dood!’ zei hij. ‘Hun ingewanden zitten in hun borst en hun longen in hun buik…’ Aoz schopte het fagerlijk opzij en zocht steun tegen de boomstomp. Hij haalde zwaar adem door neus en mond om zich te ontdoen van de weeë, melkachtige stank van zijn vijand. Zijn handen beefden.

‘Haal Eline Tal,’ zei hij.

‘Ik heb hem gedood, Aoz Roon!’ herhaalde Laintal Ay, achter zich wijzend naar het lijk in de sneeuw.

‘Haal Eline Tal,’ beval Aoz Roon.

Dathka liep naar de plaats waar de twee hertenbokken nog steeds stonden te vechten, met hun koppen tegen de grond, de geweien in elkaar verstrikt, de sneeuw tot modder vertrappend met hun hoeven. Hij pakte zijn mes en sneed ze allebei de keel af als een doorgewinterde jager. De dieren bleven staan bloeden, tot ze niet langer op de been konden blijven, waarop ze op de grond stortten en stierven, nog steeds in elkaar verstrikt.

‘Die riem tussen het gewei – dat is een ouwe truc van de fokkies om wild te vangen,’ zei Aoz Roon. ‘Toen ik dat zag, wist ik dat ze in de buurt moesten zijn…’

Eline Tal kwam aandraven met Faralin Ferd en Tanth Ein. Ze duwden de jongemannen weg en steunden Aoz Roon onder de oksels. ‘Hé, je wordt verondersteld dat tuig om zeep te helpen, niet om er een potje mee te gaan vrijen,’ zei Eline Tal.

De rest van de kudde was allang gevlucht. De broers hadden samen drie hinden neergelegd en waren een en al triomf. De andere jagers kwamen eraan om te zien wat er verkeerd was gegaan. Vijf dode dieren was geen slechte buit. Oldorando zou weer kunnen eten als ze thuiskwamen. De fagerkarkassen zouden ze laten wegrotten. Niemand had behoefte aan hun pels.

Laintal Ay en Dathka hielden de lokhindes vast, terwijl Eline Tal en de anderen Aoz Roon onderzochten. Deze schudde met een vloek de handen die hem tegenhielden van zich af.

‘Laten we ervandoor gaan,’ zei hij, terwijl hij met een pijnlijk gezicht zijn zij greep. ‘Als er vier van dat tuig waren, kunnen er nog wel meer zitten.’

Ze legden de dode hinden op de rug van de lokdieren en aanvaardden de weg naar huis; de bokken sleepten ze achter zich aan.

Maar Nahkri was boos op Aoz Roon.

‘Die ellendige bokken waren uitgehongerd. Hun vlees zal smaken als een leren lap.’

Aoz Roon zei niets.

‘Alleen gieren eten liever bok dan hinde,’ zei Klils.

‘Hou je kop, Klils,’ schreeuwde Laintal Ay. ‘Zie je niet dat Aoz Roon gewond is? Ga liever wat oefenen met je bijl.’

Aoz Roon hield zijn blik op de grond gevestigd en zei niets, waardoor de oudste van de twee broers nog kwader werd. Het eeuwige landschap stond zwijgend om hen heen.

Toen ze tenslotte weer in zicht kwamen van Oldorando en haar koesterende hete bronnen, bliezen de uitkijkposten op de torens op hun hoorn. De uitkijkposten waren mannen die te oud of te ziek waren om op jacht te gaan. Nahkri had hen een makkelijker baantje toebedeeld – maar als hun hoorns niet weerklonken op het ogenblik dat de jachtpartij in de verte verscheen, hield hij hun rantsoen rathel in. De hoorns waren het signaal voor de jonge vrouwen om het werk neer te leggen en buiten de barricaden te gaan om hun mannen tegemoet te lopen. Velen waren bang dat er iemand dood zou zijn – de weduwstaat bracht minderwaardig werk met zich mee, een karig bestaan en een vroege dood. Ditmaal telden ze de koppen en waren blij. Alle jagers waren teruggekomen. Vannacht zou er feest worden gevierd. Misschien werden sommigen onder hen wel zwanger.

Eline Tal, Faralin Ferd en Tanth Ein riepen naar hun vrouwen, afwisselend lieve naampjes en scheldwoorden. Aoz Roon kreupelde in zijn eentje voort en zei geen woord, hoewel hij onder zijn zware wenkbrauwen doorkeek om te zien of Shay Tal er stond. Ze was er niet. Ook Dathka werd niet begroet door een vrouw. Zijn jonge gezicht stond lang en hard, terwijl hij zich een weg baande door de verwelkomende drom, want hij had gehoopt dat Shay Tals onopvallende vriendin Vry zich zou laten zien. Aoz Roon minachtte Dathka in stilte, omdat hij geen vrouw had die op hem toe rende en zijn arm vastgreep, hoewel hij in dezelfde omstandigheden verkeerde.

Vanonder die donkere wenkbrauwen zag hij een jager de hand pakken van Dol Sakil, de dochter van de vroedvrouw. Hij zag zijn eigen dochter Oyre aan komen hollen om de hand te pakken van Laintal Ay. Hij bedacht bij zichzelf dat die twee een goed span zouden vormen, en dat die verbintenis wel eens voordelig kon uitpakken.

Natuurlijk was het een koppig kind, terwijl Laintal Ay nogal slap was. Ze zou hem flink laten zweten voor ze erin toestemde zijn vrouw te zijn. Oyre was in dat opzicht net Shay Tal – moeilijk en mooi en met een eigen willetje.

Hij hinkte door de wijde poort, zijn hand steeds tegen zijn zij gedrukt. Nahkri en Klils liepen vlakbij, en probeerden zich hun krijsende vrouwen van het lijf te houden. Ze wierpen hem dreigende blikken toe. ‘Denk eraan waar je plaats is, Aoz Roon,’ zei Nahkri.

Hij wendde zijn blik af en keek hen met de nek aan. ‘Ik heb de bijl eenmaal neergezwaaid en bij Wutra, ik zal het nog wel eens doen,’ gromde hij.

De wereld beefde voor zijn ogen. Hij klokte een kroes rathel met water naar binnen, maar nog steeds was hij misselijk. Hij klom omhoog naar het leger dat hij met zijn gezellen deelde, nauwelijks benieuwd ditmaal, om te zien hoe het wild dat hij gedood had werd uitgebeend. In zijn kamer aangekomen, zakte hij in elkaar. Maar hij stond niet toe dat de slavin zijn kleren opensneed of zijn wond onderzocht. Hij bleef liggen met zijn armen om zijn ribben geslagen. Na een uurtje ging hij alleen de deur uit om Shay Tal op te zoeken.

Het was bijna zonsondergang, en dus was ze op weg met korsten brood naar de Voral, om de ganzen te voeren. De rivier was breed. Die dag was het ijs weggedooid en was er zwart water te zien, omzoomd door witte randen ijs waarover de ganzen gakkend aan kwamen waggelen.

Toen ze allebei jong waren, was de rivier van de ene oever tot de andere toegevroren geweest.

Ze zei: ‘Jullie gaan zo ver weg, jullie jagers, maar vandaag zag ik wild aan de andere kant van de rivier. Hoksnies en wilde paarden geloof ik.’ Somber en gemelijk keek Aoz Roon op haar neer en greep haar arm. ‘Jij hebt altijd ideeën die overal tegenin gaan, Shay Tal. Denk jij heus dat jij het beter weet dan de jagers? Waarom ben je niet gekomen toen de hoorns werden geblazen?’

‘Ik was bezig.’ Ze trok haar arm los en begon de gerstebroodkorsten te verkruimelen, terwijl de ganzen om haar heen dromden. Aoz Roon gaf ze een schop en greep haar weer bij haar arm.

‘Ik heb vandaag een fokkie gedood. Ik ben sterk. Hij heeft me verwond, maar ik heb het smerige kreng gedood. Alle jagers kijken tegen me op, en de meisjes ook. Maar ik wil jou, Shay Tal. Waarom wil je me niet hebben?’

Ze hief een gezicht naar hem op met priemende ogen, niet boos, maar met een ingehouden kwaadheid. ‘Ik wil jou ook, maar je zou me mijn arm breken als ik tegen je inging, en we zouden voortdurend ruzie hebben. Je bent nooit eens zacht tegen me. Je kunt lachen en je kunt vloeken en je kunt kwaad kijken, maar koeren kun je niet. Daar!’

‘Daar ben ik de man niet naar. En je mooie armpje zou ik heus niet breken. Ik wil je échte dingen geven om je hoofd over te breken.’

Ze gaf geen antwoord, maar ging door de vogels te voeren. Batalix begroef zich in de sneeuw en wierp goud over de losgeschoten strengen van haar haar. In heel het kille, dode tafereel was het enige dat bewoog het zwarte waterravijn.

Nadat hij een tijdje naar haar had staan kijken, verlegen met zijn figuur, wippend van de ene voet op de andere, zei hij: ‘Waar was je dan daarstraks mee bezig?’

Ze beantwoordde zijn blik niet en zei op intense toon: ‘Je hebt gehoord wat ik zei, op die droevige dag dat we Loilanun begroeven. Ik had het toen voornamelijk tegen jou. Wij leven in een boerengat. Ik wil weten wat er in de wereld daarbuiten gebeurt. Ik wil dingen leren. Ik heb je hulp nodig, maar je bent nu eenmaal niet de man die me dat geven kan. Daarom geef ik les aan de anderen vrouwen, wanneer ik tijd heb, omdat dat een manier is om mezelf dingen bij te brengen.’

‘Wat heb je daar nou aan? Je zaait alleen maar onrust.’

Ze zei niets, staarde uit over de rivier, waarop het laatste van het armetierige goud van de dag werd uitgestrooid.

‘Ik zou je over mijn knie moeten leggen en je een pak slaag moeten geven.’ Hij stond beneden aan de oever, en keek naar haar op.

Ze keek hem nijdig aan. Maar bijna meteen veranderde haar gezicht. Ze lachte, onthulde haar tanden en de geribbelde roze zoldering van haar mond, voor ze die met haar hand bedekte. ‘Je begrijpt het werkelijk niet!’

Gebruikmakend van het moment, nam hij haar stevig in zijn armen. ‘Ik zal proberen tegen je te koeren; en wie weet wat nog meer, Shay Tal. Vanwege je heerlijke karakter en je ogen die zo helder zijn als het water daarginds. Zet al die kennis waar niemand om gevraagd heeft toch uit je hoofd en word mijn vrouw.’

Hij zwierde haar in de rondte met haar voeten van de grond, zodanig dat de ganzen verontwaardigd wegstoven, met hun nekken naar de horizon. Toen ze weer op haar benen stond zei ze: ‘Praat dan normaal met me, Aoz Roon, ik smeek het je. Mijn leven is me dubbel kostbaar en ik kan mezelf maar een keer wegschenken. Kennis is belangrijk voor me – en voor iedereen. Laat me niet moeten kiezen tussen jou en kennis vergaren.’

Ik hou al zo lang van je, Shay Tal. Ik weet dat je je ergert, vanwege Oyre, maar je moet me niet weigeren. Word nu meteen mijn vrouw, anders zoek ik een andere. Ik waarschuw je. Ik ben een warmbloedig man. Kom bij me wonen, en die hele academie van je gaat je wel uit je gedachten.’

‘Ach, je zegt alleen maar aldoor hetzelfde. Als je van me houdt, probeer dan te verstaan wat ik tegen je zeg.’ Ze draaide zich om en begon de helling op te lopen naar haar toren. Maar Aoz Roon holde haar achterna en haalde haar in.

‘Laat je me dan zo onbevredigd staan, Shay Tal’? Nadat je me al die dwaze dingen hebt laten zeggen’?’ Nu was hij weer vlijend en nederig, bijna flemend, toen hij zei: ‘En wat zou je doen als ik hier de heerser was, de Heer van Embruddock? Dat is niet onmogelijk. Dan zou je mijn vrouw wel moeten worden.’

Uit de manier waarop ze naar hem keek, begreep hij waarom hij haar zo naliep, hij voelde heel even heel haar wezen, toen ze zachtjes zei: ‘Dus dat is je droom, Aoz Roon? Wel, kennis en wijsheid zijn ook een droom, en we zijn dus gedoemd elk afzonderlijk onze droom na te jagen. Ik houd ook van jou, maar ik wil evenmin als jij dat iemand macht over me heeft.’

Hij zweeg. Ze wist dat hij die laatste opmerking maar moeilijk verkroppen kon – althans dat meende ze; maar hij was met een andere gedachte bezig, en zei met een harde blik: ‘Maar je haat Nahkri toch, of niet?’ ‘Hij legt me niets in de weg.’

‘Aha, maar mij wel.’

Zoals gewoonlijk wanneer de jagers terugkeerden, werd er een groot feest gehouden met drinken en eten tot diep in de nacht. Naast de gebruikelijke rathel, die vers gebrouwen was door het brouwerskorps, was er ook donkere gerstewijn. Er werd gezongen en wild gedanst, terwijl de drank vat op de feestgangers begon te krijgen. Toen de dronkenschap op zijn hoogst was, zat het merendeel van de mannen te slempen in de grote toren die uitzicht bood op de hoofdstraat. De benedenverdieping was uitgeruimd en er brandde een groot vuur, dat kringelende rook omhoog zond naar de met metaal beslagen balken. Aoz Roon bleef somber en maakte zich uit de zingende groep los. Laintal Ay zag hem wel gaan, maar was zo druk bezig Oyre achterna te zitten, dat hij geen tijd had om haar vader achterna te gaan. Aoz Roon klom de trap op, door de verschillende verdiepingen, tot hij uitkwam op het dak waar hij de koele lucht zijn longen binnenoog.

Dathka, die geen aanleg had voor muziek, was hem gevolgd in het donker. Zoals gewoonlijk zei Dathka geen woord. Hij stond met zijn handen onder zijn oksels en staarde naar de vage, dreigende gedaante van de nacht. Een gordijn van dof groen vuur zweefde hoog in de lucht, de plooien verliepen in de schaduw van de stratosfeer.

Aoz Roon sprong opeens met een luid gebrul achteruit. Dathka greep hem beet en hield hem op de been, maar de man wrong zich los.

‘Wat is er met je? Dronken of zo?’

‘Daar!’ Aoz Roon wees naar het lege duister. ‘Nou is ze weg, verdomme. Een vrouw met de kop van een zwijn. O, edder, wat een blik had ze in haar ogen!’

‘Ach, je ziet spoken. Je bent dronken.’

Aoz Roon draaide zich nijdig om. ‘Zeg, waag het niet mij voor dronken uit te maken, garnaal die je bent! Ik heb haar gezien, zeg ik je. Naakt, en lang, met magere schoften en behaard van haar kunne tot haar kin, met veertien memmen, en ze kwam op me af.’ Hij holde het dak rond, maaiend met zijn armen.

Klils verscheen in het trapluik, lichtelijk zwalkend, en met een dijbeen van een hert in zijn hand waarop hij liep te knauwen.

‘Hé, jullie hebben hier niks te maken. Dit is de Grote Toren. Alleen wie Oldorando regeert, mag hier komen.’

‘Skak, dat je bent,’ zei Aoz Roon en liep op hem af. ‘Jij hebt de bijl laten vallen.’

Klils gaf hem een gemene mep tegen de zijkant van zijn hals met het bot. Met een luid gebrul greep Aoz Roon Klils bij de keel en trachtte hem te smoren. Maar Klils trapte hem tegen zijn enkel, stompte hem met zijn vuist onder het hart en drong hem achteruit naar de borstwering die rondom het dak liep, waarvan een gedeelte nu afbrokkelde en omlaag viel. Aoz Roon lag op zijn rug met zijn hoofd buiten de toren.

‘Dathka!’ riep hij. ‘Help me dan!’

Zwijgend naderde Dathka Klils van achteren, greep hem stevig rond zijn knieën en tilde zijn benen op. Hij sleurde het lichaam opzij, schuin over de muur, tot het boven de afgrond hing, zeven verdiepingen hoog. ‘Nee, nee!’ schreeuwde Klils, en bood verbeten tegenstand. Hij klemde zijn arm om de nek van Aoz Roon. De drie mannen vochten in het groenige duister onder luid gezang van beneden. Twee man – enigszins aangeslagen door de rathel – tegen de tengere Klils. Tenslotte kregen ze hem waar ze hem hebben wilden, en wrikten zijn greep op het leven los. Met een laatste kreet viel hij, los in de ruimte. Ze hoorden zijn lichaam beneden neerkomen.

Aoz Roon en Dathka gingen hijgend op de borstwering zitten. ‘Van die zijn we af,’ zei Aoz Roon tenslotte. Hij greep zijn ribben beet van de pijn. ‘Ik ben je dankbaar, Dathka.’

Dathka gaf geen antwoord.

Tenslotte zei Aoz Roon: ‘Daar vermoorden ze ons voor, skak die ze zijn. Nahkri zal er wel voor zorgen dat ze ons vermoorden. De mensen hebben toch al een hekel aan me.’ Na nog een tijdje barstte hij nijdig uit: ‘Het is allemaal de schuld van die stomme Klils. Hij heeft me aangevallen. Het was zijn schuld.’

Niet in staat het zwijgen te verdragen, sprong Aoz Roon overeind en ijsbeerde heen en weer over het dak, mompelend in zichzelf. Hij griste het afgeknaagde hertenbot van de grond en smeet het ver het duister in. Hij wendde zich met een ruk naar de onaangedane Dathka en zei: ‘Hoor eens, ga jij naar beneden en praat met Oyre. Ze doet wel wat ik zeg. Ze moet Nahkri mee naar boven zien te krijgen. Hij zou een biggetjessnuit dragen als ze het hem vroeg – ik heb wel gezien hoe die skak naar d’r liep te kijken.’

Schouderophalend en zonder iets te zeggen vertrok Dathka. Oyre werkte in deze tijd in de huishouding van Nahkri, zeer tot weerzin van Laintal Ay; aangezien ze er knap uitzag, had ze het er makkelijker dan de andere vrouwen.

Nadat Aoz Roon een tijdje met zijn hand tegen zijn zij had lopen huiveren en ijsberen op het dak, verwensingen uitwerpend in de nacht, kwam Dathka terug.

‘Ze brengt hem mee,’ zei hij kortaf. ‘Maar het is een onverstandig plan, wat het ook is dat je voor hebt. Ik wil er niks mee te maken hebben.’ ‘Hou je mond.’ Het was de allereerste keer dat iemand Dathka dat ooit had bevolen. Hij trok zich sloffend weer terug in de donkerste schaduw, toen een paar gedaanten in het trapgat verschenen en naar boven klommen – drie gedaanten. Oyre kwam eerst, daarna Nahkri met een kroes met drank in zijn hand, en toen Laintal Ay, die besloten had dicht bij Oyre in de buurt te blijven. Hij zag er boos uit en zijn gezichtsuitdrukking werd er niet milder op toen hij Aoz Roon ontwaarde. De laatste keek even nijdig terug.

‘Blijf beneden, Laintal Ay. Jij hoeft hier niet in betrokken te worden,’ zei Aoz Roon hees.

‘Oyre is hier ook,’ antwoordde Laintal Ay, alsof dat voldoende was, en week geen duimbreed.

‘Hij houdt een oogje op me, vader,’ zei Oyre. Aoz Roon schoof haar opzij en ging voor Nahkri staan. ‘Nahkri, er heeft altijd kwaad bloed gezeten tussen ons. Maak je nu maar klaar om dat eerlijk met me uit te vechten, man tegen man.’

‘Ga van mijn dak af!’ beval Nahkri. ‘Ik wil je hier niet hebben. Jij hoort beneden.’

‘Vechten!’

‘Je bent altijd onbeschoft geweest, Aoz Roon, en nu waag je het weer om een grote mond op te zetten, nadat je niks gepresteerd hebt op jacht. Je hebt te veel varkensverstand gedronken.’ Nahkri’s tong was dik van de wijn en de rathel.

‘Dat waag ik, ja, dat waag ik, en dat doe ik ook,’ riep Aoz Roon en wierp zich op Nahkri.

Nahkri smeet hem de kroes in het gezicht. Oyre en Laintal Ay grepen Aoz Roon bij zijn armen, maar hij schudde zich los en sloeg Nahkri in zijn gezicht.

Nahkri viel om, rolde opzij en trok een dolk uit zijn gordel. Het enige licht dat er was, was het schijnsel van een vetlampje op de verdieping beneden hen. Het weerkaatste glinsterend in het lemmet. De groene plooien aan de hemel verleenden deze menselijke bedoening niet meer dan een groenig waas. Aoz Roon schopte naar het mes, miste het en viel bovenop Nahkri, waardoor hij de lucht uit diens longen dreef. Kreunend begon Nahkri te kokhalzen, waardoor Aoz Roon van hem wegrolde. Beide mannen krabbelden hijgend overeind.

‘Laat toch, jullie allebei,’ riep Oyre, en klampte zich weer aan haar vader vast.

‘Waar maken jullie je zo kwaad over?’ vroeg Laintal Ay. ‘Aoz Roon, je hebt hem uitgedaagd over niets. Hij heeft het recht aan zijn kant, al is het een halve gare.’

‘Hou jij je mond, als je mijn dochter hebben wilt,’ brulde Aoz Roon en stormde op Nahkri af. Die stond nog naar adem te happen en kon zich niet verweren. Hij was de dolk kwijtgeraakt. Onder een regen van slagen werd hij achteruitgedreven naar de rand van de borstwering. Oyre gilde. Hij bleef een ogenblik wankelend overeind, toen begaven zijn knieën het. En toen was hij verdwenen.

Ze hoorden hem allemaal neerkomen op de grond aan de voet van de toren. Ze stonden als verstard, en keken elkander schuldbewust aan. Dronken gelal klonk op van binnen het gebouw:

Toen ik er een avond in Embruddock
Laveloos liep als een ouwe sok
Toen zag ik er een zwijn
Dat danste van de gein
En ik ging op me kont in de modderok.

Aoz Roon leunde over de rand van de borstwering. ‘Zo, Heer Nahkri, het is met je gebeurd,’ zei hij op zakelijke toon. Hij greep zijn ribben beet en hijgde. Hij draaide zich om en bekeek hen, keek hen stuk voor stuk aan met zijn wilde blik.

Laintal Ay en Oyre klampten zich stilletjes aan elkaar vast. Oyre stond te snikken.

Dathka kwam uit de schaduw te voorschijn en zei met een holle stem: ‘En je houdt hier je mond over, Laintal Ay, en jij ook, Oyre, als je leven je lief is – je hebt gezien hoe makkelijk je het kan kwijtraken. Ik zal overal beweren dat ik erbij was dat Nahkri en Klils ruzie maakten. Ze zijn gaan vechten en zijn toen samen over de rand gevallen. We konden ze niet tegenhouden. Onthou wat ik zeg, en onthou wat je gezien hebt. Hou je mond. Aoz Roon zal nu Heer zijn van Embruddock en Oldorando.’

‘Dat zal ik, en ik zal het beter doen dan die twee stommelingen,’ zei Aoz Roon, wankelend op zijn benen.

‘Ja, zorg daar wel voor,’ zei Dathka rustig, ‘want wij drieën hier kennen de ware toedracht van deze dubbele moord. Denk eraan dat wij er geen hand in hebben gehad; jij hebt dit helemaal alleen gedaan. Dus behandel ons daarnaar.’

De jaren in Oldorando onder de heerschappij van Aoz Roon zouden vrijwel op dezelfde wijze verstrijken als onder de vorige leiders; het leven heeft zekere hoedanigheden waar heersers toch geen vat op hebben. Alleen het weer werd onbetrouwbaarder. Maar dat was, zoals zoveel dingen, iets wat zich aan de macht van elke heerser onttrok.

De temperatuur in de stratosfeer bleef geleidelijk veranderen, de troposfeer werd warmer, bodemtemperaturen begonnen te stijgen. Striemende regens vielen weken achtereen. De sneeuw verdween uit de laaglanden in de tropische gebieden. Gletsjers trokken zich op hoger gelegen grond terug. De aarde werd groen. Hoge planten schoten op. Vogels en dieren die niemand ooit gezien had, kwamen over en door de palissaden gesprongen van het oude gehucht. Alle patronen van het leven namen een andere vorm aan. Niets was meer zoals het geweest was.

Voor veel oude mensen waren die veranderingen helemaal niet welkom. Zij herinnerden zich een ongebroken weids uitzicht over de sneeuw uit hun jeugd. De mensen van middelbare leeftijd waren wel blij met de veranderingen, maar schudden hun hoofden, en zeiden dat het veel te mooi was om lang te kunnen duren. De jonge mensen hadden nooit iets anders gekend. Het leven brandde in hen, zoals het brandde in de lucht. Ze hadden een grotere verscheidenheid aan voedsel; ze brachten meer kinderen voort, en daarvan gingen er minder dood.

Wat de twee wachters betreft, Batalix leek nog net als altijd. Maar elke week, elke dag, elk uur werd Freyr een beetje helderder, een beetje heter.

Te midden van het grote dramatische gebeuren van het klimaat, lag het menselijk drama dat elke levende ziel moest uitspelen tot het eind, tot zijn eigen bevrediging of teleurstelling. Voor de meeste mensen was dit web van minuscule omstandigheden van het opperste belang, en elk zag zichzelf als middelpunt van het toneel. Over heel deze grote wereldbol van Helliconia gold dit, overal waar kleine groepjes mannen en vrouwen vochten om zich te handhaven.

En het Aards Waarnemingsstation legde dit alles vast.

Toen hij Heer van Oldorando was geworden, verloor Aoz Roon zijn luchthartige manier van doen. Hij werd somber en ging een tijd lang zelfs de getuigen en medeplichtigen van zijn misdaad uit de weg. Zelfs degenen die nog enigszins toegang tot hem hadden, zagen niet hoezeer deze zelfopgelegde afzondering te wijten was aan een onophoudelijke gisting van schuldgevoelens; mensen doen gemeenlijk geen moeite elkaar te doorgronden. De taboes tegen het plegen van moorden waren krachtig; in een kleine gemeenschap, waar iedereen verwant was, en waar het verlies van zelfs een enkele levenskrachtige man pijnlijk werd gevoeld, was het bewustzijn zo kostbaar, dat zelfs de doden niet geheel en al van hun kameraden mochten weggaan.

Toevallig hadden Klils noch Nahkri kinderen van hun vrouwen, zodat alleen hun echtgenotes overbleven om met de gessies van hun mannen te communiceren. Beiden brachten uit de geestenwereld slechts het bericht van een razende woede. De woede van gessies is uiterst pijnlijk om te ondergaan, want ze kan nooit worden afgereageerd. De boosheid werd toegeschreven aan de woede die de broers begrijpelijkerwijs moesten voelen over hun uitbarsting van dronken, krankzinnige broedermoordlust; de vrouwen werden vrijgesteld van verdere communicatie. De broeders en hun afschuwelijk einde waren al snel niet meer onderwerp van gesprek. Het geheim van hun moord werd voorlopig bewaard.

Maar Aoz Roon vergat het nooit, geen ogenblik. De ochtend na de moord was hij vermoeid opgestaan en had zijn gezicht gespoeld met ijskoud water. De koude verhevigde de koorts die hij had geprobeerd te onderdrukken alleen nog maar. Zijn hele lichaam zinderde van pijn, die van het ene orgaan naar het andere leek te kruipen.

Huiverend van folterende pijn, een pijn waarover hij met zijn metgezellen niet durfde te praten, snelde hij zijn toren uit met zijn hond Curd. Hij kwam in het steegje waar in de spookachtige mist van het eerste ochtendlicht alleen de dik ingepakte gedaanten van vrouwen te zien waren, die traag naar hun werk togen. Aoz Roon wilde hen uit de weg blijven en liep strompelend naar de noorderpoort. Daar moest hij de Grote Toren voorbij. Voor hij er op bedacht was, stond hij voor het lijk van Nahkri, die achterover aan zijn voeten lag, de ogen nog wijd open van doodsschrik. Hij vond het kwalijk uitziende lijk van Klils aan de andere kant van de voet van de toren. De lijken waren nog niet ontdekt, er was geen alarm geslagen. Curd jankte en sprong heen en weer over het natte lijk van Klils.

Een gedachte drong door het waas in zijn hersenen. Niemand zou geloven dat de broers elkaar hadden gedood, als ze aan twee verschillende kanten van de toren werden gevonden. Hij greep de arm van Klils en probeerde het lichaam te verslepen. Het lijk was stijf, en zo onbeweeglijk, alsof het aan de grond genageld was. Hij moest zich wel voorover buigen, zijn gezicht bijna begraven in het natte stinkende haar, om het lijk onder de oksels te vatten. Hij trok nog eens. Er was iets gebeurd met zijn achteloze kracht; Klils wilde niet van zijn plaats. Hijgend en jankend liep hij naar de andere kant en trok aan het been. Ganzen gakten in de verte, als lachten ze hem uit om zijn gezwoeg.

Eindelijk wist hij het lijk van zijn plaats te krijgen. Klils was voorover terechtgekomen, en zijn handen en de ene kant van zijn gezicht waren in de modder vastgevroren. Nu schoten ze los en het lichaam bolderde over de dode grond. Hij gooide het neer naast dat van de broer, een onbeweeglijk, betekenisloos ding, dat hij van zijn geestesoog trachtte te wissen. Toen holde hij de noorderpoort uit.

Voorbij de barricaden stond een aantal bouwvallige torens, omringd, en vaak nog tot verval gebracht, door de rajabarals die dreigend boven de resten stonden. In een van deze monumenten van de tijd, dat uitkeek op een ijzig stukje Voral, vond hij een toevluchtsoord. Een vol rommel liggend vertrek op de tweede verdieping was nog intact. Hoewel de houten trap al lang geleden moest zijn verdwenen, kon hij via een stapel opgetast puin omhoog klauteren en zich ophijsen in het stenen vertrek.

Hijgend bleef hij staan, met een hand steun zoekend bij de muur. Toen greep hij zijn dolk en begon zich wanhopig los te snijden uit zijn pelzen. Een beer was in de bergen gestorven om Aoz Roon te kunnen kleden. Niemand droeg een zwarte pels als de zijne. Hij jaapte hem los zonder ergens acht op te slaan.

Tenslotte stond hij daar naakt. Hij was zelf beschaamd door de aanblik. Voor naakt lopen was geen plaats in zijn beschaving. De hond zat erbij te kijken en te hijgen, en jankte zacht.

Zijn lichaam, met de ingetrokken buik en de duidelijk afgetekende spieren, werd verteerd door een vlammenpatroon van uitslag. De tongen lekten langs heel zijn lijf. Van zijn knieën tot zijn keel stond hij in brand.

Zijn penis vastgrijpend van ellende, draafde hij door de kamer heen en weer, het uitkrijtend van velerlei pijn.

Aoz Roon zag het vuur op zijn lichaam als het brandmerk van zijn schuld. Zijn moord! Hier was het gevolg, en zijn duistere geest maakte meteen de sprong naar de oorzaak. Geen ogenblik riep hij zich het voorval op jacht in zijn herinnering, toen hij in eng lijfelijk contact was geweest met de grote, witte fager. Het kon onmogelijk bij hem opkomen, dat de luizen die het ruige ras teisterden, op zijn lichaam zouden kunnen overspringen. Hij bezat de kennis niet om een dergelijk verband te leggen.

Het Aards Waarnemingsstation zweefde hoog boven hem en deed waarnemingen.

Er waren instrumenten aan boord, waarmee de waarnemers dingen te weten konden komen over de planeet beneden hen, die de bewoners zelf niet wisten. Ze droegen kennis van de levenscyclus van de teek die zich zó had aangepast, dat hij op fagers zowel als mensen kon parasiteren. Ze hadden de samenstelling geanalyseerd van de andesietkorst van Helliconia. De feiten, van het kleinste tot en met het grootste, waren er om verzameld te worden, geanalyseerd en teruggeseind naar de Aarde. Het was, als kon Helliconia atoom voor atoom worden ontmanteld en verzonden naar een vreemde bestemming aan de andere kant van de Melkweg. En de wereld werd ook in zekere zin op Aarde herbouwd, in encyclopedieën en door middel van de educatieve amusementsmedia.

Toen men vanaf Avernus de twee zonnen kon zien opkomen in het oosten, boven de schouders van het Nktryhk gebergte waarvan sommige toppen tot in de stratosfeer reikten, en glorie en schaduw van de twee wachters uitging en de diepten van de atmosfeer werden doorboord met geheimenissen, waren er romantische zielen aan boord van het station, die hun feiten vergaten en ernaar haakten deel uit te maken van het primitieve gebeuren daarbeneden, op de bodem van de oceaan van lucht.

Mopperend en vloekend zochten dik ingepakte gedaanten hun weg door het duister naar de Grote Toren. Een kille oostenwind woedde er en huilde rond de oude torens, en sloeg hen in het gezicht en riep rijp te voorschijn op hun bebaarde lippen. Zeven uur ‘s avonds was het, in de lente, en de nacht was zwart als zwart.

Eenmaal binnen de toren gekomen, drukten ze de gammele houten deur achter zich dicht, richtten zich op en slaakten uitroepen van opluchting. Toen klommen ze de stenen trap op die leidde naar de kamer van Aoz Roon. Deze kamer werd verwarmd door het hete water dat door de stenen buizen in de kelder stroomde. De bovenste kamers, vlak onder de top van de toren, waar de slaven van Aoz Roon, en sommige jagers hun slaapplaats hadden, waren verder van de warmtebron verwijderd en dus ook kouder. Maar vanavond verijsde de wind, die door duizenden kieren zich naar binnen wurmde, alles en iedereen.

Aoz Roon hield zijn eerste raadsbespreking als Heer van Oldorando. De laatste die arriveerde, was de oude Meester Datnil Skar, hoofd van het korps van witlooiers. Hij was tevens de oudste in het vertrek. Hij kwam langzaam omhoog, de lichtkring binnen, behoedzaam om zich heen kijkend, bang om in een val te lopen. De oude lieden zijn altijd achterdochtig als het aankomt op een verandering van heerschappij. Twee kaarsen stonden te branden in potten in het midden van de vloer, die weelderig met pelzen was belegd. De flakkerende vlammen bogen af naar het westen, en in diezelfde richting dreven twee vaantjes van rook.

Bij het onzekere licht van de kaarsen zag Meester Datnil Aoz Roon zitten op een houten zetel, en negen andere lieden die op de pelzen zaten gehurkt. Zes daarvan waren meesters van de andere zes makerskorpsen, en hij schonk hen een voor een een buiging, na een neiging te hebben gemaakt voor Aoz Roon. De twee andere mannen waren de jagers Dathka en Laintal Ay, die enigszins verdedigend naast elkaar zaten. Datnil Skar had een hekel aan Dathka, om de eenvoudige reden dat het jongmens zijn korps in de steek had gelaten om het onzekere leven van een jager te leiden; zo bekeek Datnil Skar dat; bovendien vond hij de zwijgzaamheid van Dathka niet prettig.

De enige aanwezige vrouw was Oyre, die haar donkere blik onbehaaglijk op de vloer gevestigd hield. Ze zat half verscholen achter de zetel van haar vader, zodat ze in de schaduwen bleef die op de muren dansten.

Alle gezichten waren de oude meester vertrouwd, net als de koppen van spookachtiger natuur, die aan de wand onder de zolderingbalken hingen: schedels van fagers en andere vijanden van het gehucht. Meester Datnil zette zich op een pels op de vloer naast zijn collega korpsmeesters. Aoz Roon klapte in zijn handen en een slavin kwam van de verdieping erboven met een blad, waarop een kruik stond met elf gesneden houten kommen. Toen Meester Datnil een portie rathel in ontvangst nam besefte hij, dat de kommen ooit hadden toebehoord aan Wall Ein.

‘Welkom,’ zei Aoz Roon met luide stem, terwijl hij zijn kom ophief. Ze dronken allen van de troebele, zoete vloeistof.

Aoz Roon begon te spreken. Hij zei dat hij van plan was met straffere hand te regeren dan zijn voorgangers. Hij zou geen wetteloosheid tolereren. Hij zou advies inwinnen bij de raad, zoals voorheen gebruikelijk was, en evenals voorheen zou de raad bestaan uit de meesters van de zeven makerskorpsen. Hij zou Oldorando beschermen tegen vijanden. Hij zou slaven en vrouwen niet toestaan het normale bestaan op zijn kop te zetten. Hij zou ervoor zorgen dat niemand honger hoefde te lijden. Hij zou de mensen toestaan raad te vragen aan hun gessies wanneer ze dat wilden. Hij vond de academie pure tijdsverspilling, terwijl de vrouwen zoveel werk te doen hadden.

Het meeste van wat hij zei, was van geen betekenis, of betekende alleen maar dat hij van plan was heerser te zijn. Maar hij sprak, en dat moest toch wel opvallen, op een heel vreemde manier, alsof hij streed met demonen. Zijn ogen staarden vaak in het niets, en hij omklemde de armleuningen van zijn stoel, alsof hij worstelde met een innerlijke kwelling, zodat, hoewel hetgeen hij zei volstrekt onbeduidend was, zijn presentatie angstaanjagend origineel was. De wind huilde en zijn stem klonk om beurten luid en zwak.

Laintal Ay en Dathka zullen mijn voornaamste officieren zijn, en zullen ervoor zorgen dat mijn bevelen worden opgevolgd. Ze zijn jong en verstandig. Verdomme nog toe, dat is wel genoeg gepraat.’

Maar de meester van het brouwerskorps onderbrak hem met ferme stem en zei: ‘Mijn Heer, u gaat te snel voor diegenen onder ons die wat trager van verstand zijn. Sommigen van ons zouden nog willen afwegen, waarom u als luitenants twee jonge zaailingen stelt, terwijl wij mannen van stoer eikenhout onder ons tellen, die ons beter van dienst zouden zijn.’

‘Ik heb mijn keus gemaakt,’ zei Aoz Roon, terwijl hij met zijn lijf tegen de rugleuning van de zetel schurkte.

‘Maar misschien hebt u die keus te snel gemaakt, Heer. Denkt u toch eens hoeveel goede mannen we verder nog hebben… uw eigen generatie bijvoorbeeld, zoals Eline Tal en Tanth Ein?’

Aoz Roon beukte met zijn vuist op de armleuning. ‘Wij hebben behoefte aan jonge mensen, aan actie. Daar heb ik voor gekozen. En nu kunnen jullie gaan, allemaal.’

Datnil Skar stond langzaam op en zei: ‘Mijn Heer, vergeef me, maar als u ons zo haastig wegzendt, berokkent u schade aan uw eigen reputatie, niet aan de onze. Bent u ziek, hebt u misschien pijn?’

‘Edder nog toe, kerel, kan je dan niet weggaan als het je gevraagd wordt! Oyre…’

‘Het is de gewoonte, Heer, dat uw raad van meesters u toedrinkt, een dronk uitbrengt op uw heerschappij.’

De blik van de Heer van Embruddock rolde omhoog naar de balken zoldering, en weer omlaag.

‘Meester Datnil, ik weet dat oude lieden als u kort van adem zijn en lang van stof. Bespaar me dat. Gaat u nu alstublieft, voor ik u ook nog laat vervangen. Vooruit, jullie, allemaal, ga weg; met mijn beste dank, maar ga, door het beestenweer dat het is.’

‘Maar…’

‘Ga weg…’ Hij kreunde en greep zich om het lijf.

Een onvriendelijk afscheid; de oude mannen van de raad vertrokken, boos mompelend en hun tandeloze wangen bolblazend van verontwaardiging. Geen goed voorteken… Laintal Ay en Dathka vertrokken ook, hoofdschuddend.

Zodra hij alleen was met zijn dochter, liet Aoz Roon zich op de vloer vallen en rolde kreunend en schoppend en zich krabbend als een gek heen en weer.

‘Heb je die ganzenvetzalf gehaald bij vrouw Datnil?’ vroeg hij zijn dochter.

‘Ja, vader.’ Oyre haalde een leren doosje te voorschijn, waarin een zachte klomp vet zat.

‘Je zult het op mijn lijf moeten smeren.’

‘Dat kan ik niet, vader.’

‘Natuurlijk kun je dat, en je zult het doen ook.’

Haar ogen vonkten. ‘Dat doe ik niet. Je hebt best gehoord wat ik zei. Laat een van de slavinnen het maar doen. Daar is ze toch voor, of niet? Of anders ga ik Rol Sakil wel halen.’

Hij sprong grauwend overeind en greep haar beet. ‘Jij moet het doen. Ik kan me niet veroorloven dat iemand anders ziet hoe ik eruitzie, anders gaan de praatjes meteen rond. Dan komen ze erachter, snap je dat dan niet? Je doet het hoor, anders breek ik je je edderse nek, verdomd nog toe. Je bent al net zo moeilijk als Shay Tal.’

Toen ze begon te jammeren, zei hij met een nieuwe opwelling van woede: ‘Doe dan je ogen dicht als je d’r niet tegen kan, doe het voor mijn part met je ogen dicht. Je hoeft toch niet te kijken. Maar doe het wel snel, voor ik m’n harnies kwijt raak van ellende.’

Toen hij zich van zijn pelzen begon te ontdoen, zei hij, nog steeds met waanzin in zijn blik: ‘En ik geef je aan Laintal Ay, dan houden jullie je tenminste allebei koest. Ik duld geen tegenspraak. Ik heb wel gezien hoe hij naar je kijkt. Op een dag zul jij op jouw beurt over Oldorando regeren.’

Daar ging zijn broek uit en nu stond hij naakt voor haar. Ze kneep haar ogen stijf dicht en wendde haar gezicht af, misselijk van afkeer over zo’n vernedering. Maar ze kon niet het beeld buitensluiten van dat magere harde, haarloze lijf, dat onder de huid leek te sidderen. Haar vader was tot aan zijn hals overdekt met scharlakenrode vlammen.

‘Schiet op, stom log veulen dat je bent! Ik lijd helse pijn, verdomme nog toe, ik ga dood.’

Ze stak haar hand uit en begon zijn maag en borst in te smeren met het kleverige spekvet.

Naderhand vluchtte Oyre bij hem weg, verwensingen uitbrakend, en holde het gebouw uit om, met haar gezicht tegen de ijskoude wind, te kokhalzen van afgrijzen.

Zo waren de eerste dagen van haar vaders heerschappij.

Een groep Madi’s lag in hun vormeloze kleren onrustig te slapen. Ze lagen in een brokkelig dal, talloze mijlen van Oldorando vandaan. Hun wachtpost zat te dommelen.

Muren van leisteen stonden om hen heen. Onder de gesel van de vorst brak de rots af in dunne laagjes, die kraakten als je erover liep. Begroeiing was er niet, op een enkele in zijn groei beknotte hulststruik na, waarvan de bladeren zo bitter waren dat zelfs de allesvretende arang ze niet at.

De Madi’s waren overvallen door een dikke mist, die vaak opeens opkwam in deze hooglanden. De nacht was gevallen, en ze waren maar ontmoedigd blijven zitten waar ze zaten. De Batalix-dageraad had de wereld al bezocht, maar in de koude kloof van de canyon heersten duisternis en nevel nog, en de protognosti sliepen onbehaaglijk door.

De commandant van het kruisheir van de jonge kzahhn, Yohl-Gharr Wyrrijk, stond op een kopje, een paar meter boven de groep en keek hoe een gemengde bende van krijgsguilen en kachtels op zijn bevel de weerloze groep besloop.

Tien volwassen Madi’s vormden het gezelschap dat in de duisternis lag. Ze hadden een zuigeling bij zich en drie kinderen. Daarnaast waren er nog zeventien arangs, stoere geitachtige dieren met een dikke vacht, die in de meeste van de bescheiden behoeften der nomaden voorzagen.

Deze familie Madi’s bedreef vrij geslachtelijk verkeer als de normaalste zaak van de wereld. De eisen die het bestaan hen stelde waren zo hard, dat ze paarden wanneer en met wie ze maar konden, en ook waren er geen taboes tegen incest. Hun lichamen lagen dicht opeengedrukt om geen warmte te verliezen, terwijl hun gehoornde dieren dicht tegen hen opkropen, een soort buitenste verdedigingsring vormend tegen de kou die merg en been verkleumde. Alleen de wachtpost bevond zich buiten de kring, en die lag nu onschuldig met zijn hoofd op de vacht van een van de arang te rusten. De protognosti bezaten geen wapens. Hun enige verdediging was de vlucht.

Ze hadden gerekend op de beschutting van de mist. Maar de scherpe ogen van de fagers hadden ze opgespoord. Het buitengewoon moeilijk begaanbare terrein had Yohl-Gharr Wyrrijk tijdelijk van de hoofdmacht, onder bevel van Hrr-Brahl Yprt, afgesneden. Zijn krijgers waren bijna net zo uitgehongerd als de protomensen die ze overvielen. Ze hadden knuppels of speren bij zich. Het knersen van hun voeten op de bedden leischilfers werd overstemd door het snurken en snuiven van de Madi’s. Nog een paar stappen. De wachtpost ontwaakte uit z’n droom en ging vol schrik overeind zitten. Door de donkere mist doemden lelijke gedaanten op, als waren het spoken. Hij slaakte een kreet. Zijn metgezellen werden wakker. Te laat. Met woeste kreten vielen de fagers aan. Ze sloegen toe zonder genade.

In minder dan geen tijd waren alle protognosti dood, net als hun kleine kudde. Ze vormden nu proteïne voor de kruistocht van de jonge kzahhn. Yohl-Gharr Wyrrijk klom van zijn rots af om bevelen te geven voor de verdeling van het voedsel.

Door de mist kwam Batalix omhoog, een doffe rode bal, en tuurde omlaag in de droeve rotskloof.

Het was het jaar 361 na de Kleine Apotheose, ofwel Groot Jaar 5.634.000 Sinds de Ramp. De kruistocht was nu acht jaren al onderweg. Over nog eens vijf jaar zou ze arriveren bij de stad van de Zonen van Freyr, die haar bestemming was. Maar nu kon nog geen mensenoog het verband ontwaren tussen het lot van Oldorando en de gebeurtenissen in een verre, bladerloze rotskloof.