3 Een sprong van de toren
Op de dag na de begrafenis van Kleine Yuli en de feestelijkheden ter gelegenheid daarvan, moest iedereen weer aan het werk zoals gewoonlijk. Voorbije glorie en ongemak werden weer vergeten, voorlopig, behalve misschien door Laintal Ay en Loilanun; ze werden voortdurend herinnerd aan het verleden door Loil Bry die, als ze niet zat te huilen, graag herinneringen ophaalde aan haar jeugd.
Haar kamer was nog behangen met tapijten uit oude tijden, zoals toen. Buizen met heet water klokten nog onder de vloeren. Het porseleinen venster glinsterde nog. Dit was als altijd een plek van olie en poeder en reukwerk. Maar er was nu geen Yuli meer, en Loil Bry zelf was tot ouderdom vervallen. Motten zaten in de tapijten. Haar kleinzoon groeide op.
Maar voor Laintal Ay’s tijd – in de dagen dat de onderlinge liefde van zijn grootouders bloeide – was er een onbeduidend lijkend voorval geweest, dat zijn weerslag zou hebben en een rampzalig stempel zou drukken op Laintal Ay en Embruddock: een fager liet het leven.
Toen hij genezen was van zijn verwonding nam Kleine Yuli Loil Bry tot vrouw. Er werd een ceremonie gehouden om de grote verandering die over Embruddock gekomen was te onderstrepen, want in deze echtvereniging werden de twee stammen symbolisch tot één. Er werd overeengekomen dat de oude Heer, Wall Ein, met Yuli en Dresyl Oldorando zouden regeren als driemanschap. En het werkte uitstekend omdat iedereen zich hard moest inspannen om in leven te blijven.
Dresyl zwoegde zonder van ophouden te weten. Hij nam een mager meisje tot vrouw wier vader zwaardenmaker was; ze had een mooie zangstem en een trage oogopslag. Haar naam was Dly Hoin Den. De vertellers zeiden er nooit bij dat Dresyl al gauw in haar teleurgesteld was, en ook niet dat een deel van haar aantrekkingskracht voor Dresyl bestaan had uit het feit dat ze een aantrekkelijk, maar onbekend lid was van de nieuwe stam waar hij zich in wilde dringen. Want in tegenstelling tot zijn neefbroeder Yuli, zag hij samenwerking als de sleutel om de stad in leven te houden. Wat hij deed was nooit voor zichzelf; en in zekere zin was Dly Hoin dat al evenmin.
Dly Hoin baarde Dresyl twee zonen; Nahkri, en een jaar later Klils. Hoewel hij weinig tijd met hen kon doorbrengen, was Dresyl dol op zijn zonen en overlaadde hen met een sentimentele liefde die hij zelf door de dood van zijn ouders, Iyfilka en Sar Gotth, had moeten ontberen.
Hij prentte de jongens en hun vriendjes talloze legenden in over hun overgrootvader Yuli, de priester uit Pannoval, die goden wier namen nu vergeten waren, had verslagen. Dly Hoin bracht hen de beginselen van het schrijven bij, maar niet veel meer. Onder de hoede van hun vader werden de jongens behoorlijke jagers. Hun huis was altijd vol drukte en toestanden. Gelukkig ontging hun liefhebbende vader het kolderieke element van hun karakter, en vooral dat van Nahkri, geheel en al.
Als om de voorspellingen van diegenen, die hadden beweerd dat de neefbroeders eenzelfde lot beschoren zou zijn, te weerspreken, raakte Yuli evenzeer in zichzelf verdiept als Dresyl zich verdiepte in het leven van de gemeenschap.
Onder de invloed van Loil Bry werd Yuli week, en ging steeds minder op jacht. Hij voelde de vijandigheid die in de gemeenschap bestond jegens Loil Bry en haar exotische ideeën, en trok zich er steeds meer voor terug. Zijn vrouw en haar oude vader leerden hem veel dat geheimzinnig was, over de wereld die voorbij was en over de wereld beneden. En zo gebeurde het dat Kleine Yuli scheep ging op de zee van woorden waar Loil Bry’s donker zeil vrij wapperde in de wind, en het land geheel uit het gezicht verloor.
Sprekend over de wereld beneden, op een dag tijdens het tweede kwartij van het jaar, zei Loil Bry tegen Kleine Yuli, terwijl ze hem aankeek met haar glanzende ogen: ‘Schoonheid van me, in gedachten onderhoud je je met de nagedachtenis van je ouders. Je ziet ze soms voor je, alsof ze nog op aarde rondliepen. Je verbeelding heeft de macht ze op te roepen in het vergeten zonlicht waaronder ze eens zijn omgegaan. Maar in dit rijk van ons kennen we een manier om rechtstreeks te spreken met hen die voor ons waren. Ze leven nog, terwijl ze wegzinken naar de rots van oorsprong, en wij kunnen hen bereiken zoals een vis duikt om voedsel te zoeken in de bedding van de rivier.’
Hij gaf zacht ten antwoord: ‘Ik zou wel met mijn vader Orfik willen spreken, nu ik oud genoeg ben om verstand te hebben. Ik zou hem over jou willen vertellen.’
‘Ook wij hechten waarde aan onze bewonderenswaardige ouders, en hun ouders, die de kracht van reuzen hadden. Je ziet de grote stenen torens waarin wij leven. Wij kunnen ze niet meer bouwen, maar onze ouders wel. Je ziet hoe kokend heet aardwater gevangen wordt in buizen om onze torens te verwarmen. Die kunst verstaan wij niet meer, maar onze ouders wel. Ze zijn verdwenen uit ons gezichtsveld, maar ze bestaan nog wel, in de vorm van gessies en fessops.’
‘Leer me dat alles, Loil Bry.’
‘Omdat je mijn lief bent en omdat mijn bloed opspringt wanneer ik je lichaam bezie, zal ik je leren om rechtstreeks met je vader te spreken, en via hem met alle leden van je stam die ooit geleefd hebben.’
Is het ook mogelijk dat ik met mijn overgrootvader spreek, met Yuli van Pannoval?’
‘In onze kinderen zullen onze twee stammen samensmelten, mijn geliefde, net als in het kroost van Dresyl. Je zult leren te spreken met Yuli en zijn wijsheid vermengen met de onze.
Je bent een groot man, mijn geliefde, niet de eerste de beste stamgenoot, als die arme dwazen buiten, en je zult nog groter worden omdat je je onderhoudt met de eerste Yuli.’
Hoeveel Loil Bry ook gaf om Kleine Yuli – want ze had behoefte aan iemand om haar grote liefde rondom te bouwen – ze voorzag tevens dat hij dieper in haar macht zou geraken als ze hem de esoterische kunsten onderwees; onder zijn bescherming kon ze in weelderig nietsdoen leven, zoals ze voor de invasie had gedaan.
En hoewel Kleine Yuli deze trage, intelligente vrouw liefhad, had hij wel door dat ze hem door dergelijke listen aan zich kon binden en hij nam zich voor om van haar te leren wat hij kon en zich niet in de luren te laten leggen. Maar door hun beider aard, of ook hun omstandigheden, was hij voorbeschikt het onderspit te delven.
Loil Bry zocht een oude, geleerde vrouw aan en een oude, geleerde man. Met hun hulp onderwees ze Yuli de kunst van het vaderspreken. Yuli gaf de jacht er helemaal aan om te kunnen mediteren; Baruin en de anderen zorgden nu voor het voedsel. Hij begon zich te oefenen in pauk, de trancetoestand waardoor hij de gessie van zijn vader Orfik hoopte te ontmoeten, om door de gessie te kunnen spreken met de fessops, de voorvaderlijke gessies, die omlaagzonken door de benedenwereld tot op de rots van oorsprong waar de wereld begonnen was.
In deze tijd vertoonde Yuli zich zelden buiten. Dergelijk onmannelijk gedrag was Oldorando een raadsel.
Loil Bry had als meisje ver rondgezworven in het land rondom Embruddock, zoals later ook haar kleinzoon, Laintal Ay. Ze wilde dat Yuli zelf zou zien hoe de stenen, die de landoctaven markeerden, over heel het vasteland verspreid stonden.
Daartoe nam ze een magere kerel in dienst, Asurr Tal Den geheten. Asurr Tal was de grootvader van Shay Tal, die later een belangrijke rol zou spelen. Loil Bry droeg Asurr Tal op, Yuli mee te nemen naar het land ten noorden van Oldorando.
Daar had zij zelf ooit gestaan en gekeken hoe de dag tot dimdag werd, en de dimdag overging in een korte nacht, en had de hartenklop van de wereld door zich heen voelen stromen.
Zo nam Asurr Tal dus Yuli mee naar buiten in het milde seizoen. Ze gingen te voet. Het was het begin van de winter, wanneer Batalix ver in het zuidoosten opkwam en minder dan een uur eenzaam aan de hemel straalde, voor de andere wachter eveneens boven de horizon kwam – en die tijd werd elke dag iets korter. Er stond wind, maar de hemel was helder als koper. Hoewel Asurr Tal een ingekeerd iemand was, en erg krom van rug, kon hij de tocht beter aan dan Yuli, die het verre lopen niet meer gewend was. Hij droeg Yuli op geen aandacht te besteden aan de wolven in de verte, en alles wat hij zag te bestuderen vanuit het oogpunt van de esoterische kunsten. Asurr Tal liet hem stenen palen zien, zoals er ook aan het Dorzinmeer hadden gestaan. De palen stonden eenzaam op verlaten plekken, en op elk was een symbool aangebracht van een wiel, met in het midden een ring en twee lijnen die de ring met het wiel verbonden. Hij verklaarde de betekenis op zangerige toon.
Hij zei dat de palen een symbool droegen waarvan kracht uitging van een middelpunt naar een omtrek, zoals macht uitgaat van de voorvaderen naar de afstammelingen, of van de fessops door middel van de gessies naar de levenden. De palen gaven de loop van de landoctaven aan. Iedere man en vrouw werd wel op een of andere landoctaaf geboren. De kracht in de landoctaven wisselde met de seizoenen en bepaalde of kinderen mannelijk of vrouwelijk geboren zouden worden. De landoctaven stroomden overal tot aan de verre zeeën. De mensen leefden het gelukkigst wanneer ze zich schikten naar hun eigen landoctaaf.
Alleen als ze langs hun juiste landoctaaf begraven waren, konden ze als gessies hopen op contact met hun levende kinderen. En wanneer voor hun kinderen de tijd kwam om de reis naar de benedenwereld te aanvaarden, dienden ook zij te worden gelegd langs de juiste landoctaaf. Zijn hand ophoudend als een hakmes, maakte Asurr Tal hakbewegingen in de richting van de heuvels en dalen rondom.
‘Onthoud altijd die simpele regel, dan kan vaderspraak worden bewerkstelligd. De klank van het woord wordt steeds zwakker, als een echo in een bergdal, van de ene verdwenen generatie op de volgende, door alle koninkrijken van de doden, die talrijker zijn dan de levenden, zoals luizen talrijker zijn dan mensen.’
Toen Kleine Yuli de kale bergen bezag, kwam er een grote weerzin in hem op tegen deze leer. Nog niet zo lang geleden was heel zijn belangstelling gericht geweest op de levenden, en had hij zich vrij gevoeld. ‘Ja, dat spreken met de doden,’ zei hij somber. ‘De levenden horen niet om te gaan met de doden. Onze plaats is hier, op reis op deze aarde.’ De oude man gniffelde, pakte vrijpostig Yuli’s bonten mouw vast en wees naar de grond.
‘Dat kan je nu wel denken, maar helaas is het een van de regels van ons bestaan, dat onze plaats zowel hier is, als daarbeneden tussen de aardkorrels. We moeten leren om gebruik te maken van de gessies, zoals we ook dieren gebruiken tot ons nut.’
‘De doden dienen te blijven waar ze zijn.’
‘Tja, wat dat aangaat…op een dag zul je zelf ook dood zijn, weet je. Bovendien wil mevrouw Loil Bry dat je deze dingen leert, nietwaar?’ Yuli wilde schreeuwen: Ik haat de doden en ik wil niets met ze te maken hebben. Maar hij slikte zijn woorden in en bleef zwijgen.
En hij was verloren.
Hoewel hij het ritueel van het vaderspreken leerde uitvoeren, was Kleine Yuli toch nooit in staat te spreken met zijn vader, laat staan met de eerste Yuli. De doden gaven geen antwoord. Loil Bry verklaarde dit door te zeggen dat zijn ouders dan in een verkeerde landoctaaf begraven moesten zijn. Niemand kon de raadsels van de benedenwereld geheel doorgronden. In zijn pogingen er meer van te begrijpen, ging hij steeds verder onder in de macht van deze vrouw.
En al die tijd spande Dresyl zich in voor de gemeenschap, en overlegde met de oude Heer. Zijn liefde voor Yuli bleef bestaan, en hij liet zelfs zijn twee zoons wat leren van de kennis, waar hun vreemde tante zo scheutig mee was. Maar hij liet ze nooit lang blijven, opdat ze niet behekst zouden worden.
Twee jaar nadat Nahkri bij Dresyl werd geboren, schonk Loil Bry Kleine Yuli een dochter. Ze noemde haar Loilanun. Met hulp van de vroedvrouw werd Loilanun ter wereld gebracht in de toren onder het raam van porselein.
Door de eeuwenlange woelingen beschikte Embruddock over meer dan een kalender. Van de drie oude jaartellingen was de bekendste de zogenaamde Herenkalender. Die telde de jaren eenvoudig vanaf de dag dat de laatste Heer aan de macht kwam. De andere twee waren verouderd, en één daarvan, de tweesnedige, werd als sinister beschouwd. Daarom was hij terzijde geschoven, en daarom was hij ook nooit helemaal verdwenen. De Deniss-kalender had heel grote getallen en werd niet zo best meer begrepen, sinds de priesters de stad uit waren gejaagd.
Volgens deze oude kalenders werd Loilanun geboren in respectievelijk het jaar 21, het jaar 343 en het jaar 423. Nu werd haar geboortejaar vastgesteld op jaar 3 na de Eenwording. Van nu af aan zou de jaartelling worden bijgehouden in de vorm van het aantal jaren dat verstreken was, sinds Oldorando en Embruddock zich verenigden.
De bevolking ontving deze gift met hetzelfde stoïcisme waarmee ze het bericht ontving dat er een bende rovende fagers in de buurt was gesignaleerd.
Op een ochtend, toen Batalix net was opgekomen en de wolken dik hingen als slijm, en rijp de oude borstwering van het gehucht bespikkelde, schalden de hoorns van de uitkijkpost op een oostelijke toren. Onmiddellijk was er drukte en geschreeuw. Dresyl beval dat alle vrouwen moesten worden opgesloten in de vrouwentoren waar de meesten al aan het werk waren. Hij verzamelde zijn mannen op de barricaden, stevig bewapend. Zijn zoontjes kwamen bibberend bij hem staan en staarden naar de opgaande zon.
In de verre, grijze dageraad verschenen de horens.
De fagers vielen aan met een overmacht. Onder hen waren er twee die op kaidaws reden, hun eigen dieren, gehoornd en geharnast in een dikke, vezelige rode vacht, die dik genoeg was om de kou te weerstaan. Toen ze de barricaden bestormden, liet Dresyl een van zijn mannen een smalle aarden dam doorsteken die ze eerder hadden aangelegd om het hete water van een geiser binnen de perken te houden. Fagers staan er om berucht dat ze een hekel hebben aan water. Een kokend hete vloedgolf verraste hen, spoelde rond hun knieën en veroorzaakte een ontzettende verwarring in hun rijen. Sommige jagers sprongen naar buiten om van de gunstige gelegenheid goed gebruik te maken.
Een van de kaidaws struikelde in de gele modder, met slaande hoeven, en werd gedood door een goed gemikte speer die zijn hart trof. In paniek sprong het andere rijdier, zonder aanloop, pardoes over de barricade heen. Dat was de legendarische staande sprong van het gehoornde paard, die maar weinig mensen ooit hadden gezien. Het dier kwam midden tussen de krijgers van Oldorando terecht.
Ze knuppelden de kaidaw dood en namen de berijder gevangen. Van de andere monsters werden er talloze door stenen gedood. De aanvallers trokken zich te langen leste terug en er was maar een verdediger gesneuveld. Iedereen was uitgeput. Sommigen wierpen zich languit in de hete bronnen om weer op krachten te komen.
Dit was een grote overwinning voor hun samenwerkingsverband, verklaarde Dresyl. Hij beende heen en weer in een soort vervoering, zijn voorhoofd gefronst in triomf, en schreeuwde iedereen toe dat ze nu één stam waren en dat ze hun eerste bloed hadden vergoten. Van nu af aan zou ieder zich inzetten voor de ander, en het zou iedereen voor de wind gaan. De vrouwen kwamen om hem heen staan luisteren en fluisteren, terwijl de mannen op de grond lagen om bij te komen. Het was in het jaar Zes.
Kaidawvlees was lekker. Dresyl beval een feestmaal te houden, dat zou beginnen zodra de twee wachters waren ondergegaan. Het kaidawlijk werd eerst kort voorgekookt in het aardwater, en daarna geroosterd boven vuren, die op het plein werden aangelegd. Gerstewijn en rathel werden te voorschijn gehaald om de overwinning te vieren.
Dresyl hield een toespraak, en ook de oude Heer, Wall Ein. Er werden liederen gezongen. De man die over de slaven ging, bracht de gevangen fager naar voren.
Niemand van de aanwezigen op die avond in het jaar Zes, had enige reden voor bange voorgevoelens. De mensen hadden zich voor de zoveelste maal hun legendarische vijanden van het lijf gehouden en iedereen was van zins dat goed te vieren. En als onderdeel van de feestelijkheden zou hun gevangene ter dood worden gebracht.
De inwoners van Oldorando konden niet weten hoe belangrijk hun gevangene was onder het tweesnedige volk, en evenmin hoe zijn dood zou voortdrijven door de kreken van de tijd, tot hen en hun nazaten een verschrikkelijke vergelding te beurt zou vallen.
Er viel een stilte toen het monster tussen hen kwam, woedend om zich heen kijkend met zijn vuurrode ogen. Zijn armen waren op zijn rug gebonden met van leer gevlochten koord. Zijn hoornige voeten schraapten rusteloos over de grond. In het vallende duister leek hij immens groot, de boeman uit hun nachtelijke dromen, een schepsel uit de onbehaaglijke spinsels van de dimdagslaap. Hij was gehuld in een ruige, witte pels die door de modder en de strijd was besmeurd. Hij stond uitdagend voor de mensen die hem gevangen hadden, zijn benige kop met de twee lange horens naar voren gestoken tussen zijn schouders, terwijl een denderende geur van hem af sloeg. Zijn dikke, witte lerp schoot te voorschijn en kroop in de sleuven van zijn neus, eerst het ene neusgat, dan het andere.
Het monster was vreemd uitgedost. Een brede maagband van leer was rond zijn middel geregen; aan de polsen en enkels droeg hij sporen met uitstekende punten. De elegante, messcherpe horens waren gevat in zilver, dat als een soort harnas de reusachtige kop omhulde. Het liep uit in een gevorkte punt op het voorhoofd tussen de ogen, en welfde achterwaarts boven de oren en langs de benige kaken omlaag, waarna het onder de kin werd vastgemaakt met een druk bewerkte sluiting.
Baruin kwam naar voren en zei: ‘Kijk, wat we met gemeenschappelijke actie hebben bereikt. We hebben een hoofdman gevangen. Aan zijn kopversierselen te zien is dit beest aanvoerder van een peloton. Bekijk hem goed. Alle jonge jongens, die nog nooit een fokkie hebben gezien, bekijk hem van dichtbij, bekijk hem goed, want dit is onze vijand van eeuwen her, in duisternis en licht.’
Vele jonge jagers kwamen naar voren en trokken het wezen aan zijn ruige vacht. Hij stond er roerloos bij en liet een wind, die schalde als een korte donderslag. Ze stoven geschrokken achteruit.
‘Fokkies hebben hun kudden georganiseerd in “pelotons”, ‘legde Dresyl uit. ‘De meesten spreken wel Olonets. Ze nemen mensen als slaven, en ze zijn zo dierlijk dat ze hun gevangenen nog opvreten ook. Dit is een hoofdman, en hij kan dus alles verstaan wat we zeggen. Nietwaar?’ Hij gaf een stomp tegen de ruige schouder. Het monster staarde hem kil aan.
De oude Heer die naast Dresyl stond, nam nu het woord.
‘De mannelijke fagers worden hesten genoemd, en de vrouwelijke guilen of volen, dat weet ik wel. Mannetjes en wijfjes gaan samen op strooptocht en vechten zij aan zij. Het zijn wezens van ijs en duisternis. Jullie grote voorvader Yuli heeft jullie voor hen gewaarschuwd. Het zijn brengers van ziekte en dood.’
Toen sprak de fager, in het Olonets, met een hese schurende stem. ‘Waardeloze zonen van Freyr, jullie zullen allemaal worden weggevaagd door de Laatste Storm. Deze wereld en deze stad behoren ons toe, het tweesnedige ras.’
De vrouwen in de menigte werden bang. Ze begonnen te gooien met stenen naar het kwaadaardige wezen dat in hun midden gesproken had en riepen: ‘Dood hem! Dood hem!’
Dresyl hief zijn arm op en wees.
‘Vrienden, sleep hem naar de top van de kruidentoren. Sleep hem naar de top en smijt hem er van af!’
‘Ja, ja!’ brulden ze en dadelijk schoten de dapperste jagers naar voren en grepen de grote onwrikbare gedaante beet en sleepten hem met man en macht naar het dichtbijzijnde gebouw. Groot gejuich en kabaal. Kinderen holden gillend tussen de volwassenen door.
Onder de knaapjes bevonden zich de zonen van Dresyl, Nahkri en Klils, allebei de luiers nog ternauwernood ontgroeid. Omdat ze zo klein waren, waggelden ze zonder veel moeite tussen de benen van de heen en weer dringende menigte volwassenen door, en kwamen zo pal bij het rechterbeen van de fager terecht, dat als een zuil van bont voor hun oogjes optorende.
‘Raak jij hem eens aan.’
‘Nee, jij.’
‘Lafaard, je durft niet.’
‘Jij bent net zo goed een lafaard.’
Ze staken hun mollige vingertjes uit en raakten samen het been aan. Zware spieren bewogen zich onder een tapijt van bont. Het been werd opgetrokken, de drietenige voet kwam met een plof weer in de modder terecht.
Hoewel de monsterlijke wezens het Olonets machtig waren, waren ze allesbehalve menselijk. De gedachten in de harnies van hun hoofd gingen een heel andere kant uit. Oude jagers wisten dat ze in hun machtige lijven hun ingewanden boven hun longen hadden zitten. Aan hun machinale gang kon je zien, dat hun ledematen op een heel andere manier scharnierden dan die van de mens; op plaatsen waar de elleboog en de knie moeten zitten, konden fagers hun onderarmen en benen in onmogelijke standen buigen. Dat onderscheid was op zich al voldoende om kleine jongetjes de angst op het lijf te jagen.
Een kort ogenblik raakten ze het onbekende aan. Ze trokken hun handjes terug alsof ze zich gebrand hadden – hoewel in feite de temperatuur van het tweesnedige lichaam lager was dan die van de mens – en de twee deugnieten keken elkaar aan met grote ogen.
Toen begonnen ze te krijsen van angst. Dly Hoin trok de kinderen in haar armen. Intussen hadden Dresyl en de anderen het monster al weer verder getrokken.
Hoewel het grote dier worstelde om los te komen uit zijn boeien, werd hij de ingang doorgestompt, de toren in. De menigte op het plein was onrustig en luisterde gespannen naar het lawaai daarbinnen, dat steeds hoger steeg in het gebouw. Er klonk gejuich in de zware lucht toen de eerste jager op het dak verscheen. Achter de mensen hing het kaidawkarkas te roosteren zonder dat iemand ernaar keek; de geur vermengde zich met de rook van het hout en vulde de kom van het plein, vol opgeheven gezichten.
Een tweede gejuich, luider dan de eerste keer, steeg op toen de fagerhoofdman in het zicht werd gesleurd, zwart afgetekend tegen de lucht.
‘Gooi hem naar beneden!’ schreeuwde de menigte, in haat verenigd. De reusachtige hoofdman stelde zich te weer tegen de bewakers die om hem heen dromden. Hij brulde toen ze hem met hun dolken prikten. Toen sprong hij, als had hij beseft dat het toch verloren was, op de borstwering en stond daar in woede neer te kijken op de dringende menigte beneden.
Met een laatste uitbarsting van razernij deed hij zijn kluisters springen. Hij sprong naar voren met zijn armen voor zich uit, een grote sprong die hem een eind van de toren afvoerde. De menigte probeerde, te laat, te vluchten. Het grote lijf kwam omlaag suizen en verpletterde drie mensen, een man, een vrouw en een kind. Het kind was op slag dood. Een gekreun van angst en wanhoop klonk op uit de rest van de verzamelde menigte.
Zelfs toen was het grote dier nog niet dood. Hij hief zich op, op zijn verbrijzelde benen, om zich te weer te stellen tegen de wrekende messen van de jagers. Ze doorboorden hem allen, door de dikke vacht, door het harde vlees. Hij bleef zich verzetten tot zijn geschifte, gele bloed over de vertrapte aarde liep.
Terwijl deze afschuwelijke tonelen zich afspeelden, bleef Kleine Yuli in zijn kamer met Loil Bry en hun pas geboren dochtertje. Toen hij zich opmaakte om zich aan te kleden en deel te nemen aan de strijd, riep Loil Bry dat ze zich onwel voelde en dat ze behoefte had aan zijn gezelschap. Ze klampte hem aan zich vast en kuste zijn lippen met haar bleke mond en wilde hem niet laten gaan.
Hierna minachtte Dresyl zijn neefbroeder. Maar hij doodde hem niet, zoals hij wel had gewild, want het waren barbaarse tijden. Hij herinnerde zich een oude les en begreep dat moord stammen kan verdelen. Toen zijn zonen regeerden werd die les vergeten.
De verdraagzaamheid van Dresyl – gebaseerd op een vriendschap die was begonnen in zijn jeugd, nog voor Dresyl een baard had of grijze haren erin – wierp vruchten af voor de gemeenschap, en leverde hem opnieuw respect op. En de dingen die Kleine Yuli leerde ten koste van zijn vechtlust droegen vrucht in de dagen die komen zouden.
Direct na de schok, die veroorzaakt was door het verschijnen van de fagerhoofdman in hun midden, onderging de gemeenschap een tweede beproeving. Een geheimzinnige ziekte, met koorts, krampen en uitslag, greep de helft van de bevolking van Oldorando aan.
De eersten die ermee te bed kwamen te liggen, waren de jagers die de fager naar de top van de kruidentoren hadden gesleept. Een paar dagen lang werd er nauwelijks gejaagd. De tamme varkens en ganzen moesten dan maar opgegeten worden. Een zwangere vrouw stierf aan de koorts en het hele dorp rouwde om de twee levens die aan de benedenwereld verloren waren. Yuli en Loil Bry en hun dochtertje bleven geheel voor de ziekte gevrijwaard.
Al gauw was het bloed van de stam weer gezuiverd van ziekte en het leven ging door, zoals gewoonlijk. Maar het nieuws van de moord op de fager breidde zich rond de gemeenschap uit.
En nog een tijd lang bleef het klimaat wreed voor de mensheid. De koude wind zocht feilloos de naden van elk onzorgvuldig genaaid kledingstuk.
De twee wachters van het licht, Freyr en Batalix, vervulden de plichten die hen waren toegewezen, en de Uurfluiter bleef spuiten.
Gedurende de helft van het jaar stonden de twee wachters samen aan de hemel. Dan begon het tijdstip waarop ze ondergingen steeds meer uiteen te lopen, tot gaandeweg Freyr de hemel bij dag regeerde en Batalix bij nacht. Dan leek de nacht nog nauwelijks een nacht, en de dag amper licht genoeg om dag te worden geheten. En dan verzoenden de twee wachters zich weer; dagen werden helder in het dubbele licht en de nachten zwart als pek.
Tijdens een kwartij dat alleen de schelle sterren neerkeken op Oldorando, en koude en duisternis intens waren, stierf de oude Heer, Wall Ein Den; hij daalde af naar de benedenwereld, om zelf een gessie te worden en neer te zinken naar de rots van oorsprong.
Een jaar werd afgesloten, en weer een jaar. Een generatie groeide op, een andere generatie werd oud. Langzaam nam hun tal toe onder de vreedzame regering van Dresyl, terwijl de zonnen boven wacht liepen. Hoewel Batalix een grotere schijf vertoonde, straalde Freyr altijd meer licht en warmte uit. Batalix was een oude wachter, Freyr was jong en lustig. Van de ene generatie op de andere kon niemand met zekerheid beweren dat Freyr bezig was volwassen te worden, maar dat verhaalden de legenden wel. De mensheid verduurde – in lijden of vreugde – van de ene generatie op de andere, en leefde in de hoop dat Wutra overwinnen zou in de bovenwereld en Freyr eeuwig voeden zou.
Deze legenden droegen een kern van waarheid in zich, zoals een bloembol een bloem in zich draagt. De mensen wisten, zonder het te weten. Wat de dieren en vogels betreft, die nog groot in aantal waren, zij het gering in verscheidenheid, hun zintuigen waren veel nauwer verbonden met de magnetische fluctuaties van de planeet dan die van de mens, en zo wisten ook zij, zonder het te weten. Hun inzicht vertelde hen dat een onontkoombare verandering op til was – ja, al komende was, onder de aarde, in de bloedstroom, in de lucht, in de stratosfeer, en in alles wat in de biosfeer voorkwam.
Boven de stratosfeer deinde een kleine zelfverzorgende wereld, gebouwd van de elementen van mineralen, die in de rijke velden tussen de sterren waren vergaard. Vanaf het oppervlak van Helliconia zag deze wereld er zelf uit als een ster, die snel overtrok.
Het was het Aards Waarnemingsstation Avernus.
Het binaire stelsel van Freyr en zijn gezel Batalix werd nauw gadegeslagen door Avernus. De gezinnen aan boord bestudeerden in het bijzonder Helliconia, en deden dit al gedurende meer dan één trage, grote jaaromloop rond Freyr – of Ster A zoals hij op het station werd genoemd.
Helliconia was van uniek belang voor de mensen van de Aarde en meer dan ooit in juist deze periode. Helliconia liep in een baan rondom Batalix – ster B, zoals hij op het station werd genoemd. De zon en de planeet waren samen begonnen sneller te bewegen in hun baan.
Ze waren nog bijna zeshonderdmaal zo ver van Freyr als de Aarde van haar zon verwijderd is.
Maar de afstand werd kleiner, met de week.
De planeet was nu een aantal eeuwen voorbij het apastron, het koudste gedeelte van haar omloopbaan.
Er heerste een nieuwe doelgerichtheid in de gangen van het waarnemingsstation; iedereen kon de tekenen lezen in de toenemend gunstige temperatuurontwikkelingen.