10 De prestatie van Laintal Ay

Het veld was doorschoten met vrijpostige bloemen zo ver het oog reikte, en verder, veel verder dan een mens op twee benen op onderzoek gaan kon.

Wit, geel, oranje, blauw, glanzend groen, kersrood, een storm van bloemblaadjes woei over de nimmer in kaart gebrachte vlakte en spoelde tegen de muren van Oldorando op, en nam het dorpje op in zijn kleurenexplosie.

De regen had de bloemen voortgebracht en was vertrokken. De bloemen waren gebleven, en strekten zich uit tot aan de horizon, waar ze leken te zinderen in strepen van hitte, alsof zelfs de verten door de lente werden beschilderd.

Een deel van dit wijdse uitzicht was nu omheind.

Laintal Ay en Dathka waren klaar met hun werk. Met hun vrienden bekeken ze wat ze bereikt hadden.

Met jonge boompjes en doornstruiken hadden ze een omheining gebouwd. Ze hadden boompjes omgekapt tot het sap langs hun bijlbladen op hun polsen liep. De stammetjes werden bijgehakt, en horizontaal bevestigd, als de dwarslatten van de omheining. Tussen de paaltjes en de dwarslatten zaten vlechtwerken van takken en complete doornbosjes. Het resultaat was ondoordringbaar, en bijna manshoog. De omheining omsloot ongeveer een hectare gronds.

In het midden van deze nieuwe omheinde plaats stond de kaidaw en trotseerde al hun pogingen om hem te berijden.

De meesteres van de kaidaw, de guil, hadden ze laten liggen waar ze lag, dat was het gebruik. Pas drie dagen later waren Myk en twee andere slaven erheen gestuurd om haar te begraven, omdat ze begon te stinken. Bloesems hingen achteloos als speeksel aan de lippen van de kaidaw. Hij had een mondvol roze bloemen opgehapt. Maar in gevangenschap gegeten schenen ze hem niet te smaken, want het grote magere beest stond met zijn kop geheven uit te staren over de rand van de omheining en vergat te kauwen. Zo nu en dan liep hij een paar meter met zijn hoogbenige gang, liep dan weer terug naar zijn uitkijkpunt, terwijl hij het wit van zijn ogen liet zien.

Toen een van zijn omlaaggebogen horens verward raakte in de dorens, bevrijdde hij zich met een ongeduldig kopschudden. Hij was sterk genoeg om door de omheining te breken en in vrijheid weg te galopperen, maar de wil ontbrak. Hij stond maar te staren naar zijn vrijheid, en slaakte grote zuchten uit zijn opengesperde neusgaten.

‘Als de fagers erop kunnen rijden, dan kunnen wij dat ook. Ik heb ooit op een stinkelzak gereden,’ zei Laintal Ay. Hij sjouwde een emmer beethel aan en zette die naast het dier neer. De kaidaw rook eens, en deinsde achteruit.

‘Ik ga slapen,’ zei Dathka. Het was het enige dat hij zei na al die uren. Hij kroop door de omheining heen, ging op zijn rug op de grond liggen met opgetrokken knieën, legde zijn gevouwen handen onder zijn hoofd en deed zijn ogen dicht. Insecten gonsden om hem heen. In plaats van het dier te temmen, hadden Laintal Ay en hij alleen maar blauwe plekken en schrammen opgedaan.

Laintal Ay veegde zijn voorhoofd af en benaderde de gevangene opnieuw.

Het dier deed zijn lange kop omlaag zodat hij hem recht in de ogen kon kijken. Hij stond zachtjes te blazen. Laintal Ay was zich erg bewust van de horens die op hem gericht waren en maakte sussende geluidjes, klaar om opzij te springen. Het grote beest flapperde met zijn oren tegen de inplant van zijn horens en wendde zich af.

Laintal Ay dwong zijn ademhaling tot kalmte en liep hem achterna. Sinds Oyre en hij de liefde hadden bedreven bij de poel, had haar schoonheid in zijn edder gezongen. De belofte van nog meer liefde hing als een onbereikbare bloesemtak boven zijn hoofd. Hij moest zichzelf bewijzen door die grote daad van haar beelding die ze van hem verlangde. Hij werd elke morgen wakker met het gevoel dat hij gesmoord was in dromen des vlezes, alsof hij onder hondzang begraven lag. Als hij de kaidaw kon temmen en leren berijden, dan zou ze de zijne worden. Maar de kaidaw bleef weerstand bieden aan menselijke toenaderingspogingen. Hij stond te wachten als ze op hem afkwamen. Zijn hakpezen trilden. Op het allerlaatste ogenblik deinsde hij achteruit voor de hand die naar hem uitgestrekt werd en danste weg, schuin achteromkijkend over zijn schouder, en toonde hen zijn horens.

Laintal Ay had de vorige nacht samen met hem in de kraal doorgebracht – had bij hem geslapen, of liever: gedommeld uit angst onder de hoeven te worden vertrapt. Nog wilde het dier geen eten of drinken van hem aannemen en week schichtig terug bij elke toenadering. Het was al honderd keer zo gegaan.

Tenslotte gaf Laintal Ay het op. Hij liet Dathka lekker slapen en ging terug naar Oldorando om het op een andere manier te proberen.

Drie uur later, toen de Uurfluiter ging, naderde een merkwaardig gevormde fager de kraal. Hij hees zich met onhandige bewegingen door de omheining, zodat plukken gele vacht werden losgerukt door de doorns en aan de twijgen bleven hangen als dode vogeltjes.

Met slepende gang naderde de zonderling de kaidaw.

Het was heet onder de vacht en het stonk er. Laintal Ay had een doek voor zijn gezicht gebonden met een takje reeg onder zijn neus. Hij had twee Borliener slaven het drie dagen oude lijk laten opgraven en villen. Raynil Layan had de huid in pekel gedoopt om onaangename aanhangsels te verwijderen. Oyre was met hem meegegaan tot aan de omheining en bleef daar staan wachten met Dathka om te zien wat er gebeuren zou. De kaidaw boog zijn kop en snoof zacht vragend. Het zadel van zijn dode meesters, met de opzichtige stijgbeugels zat nog om zijn lijf gegespt. Zodra Laintal Ay het verwarde dier bereikt had, zette hij een voet hoog in de stijgbeugel en hees zich met een zwaai in het zadel. Eindelijk zat hij op de rug van het dier tussen kop en lage bult.

Fagers reden zonder teugels, diep over de nek van hun rijdier gebogen, of zich vasthoudend aan het grove kroeshaar dat langs de nekwervels groeide. Laintal Ay greep het haar stevig beet, en wachtte op wat er komen zou. Uit zijn ooghoek kon hij zien dat andere dorpsgenoten over de Voralbrug kwamen geslenterd in de richting van Oyre en Dathka om te zien hoe het ging.

De kaidaw bleef doodstil staan, met gebogen kop, als onderzocht hij het gewicht van zijn nieuwe last. Toen begon hij langzaam zijn kop te bewegen in een absurde draai, naar beneden en naar achteren, tot hij ondersteboven zijn berijder kon aankijken. Zijn blik ontmoette die van Laintal Ay.

Het dier bleef in zijn merkwaardige houding staan, maar begon nu te trillen.

Het was een geweldig vibreren dat uit scheen te gaan van het hart en zich buitenwaarts verbreidde, net als een aardbeving op een kleine planeet. Maar nog steeds keken zijn ogen met een felle vaste blik in die van het wezen op zijn rug, en leek hij van iedere bewegingsvrijheid te zijn beroofd. Laintal Ay bleef ook roerloos zitten, meevibrerend met de kaidaw. Hij bleef omlaag staren in dat vertrokken dierengezicht waarop – zoals hij zich later herinnerde – intense pijn te lezen was.

Toen de kaidaw dan eindelijk in beweging kwam, schoot hij de lucht in, als een springveer. In een doorlopende beweging kwam hij recht overeind en sprong hoog de lucht in, zijn ruggengraat krommend als een kat, terwijl hij zijn logge poten onder zijn buik trok. Dit was de legendarische standsprong van de kaidaw, nu uit de eerste hand. Hij zeilde pardoes de omheining over, zonder de allerhoogste doorntwijgen zelfs maar te raken.

Terwijl het dier neerkwam, bracht het met een ruk zijn kop tussen zijn voorpoten door met de hoorns naar boven gericht, zodat het op zijn nek terecht zou komen. Een van de horens doorboorde meteen zijn hart. Hij viel log op zijn zij en schopte een paar maal. Laintal Ay vloog van de rug af en viel ruggelings tussen de klaver.

Nog voor hij beverig weer op de been was geklauterd, wist hij al dat de kaidaw dood zou zijn.

Hij rukte de stinkende fagerpels van zijn lichaam. Hij zwaaide hem rond boven zijn hoofd en smeet hem weg. Het ding kwam in de takken van een jonge boom terecht en bleef daar hangen. Hij vloekte van teleurstelling en voelde een verschrikkelijke hitte in zijn hoofd branden. Nooit was de vijandschap tussen mens en fager zo duidelijk gedemonstreerd als in de zelfmoord van de kaidaw.

Hij deed een stap naar Oyre toe, die op hem af kwam hollen. Hij zag de dorpelingen achter haar aan komen, en brede strepen kleur. De kleuren kwamen omhoog, vlogen op, werden de hemel. Hij dwarrelde ze langzaam tegemoet.

Zes dagen lang lag Laintal Ay met hoge koorts. Zijn lichaam was overdekt met vlammen van uitslag. De oude Rol Sakil kwam en smeerde ganzenvet op zijn huid. Oyre zat bij zijn bed. Aoz Roon kwam een keer langs en stond zwijgend op hem neer te kijken. Hij had Dol bij zich, die hoogzwanger was, en wilde niet dat ze lang bleef. Hij vertrok, terwijl hij langs zijn baard streek, als herinnerde hij zich iets. De zevende dag trok Laintal Ay zijn hoksnies weer aan en ging terug naar het veld, vol nieuwe plannen.

De omheining die ze hadden opgetrokken zag er al veel natuurlijker uit, vol nieuwe groene scheuten. Voorbij de omheining graasden hoksniekudden in de vrolijk gekleurde weide.

‘Ik laat me niet verslaan,’ zei Laintal Ay tegen Dathka. ‘Als we niet op kaidaws kunnen rijden, kunnen we het misschien wel op hoksnies. Dat zijn onze tegenstanders niet – zoals de kaidaws – hun bloed is even rood als het onze. Laten we eens kijken of we er samen niet een te pakken kunnen krijgen.’

Allebei droegen ze kleren van hoksnievel. Ze zochten een wit met bruin gestreept dier uit en kropen er op handen en voeten naar toe. Op het allerlaatste moment stond het op en liep geërgerd weg.

Ze probeerden hem van verschillende kanten te benaderen, terwijl de rest van de kudde het spelletje gadesloeg. Een keer kwam Dathka zo dicht bij dat hij de vacht kon aanraken. Het dier liet zijn tanden zien en ging ervandoor.

Ze haalden het touw dat de guil bij zich had gehad en probeerden de dieren met de lasso te vangen. Ze draafden urenlang over de vlakte, de hoksnies achterna.

Ze klommen in jonge boompjes en lagen tussen de takken op wacht met de lasso gereed. De hoksnies kwamen speels naderbij, hinnikend en elkaar wegduwend, maar geen waagde zich onder de takken.

Tegen dat de schemering viel, waren beide mannen doodmoe en danig uit hun humeur. Het nabijgelegen karkas van de kaidaw werd kaalgevreten door een aantal geleerd uitziende gieren, wier keurige verenpak vreemd contrasteerde met de brokken geelgoud vlees die ze naar binnen schrokten. Nu arriveerden de sabeltongen, die de vogels wegjoegen en onderling begonnen te bakkeleien over het feestmaal. Het zou al gauw donker zijn.

De twee trokken zich terug in de betrekkelijke beschutting van hun kraal, aten pannenkoeken en ganzeneieren met zout, en gingen slapen. Dathka was de eerste die de volgende ochtend wakker werd. Hij snakte naar adem en hees zich op zijn elleboog op; hij kon zijn ogen nauwelijks geloven.

In het koele ochtendlicht waren de kleuren nog maar nauwelijks teruggekeerd in de wereld. Een grijze mist lag in lagen over het veld en onttrok het oude gehucht geheel aan het gezicht. De wereld lag gedompeld in de sappige, grijsgroene mist die dezer dagen karakteristiek was voor de tijd dat Batalix opkwam. Zelfs de vier hoksnies die tevreden binnen de omheining aan het grazen waren, leken nog het meest op beeldjes van hoksnies, tinnen beeldjes.

Hij maakte Laintal Ay wakker door hem met zijn laars te porren. Samen hopen ze op hun buik over het natte gras, en door de beschermende doornenhaag. Toen ze buiten de barricade waren, kwamen ze stilletjes overeind met opgetogen gezichten en grepen elkaar bij de schouders om niet in lachen uit te barsten.

Waarschijnlijk hadden de hoksnies beschutting gezocht tegen de sabeltongen. Maar nu waren ze van de regen in de drup geraakt.

De mannen trokken hun messen en sneden armen vol stekelige doorntakken; aan de schrammen die ze daarbij zelf opliepen besteedden ze geen aandacht. De pezige heester had het zelfs in de tijd van ijs en sneeuw weten uit te houden, door zijn trossen bladknopjes beschermend op te rollen in de vorm van stekeltjes. Nu hadden de stekels zich opengevouwen in kopergroen blad en onthulden de zilveren welving van een echte doorn.

De hoksnies hadden een opening getrapt in de omheining en waren daardoor binnengekomen. Het was niet zo moeilijk om de doorntakken er weer tussen te vlechten en de omheining te herstellen. Spoedig zaten de vier dieren veilig opgeborgen.

Waarop Dathka en Laintal Ay verschil van mening kregen. Dathka beweerde dat de dieren geen water moesten krijgen tot ze goed verzwakt waren, zodat ze zich makkelijker zouden laten temmen. Laintal Ay beweerde dat extra voedsel en emmers vol water het pleit zouden beslechten. Uiteindelijk haalde zijn voorstel het omdat het positiever was.

Maar het zou nog lang duren voor de dieren rijdieren werden. Tien dagen lang waren ze eendrachtig in touw en sliepen binnen de omheining gedurende de nacht die steeds korter werd. Hun vangst was een sensationeel nieuwtje; de hele bevolking kwam de Voral over, om de pret mee te maken. Aoz Roon en zijn luitenants kwamen elke dag kijken. Oyre bleef eerst kijken, maar verloor haar belangstelling toen de hoksnies vurige tegenstand bleven bieden aan hun berijders in spe. Vry kwam vaak kijken, samen met Amin Lim, die haar pasgeboren kindje in haar armen droeg.

De strijd werd pas beslecht, toen de jonge jagers op het idee kwamen om de kraal nog eens in vieren te verdelen met schuttingen. Toen de dieren eenmaal van elkaar gescheiden waren, werden ze treurig en stonden met hangende kop in de wei en wilden niet eten.

Laintal Ay had de dieren steeds gerstebrood gevoerd. Hier voegde hij nu rathel aan toe. De rathelvoorraad was gestaag opgelopen in de toren van Prast. Zelfs de mannen gaven nu de voorkeur aan de zoetere beethel of gerstewijn, en de traditionele drank van Embruddock begon uit de mode te raken. Een van de gevolgen daarvan was, dat de vrouwen niet meer in het brassimiplandje hoefden te werken en beschikbaar waren voor het werk op de nieuwe akkers. Er was rathel te over om de hoksnies te voeren.

Een klein scheutje door het brood was voldoende om de gevangen dieren leutig te laten rondspringen en heen en weer zwalken, waarna ze traag werden en slaperig. Tijdens de slaperige fase deed Laintal Ay een riem om de hals van de hoksnie die ze Goudvel hadden gedoopt. Hij klom op haar rug. Goudvel steigerde en begon te bokken. Laintal Ay bleef ongeveer een minuut lang op haar rug zitten. Bij een tweede poging wist hij langer te blijven zitten. Hij had overwonnen.

Dathka zat al spoedig op de rug van Sprankel.

‘Bij Gods edder, dit is een stuk beter dan op de rug van een brandende stinkelzak,’ riep Laintal Ay, terwijl ze de kraal rondreden. ‘We kunnen nu overal heenrijden, naar Pannoval, naar de grens van het land, naar de rand van de zee!’

Tenslotte stegen ze af en beukten elkaar op de rug, lachend van opperste tevredenheid.

‘Wacht maar tot Oyre me Oldorando ziet binnenrijden. Dan zal ze me heus niet meer weerstaan.’

‘Verbazend, wat vrouwen allemaal kunnen weerstaan,’ zei Dathka. Toen ze helemaal zeker waren van hun rijdieren, reden ze naast elkaar de brug over en het dorp in. De bewoners kwamen uitgelopen en juichten, alsof ze beseften dat een grote maatschappelijke omwenteling voltrokken ging worden. Niets zou van nu af aan nog hetzelfde zijn.

Aoz Roon verscheen met Eline Tal en Faralin Ferd, en eiste een van de twee andere hoksnies op, die Grijs werd gedoopt. Zijn luitenants begonnen te kibbelen over wie het laatste dier mocht hebben.

‘Het spijt me, vrienden, maar de laatste is voor Oyre,’ zei Laintal Ay. ‘Oyre gaat niet op een hoksnie,’ zei Aoz Roon. ‘Zet dat maar uit je hoofd, Laintal Ay. Hoksnies zijn voor mannen… Ze bieden ons ontzagwekkende mogelijkheden. Als wij op hoksnies rijden, staan we op gelijke voet met de fagers, de Chalceeërs, de Pannovalezen, of welke stam je maar wilt.’

Hij zat op de rug van Grijs en staarde naar de grond. Hij zag in gedachten een tijd, dat hij niet slechts een paar jagers zou aanvoeren, maar een legertje – honderd man, tweehonderd zelfs, die op hun hoksnies schrik zouden zaaien onder hun vijanden. Elke verovering zou Oldorando rijker maken, en veiliger. De banieren van Oldorando wapperden over de onbekende vlakten.

Hij keek neer op Laintal Ay en Dathka die midden in het straatje stonden, hun teugels in de hand. Zijn donkere gezicht rimpelde zich tot een grijns.

‘Jullie hebben het prima gedaan. Laat gisteren blijven waar de sneeuw van gisteren ligt. Als Heer van Embruddock benoem ik jullie beiden tot Heren van het Westelijke Veld.’

Hij boog zich voorover en drukte Laintal Ay’s hand.

‘Aanvaard je nieuwe titel. Jij en je zwijgzame vriend hebben van nu af aan het toezicht op alle hoksnies. Ze zijn van jullie – een geschenk van mij. Ik zal zorgen dat jullie hulp krijgen. Jullie krijgen verplichtingen en voorrechten. Ik ben rechtvaardig, zoals jullie wel weten. Ik wil al mijn jagers zo spoedig mogelijk bereden zien op goedgetemde hoksnies.’ ‘Ik wil je dochter tot vrouw, Aoz Roon.’

Aoz Roon krabde zijn baard. ‘Ga jij aan de gang met de hoksnies, dan zal ik het eens proberen bij mijn dochter.’ Er kroop iets verholens in zijn blik, dat erop leek te duiden dat hij niet van zins was de verbintenis aan te moedigen; als er één was die een bedreiging vormde voor zijn macht, dan was het niet een van zijn drie gezapige luitenants, maar de jonge Laintal Ay. Als hij hem een verbintenis liet aangaan met Oyre, dan maakte hij die potentiële dreiging alleen maar sterker. Maar hij was te geslepen om zijn koppige dochter actief af te remmen in haar belangstelling voor Laintal Ay. Wat hij wilde was een tevreden Laintal Ay en een stroom van gewapende bereden krijgers.

Hoewel zijn visioen onuitvoerbaar groots was, zou eens een tijd komen dat anderen datgene waarvan hij droomde honderdvoudig verwezenlijken zouden. Dat tijdperk werd ingeluid toen hij, Dathka en Laintal Ay voor het eerst op de wollige rug van hun hoksniemerries gezeten waren. Aangevuurd door zijn droom schudde Aoz Roon de loomheid van zich af die hem met de komst van het warme weer bekropen had, en werd weer een man van de daad. Hij had zijn mensen ertoe gebracht een brug te bouwen, nu ging het om stallen, een kraal en een werkplaats waar zadels en hoofdstellen werden vervaardigd. Het zadel van de dode guil met de verstelbare stijgbeugels diende als voorbeeld voor alle zadels die in Oldorando werden gemaakt.

De tamme hoksnies werden gebruikt als lokkers, zoals met de herten vroeger was gedaan, en er werden nieuwe wilde rijdieren gevangen. In weerwil van hun protesten moesten alle jagers leren rijden; al gauw bezat iedereen een eigen hoksnie. De tijd dat men te voet op jacht ging was voorbij.

De behoefte aan voer werd een geweldig probleem. De vrouwen werden gedwongen meer akkers te beplanten met haver. Zelfs de oude wijfjes werden het land opgestuurd om te doen wat ze konden. Er werden omheiningen gebouwd rond de akkers om hoksnies en andere veelvraten te weren. Er werden expedities uitgestuurd om nieuwe brassimipplanten op te sporen, zodra men ontdekte dat hoksnies graag gemalen brassimip aten – voedsel dat werd verschaft door de plant, waarin hun glassies in donkerder dagen hun toevlucht hadden gezocht.

Voor al deze nieuwe ontwikkelingen was energie nodig. De grootste nieuwigheid was het optrekken van een molen; een hoksnie die in de rondte sjokte kon al het meel malen dat nodig was en de vrouwen waren bevrijd van het werk dat sinds mensenheugenis haar ochtendtaak was geweest.

Binnen een paar weken, nee een paar dagen al, was de hoksnierevolutie in volle gang. Oldorando werd een ander dorp.

De bevolking was verdubbeld: voor ieder mens was er ook een hoksnie. In de voet van elke toren werden hoksnies gestald, naast de varkens en geiten. In elk straatje stonden hoksnies vastgebonden en vermaalden het gras. Langs de oever van de Voral werden hoksnies gedrenkt en verhandeld. Buiten de poorten van de stad werden primitieve rodeo’s en beestenspullen gehouden met hoksnies in de hoofdrol. Hoksnies waren overal, in de torens, de gesprekken, de dromen van de mensen.

Terwijl nieuwe bedrijven ontstonden die benodigdheden toeleverden voor de nieuwe obsessie, ging Aoz Roon verder met zijn plannen zijn jagers om te vormen tot lichte cavalerie. Ze exerceerden zonder ophouden. Oude doelstellingen werden vergeten. Het vlees werd weer schaars, de beloften van meer vlees stapelden zich op. Om de klagers de mond te snoeren, maakte Aoz Roon een plan voor hun eerste bereden strooptocht.

Hij en zijn luitenants kozen als doelwit een klein stadje in het zuidoosten, Vanlian, dat in een provincie van Borlien lag. Vanlian lag aan de Voral op een plaats waar de rivier zich verbreedde en een dal had uitgeschuurd. Het werd aan de oostzijde beschermd door een hoge, afbrokkelende rotswand doorschoten met grotten. De bewoners hadden de rivier afgedamd en een reeks ondiepe meertjes gevormd waarin ze vis kweekten, dat hun voornaamste voedsel vormde. Soms brachten handelaars de gedroogde vis naar Oldorando. Vanlian was met meer dan tweehonderd inwoners groter dan Oldorando, maar bezat geen bolwerken die met de stenen torens te vergelijken waren. Het kon worden vernietigd als het overrompeld werd.

De bende cavalerie telde eenendertig ruiters. Ze vielen aan bij Batalixopgang, toen de inwoners van Vanlian uit hun grotten waren gekomen om de vis in te halen. Hoewel het dorp was omringd door greppels en een steile wal, beklommen de hoksnies deze versterkingen met het grootste gemak en donderden op de hulpeloze bevolking af, terwijl hun berijders wilde kreten slaakten en met hun speren staken.

Binnen twee uur was Vanlian met de grond gelijk gemaakt. Mannen werden gedood, vrouwen verkracht. Hutten werden in brand gestoken, er werd brand gesticht in de grotten, de dijken die de kunstmatige meertjes in stand hielden, werden vernield. Een feestmaal werd aangericht tussen de puinhopen en er werd heel wat van het plaatselijke bier achterover geslagen. Aoz Roon hield een toespraak, waarin hij zijn mannen en hun rijdieren prees. Geen van de ruiters was gedood, hoewel een van de hoksnies dodelijk gewond was geraakt door een zwaardsteek van een Vanlianer.

De overwinning op een numeriek zo grote overmacht werd daarom zo makkelijk bereikt, omdat de plaatselijke bewoners als aan de grond genageld waren bij het zien van die kleurige ruiters op even kleurige rijdieren. Ze stonden met open mond te kijken en het volgende ogenblik hadden ze de doodssteek gekregen. Alleen jongemannen en kinderen van beiderlei geslacht werden gespaard. Ze werden gedwongen hun veestapel bijeen te brengen en op weg te gaan naar Oldorando, varkens, geiten en vee voor zich uitdrijvend. Onder toezicht van zes bereden bewakers deden ze een dag over de tocht, die Aoz Roon en zijn luitenants in een uurtje volbrachten.

Vanlian werd begroet als een grootse overwinning. Nu moesten andere veroveringen volgen. Aoz Roon verhevigde zijn greep en de bevolking kwam erachter dat overwinningen offers vragen. De Heer onderhield zijn onderdanen hierover, toen hij en zijn cavalerie weer eens terug kwamen van een geslaagde overval.

‘Nooit zullen we meer gebrek lijden,’ beweerde hij. Hij stond erbij met zijn armen in de zij en zijn benen uit elkaar. Een slaaf stond achter hem met Grijs aan de teugel. ‘Oldorando zal een grote stad worden, zoals volgens de legenden Embruddock in vroeger tijden ook eens geweest moet zijn. Wij zijn nu als fagers. Iedereen zal ons vrezen en we zullen rijk worden. We zullen meer land veroveren en meer slaven hebben om het te bewerken. Binnenkort overvallen we Borlien zelf. We hebben meer mensen nodig, we zijn met te weinigen. De vrouwen moeten hun mannen meer kinderen baren. Binnenkort worden de kinderen nog in het zadel geboren, wanneer wij ons wijd en zijd uitbreiden.’

Hij wees naar een zielig kluitje gevangenen dat door Goija Hin, Myk en een paar anderen werd bewaakt. ‘Deze mensen zullen voor ons werken, net zoals de hoksnies voor ons werken. Maar een tijdlang zullen we allemaal dubbel zo hard moeten werken, en minder moeten eten, opdat het allemaal werkelijkheid wordt. Laat me jullie dus niet horen klagen. Alleen helden verdienen de grootheid die spoedig ons deel zal zijn.’

Dathka krabde zich op zijn dij en keek Laintal Ay aan, met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Moet je zien wat we hebben aangehaald.’

Maar Laintal Ay werd meegesleept door zijn opwinding. Wat hij ook van Aoz Roon mocht denken, hij geloofde dat veel van wat de man zei, waar was. Er was inderdaad niets opwindender dan op een hoksnie te rijden, een te zijn met het levendige dier en de wind langs je wangen voelen strijken en de aarde langs voelen daveren. Er was nog nooit zoiets moois uitgevonden – op één ding na.

Hij zei tegen Oyre, terwijl hij haar in zijn armen nam: ‘Je hebt gehoord wat je vader gezegd heeft. Ik heb iets heel groots gedaan – een van de belangrijkste dingen in de hele geschiedenis. Ik heb de hoksnies getemd. Dat wilde je toch? Nu moet je mijn vrouw worden.’

Maar ze duwde hem van zich af. ‘Je stinkt naar hoksnie, net als mijn vader. Vanaf dat je ziek was, heb je over niets anders gepraat dan over die stomme dieren, die alleen maar goed zijn voor hun vel. Vader heeft het alleen maar over Grijs, en jij hebt de mond vol van Goudvel. Doe eens iets dat het leven beter maakt, in plaats van onplezieriger. Als ik je vrouw was, dan zou ik je nooit te zien krijgen omdat je dag en nacht uit rijden ging. Jullie mannen zijn allemaal dol geworden van die hoksnies.’

De vrouwen dachten er in het algemeen net zo over als Oyre. Ze ondergingen de vervelende gevolgen van de hoksnieverdwazing, zonder deel te hebben aan de opwinding. Gedwongen als ze waren heel de dag op de akker te werken, hadden ze geen tijd meer voor een doezelig middagje op de academie.

Alleen Shay Tal toonde grote belangstelling voor de dieren. De wilde hoksniekudden waren niet meer zo talrijk als eerst. Ze waren eindelijk bang geworden en trokken nu naar nieuwe weidegronden, verder naar het westen en zuiden, om niet gevangen of gedood te worden. Het was Shay Tal, die het initiatief nam te fokken met een merrie en een hengst. Ze zette een stoeterij op naast de piramide van Koning Deniss waar al gauw veulentjes werden geworpen. Het resultaat was een ras tamme, makke dieren, die makkelijk waren op te leiden voor wat men ze ook wilde laten doen.

Een van de beste merries doopte ze Trouw. Ze gaf veel zorg aan alle veulens, maar haar bijzondere aandacht was op Trouw gericht. Ze wist dat ze nu het middel om Oldorando te verlaten en naar het verre Sibornal te gaan bij de halster had.