12 Heer van het eiland
Eline Tal was een forse opgewekte kerel, trouw, betrouwbaar en zonder verbeeldingskracht. Hij was dapper, een goed jager, hij bereed zijn hoksnie met stijl. Hij bezat zelfs het begin van intelligentie, hoewel hij de academie met achterdocht bezag en zelf niet lezen kon. Hij hield zijn vrouw en kinderen er vanaf om het te leren. Hij was volkomen trouw aan Aoz Roon en had geen andere ambitie dan hem zo goed als hij kon te dienen.
Wat hij niet kon, was Aoz Roon begrijpen. Hij klom van zijn kleurig gestreepte rijdier en bleef geduldig op een paar pas afstand van de Heer van Embruddock staan wachten. Hij zag van Aoz Roon niet meer dan diens rug, terwijl deze star voor zich uitstaarde met zijn baard op zijn borst. De Heer droeg zijn oude, stinkende, zwarte pels zoals altijd, maar had een mantel van grove gele stammel om zijn schouders gedaan, waarschijnlijk met de bedoeling op een of andere onduidelijke manier daarmee eer te bewijzen aan zijn vertrekkende tovenares. De hond Curd bleef huiverend bij de achterbenen van Grijs staan.
En dus bleef Eline Tal op een afstand, met een vinger in zijn mond achteloos peuterend in een kies, en verder deed hij niets. Zijn geest was volkomen blanco.
Na nog een paar luidop gemompelde verwensingen zette Aoz Roon zijn rijdier in beweging. Hij keek een keer achterom, de zwarte wenkbrauwen gefronst, maar liet op geen enkele manier blijken dat hij zijn trouwe luitenant zag staan, evenmin als hij aandacht besteedde aan zijn hond. Hij dreef zijn hoksnie in volle galop tegen de heuvel op, en toomde Grijs toen zo woest in dat ze steigerde.
‘Heksenteef!’ schreeuwde Aoz Roon. Zijn stem kwam als een echo bij hem terug.
Het geluid van zijn eigen bitterheid beviel hem en hij brulde met de echo mee, en het kon hem niets schelen dat de merrie hem steeds verder van Oldorando vandaan droeg, terwijl hond en knecht hem mochten volgen zo ze daar lust in hadden.
Plotseling hield hij de teugels in, zodat schuim van het bit tussen Grijs’ tanden vandaan droop. Het was pas halverwege de ochtend. Maar er was een schaduw over de wereld gevallen die het leven eruit kneep. Hij keek nijdig onhoog door de stekelige takken, en zag dat er een hap uit Freyr werd genomen door de doffe bol die hem langzaam langs de hemel had ingehaald. De blindheid sloop aan. Curd jankte angstig en kroop dichter onder de achterhand van de hoksnie.
Een nachtuil stoof uit een omgevallen lorkeboom dicht langs de grond scherend. Hij had gespikkelde veren en een vleugelbreedte die wijder was dan de afstand tussen twee uitgebreide mannenarmen. Krijsend schoot hij tussen de poten van Grijs door en vloog de gelige hemel in.
Grijs steigerde op haar achterpoten en toen stoof ze ervandoor; ze was niet te stuiten, voorwaarts ging het in volle galop. Aoz Roon probeerde uit alle macht zich vast te houden, terwijl de hoksnie uit alle macht probeerde hem af te schudden.
Geschrokken door het hemels fenomeen, ging Eline Tal hen achterna, verwoed pogend zijn hengst Zwerver in bedwang te krijgen. Ze liepen als de zuidenwind het andere dier achterna.
Toen Aoz Roon het angstige beest eindelijk gekalmeerd had, was zijn sombere stemming wat verlicht. Hij lachte een beetje, klopte het beest op haar hals en sprak het toe in zoetere woordjes, dan waar hij zijn medemensen mee bedeelde. Langzaam, steels, vrat Batalix zich dieper in Freyr. De beet van de fager; oude legenden kwamen hem weer voor de geest; de wachters waren geen metgezellen, maar vijanden, die gedoemd waren in alle eeuwigheid elkaar te verslinden.
Hij trok zijn schouders op en liet het gekalmeerde dier gaan waar het lopen wilde. Waarom ook niet. Hij kon terugrijden naar Oldorando en regeren zoals altijd. Maar kon het daar ooit nog hetzelfde zijn nu zij weg was, de teef? Dol was een miezerig, saai schepseltje dat niets gaf om wie en wat hij was. Thuis wachtten hem slechts gevaar en teleurstellingen.
Hij trok de kop van de hoksnie om en stuurde haar door een wirwar van doornheester en hondzang en onderging gemelijk het ranselen van de takken in zijn gezicht. De wereld was zo overhoop gehaald dat hij haar niet meer kon doorgronden. Tussen de takken lag samengekoekt riet, gras en stro. Zo beladen waren zijn gedachten, dat hij dit bewijs van recente overstromingen gewoon niet zag.
De onderste rand van Batalix werd omzoomd door zilver vuur, terwijl hij voortging Freyr te verslinden. Toen werd hij zelf verduisterd door wolken die zwart uit het oosten kwamen aangewaaid. Het begon te plenzen, steeds harder, de regen ziedde in het asgrauwe struikgewas. Aoz Roon hield zijn hoofd gebogen en reed door. De regen siste in de bosjes. Wutra deed zijn haat gelden.
Hij stuurde met een schop zijn hoksnie de bosjes uit en hield stil waar dik gras sopte. Eline Tal kwam langzaam achter hem aan. De regen nam nog toe en stroomde van de dieren af. Vanonder druipende wenkbrauwen zag de Heer van Embruddock hoe aan een kant de grond omhoog liep, waar bomen groeiden op een met keien bezaaide helling. Aan de voet van de helling was een soort schuilhut gebouwd van gekloofde stenen. Daarachter lag een moerasland waardoorheen waterwegen zich kronkelden. Het uitzicht vervaalde in bleke regen, zelfs de omtrekken van de schuilhut waren onscherp – maar niet zo vaag, dat hij de gedaanten niet zag, die bij de ingang stonden.
De gedaanten stonden onbeweeglijk. Ze keken. Ze moesten hem al veel eerder hebben zien aankomen. Curd zette zijn poten schrap en gromde. Zonder achterom te kijken, wenkte Aoz Roon Eline Tal naast zich. Skak-fokkies,’ zei Eline Tal; nog redelijk opgewekt ook.
‘Ze hebben een hekel aan water; misschien houdt die plensbui ze op veilige afstand. Blijf rustig doorrijden.’
Hij ging voorop, in kalme wandelpas, en riep Curd dat hij achter hem moest blijven.
Hij wilde niet omdraaien en laten zien dat hij bang was. Het moeras zou wel eens onbegaanbaar kunnen blijken te zijn. Dan maar de heuvel op, dat was het beste. Als ze op de top waren – vooropgesteld dat de fagers hen zo ver lieten komen – dan konden ze in volle vaart ervandoor gaan. Hij was ongewapend, op de dolk na die aan zijn riem hing.
De twee mannen reden voort, schouder aan schouder, terwijl de hond achter hen onafgebroken gromde. Om de helling te bereiken, moesten ze schuins op het primitieve gebouwtje toe rijden. In het sombere licht was het moeilijk om de dingen goed te onderscheiden; het zag er naar uit dat er niet meer dan vijf of zes monsters in de armzalige schuilplaats zaten weggedoken. Erachter stonden twee kaidaws, die met hun koppen schudden om het water van zich af te sproeien en zo nu en dan met de horens tegen elkaar sloegen. Ze werden vastgehouden door een slaaf, een mens of een protognost, die apathisch in de richting van Aoz Roon en Eline Tal staarde.
Op het dak van het gebouwtje zaten twee troepialen, dicht tegen elkaar aangedrongen. Er zaten er nog twee op de grond te bakkeleien over een hoop kaidawvijgen. Een vijfde zat een eindje verder op een steen een prooidiertje dat hij gevangen had aan stukken te scheuren en te verorberen.
De fagers verroerden zich niet.
De twee groepen waren op een steenworp afstand van elkaar en de hoksnies begonnen hun tempo al aan te passen aan de helling, toen Curd opeens bij Grijs vandaan stoof en onder woedend geblaf op de schuilhut afstormde.
Curds aanval deed de fagers overhaast in actie komen. Ze schoten uit de schuilhut te voorschijn, ten aanval. Zoals zo vaak, leken ze iets nodig te hebben dat hen tot actie prikkelde, alsof hun zenuwstelsel inert bleef zolang een zekere minimale stimulans ontbrak. Zodra Aoz Roon hen op zich af zag komen, schreeuwde hij een bevel en hij en Eline Tal joegen hun rijdieren met de sporen de heuvel op.
Het was verraderlijk terrein. De boompjes waren jong, niet meer dan manshoog, en het bladerdak stond breed uit als het scherm van een paraplu. Ze moesten rijden met ingetrokken hoofd. Op de grond vormden versplinterde rotsblokken een voortdurende bedreiging voor de poten van de hoksnie. Grijs en Zwerver moesten met grote oplettendheid worden geleid om er nog enigszins de vaart in te houden.
Achter hen klonk het geluid van de achtervolging. Een speer vloog langs hen heen en boorde zich in de grond, maar er kwamen er niet meer. Dreigender was het geluid van de aanstormende kaidaws en de kelige kreten van hun berijders. Op vlak terrein kon een kaidaw harder lopen dan een hoksnie. Tussen de lage boompjes waren de grote dieren in het nadeel. Maar hoe snel Aoz Roon ook vorderde, hij kon zijn achtervolgers niet van zich afschudden. Eline Tal en hij zaten al snel te vloeken en zweetten even hard als hun rijdieren.
Ze kwamen aan een plek waar water langs de helling omlaag stroomde. Aoz Roon waagde het snel achterom te kijken. Twee ruige, witte monsters op hun rossige rijdieren kwamen met grote sprongen achter hen aan, een reusachtige arm voor zich geheven om de terugslaande takken af te weren. In hun andere hand droegen ze speren die ze tegen de flank van de kaidaw drukten, en ze stuurden de dieren met hun knieën en hun hoornige voeten. De fagers te voet kwamen dubbelgebogen de helling opgeklauterd, een heel eind achterop en vormden dus geen gevaar.
‘Die fokkies geven het nooit op,’ zei Aoz Roon. ‘Vooruit Grijs, verdomme!’
Ze draafden voort, maar de fagers begonnen hen in te halen.
De regen aarzelde even, kwam toen met hernieuwde kracht omlaag. Het maakte geen verschil. De bomen waar ze langsreden smeten hen water in het gezicht. Het terrein was nu iets beter begaanbaar, maar er lagen meer keien.
Nu waren de twee bereden fagers op een speerworp afstand genaderd. Aoz Roon klemde de teugels stevig beet en ging in de stijgbeugels staan. Hij kon nu over de paraplubomen heenkijken. Links van hem was er een onderbreking in de dichte bomenrij. Met een kreet naar Eline Tal maakte Aoz Roon een zwenking naar links, en even waren ze de fagers kwijt achter stapels rolkeien waarvan de omtrekken leken te trillen onder het gewicht van de regen.
Ze vonden een soort paadje en maakten er dankbaar gebruik van, spoorden hun hoksnies aan tot klimmen. De boomgroei werd aan weerszijden ijler. Voor hen ging het alweer omlaag in stromen modder.
Maar op het moment dat de mannen hoop voelden opschieten en hun dieren tot groter inspanning aanvuurden, stoven de fagers te voorschijn tussen de paraplubomen. Aoz Roon schudde zijn vuist en stoof voorwaarts. De grote gele hond draafde mee naast Grijs, en hield haar dapper bij.
Toen ging het omlaag, over fijne kiezel. Voor hen lag een breed triest landschap, doorschoten met rajabarals, wier krachtige verticale lijnen werden gecompenseerd door een brede horizontale streep water. Alles was ingetoomd groen.
Midden in dit panorama kronkelde zich een woest stromende rivier, die over haar boorden spoelde en tentakels uitstrekte naar de lorkenbosjes, een wirwar van weerkaatsend licht. In de verte strekten zich donkere bomenrijen uit tot waar nevelgordijnen hen aan het gezicht onttrokken. Wolken zeilden langs de lucht, verduisterden het land, verborgen de twee strijdende wachters.
Aoz Roon ging met zijn hand over zijn gezicht om zweet en regen weg te vagen. Hij zag waar hun beste kans op veiligheid lag. In de rivier lag een eiland, overdekt met rotsen en bomen met zwarte bladeren. Als Eline Tal en hij daar konden komen – en de nabije oever van het eiland was niet zo ver van de rivieroever vandaan – zouden ze veilig zijn voor de monsters.
Hij wees voor zich uit, schreeuwend.
Op hetzelfde ogenblik ontdekte hij dat hij alleen reed. Hij draaide zich om in het zadel, zich schrap zettend voor wat hij zou zien.
De kleurige, horizontale strepen van Zwerver flitsten links van hem voorbij. Het dier had geen berijder meer en galoppeerde nu doelloos in de richting van de rivier.
Bovenaan de helling, waar het paraplubos ophield, lag Eline Tal op de grond. De twee ruigharige krijgers reden in een kring om hem heen. Een sprong er van zijn kaidaw. Eline Tal begon dadelijk naar hem te schoppen, maar de fager hees hem met een enorme zwaai overeind. Een rode vlek was te zien op Eline Tals schouder – ze hadden hem met een speer uit het zadel geworpen. Hij bood zwakjes weerstand; de fager boog zijn horens omlaag om hem de doodsteek te geven.
De andere fager wachtte niet op de genadesteek. Hij zwenkte zijn rijdier met een handige beweging en stormde heuvelafwaarts, Aoz Roon achterna, met opgeheven speer.
De Heer gaf dadelijk Grijs de sporen. Hij kon niets meer uitrichten voor zijn onfortuinlijke luitenant. Met alle vaart die hij eruit kon halen, stormde hij in de richting van het eiland, voorover gebogen om Grijs aan te vuren, want hij voelde dat het dier moe begon te worden.
De achtervolgende fager was in het voordeel. Op open terrein haalde de kaidaw een grotere snelheid, hoe willig de hoksnie ook was.
Aoz Roons gele mantel fladderde in de wind, terwijl hij zichzelf en zijn rijdier naar de rivier joeg. Zo dichtbij, zo dichtbij, steeds dichterbij! Het wervelende water, de donkere bladeren, het landschap in de verte als een vage vlek, een knaagdiertje dat een haastig heenkomen zocht in het gras – het flitste aan zijn ogen voorbij. Hij wist dat het te laat was. De poriën van de huid tussen zijn schouderbladen leken vloeibaar te worden, wachtend op de moordende speer.
Een snelle blik achterom. Het monster had hem bijna ingehaald; de pezen van de gestrekte kop en hals van de kaidaw stonden dik gespannen als klimopstengels rond een boom. Nu zou hij naast hem komen rijden om zeker te zijn van zijn doelwit, het vervloekte monster. De felle ogen vonkten.
Aoz Roon mocht dan oud zijn, zijn reacties waren sneller dan die van de fager.
Plotseling trok hij de teugels aan, sleurde de kop van Grijs omhoog met woeste kracht, zo plotseling afremmend, dat hij dwars vóór zijn achtervolger kwam te staan. Op hetzelfde ogenblik sprong hij uit het zadel, rolde om, over de doorweekte grond, om zijn val te breken, wierp zich toen snel voor de voeten van de kaidaw.
Hij rukte de doornatte mantel van zijn schouder, slingerde het ding in het rond en zwaaide hem met een snelle beweging omhoog, op het moment dat de speer toestak. De grove stof wikkelde zich om de uitgestrekte arm van zijn vijand. Aoz Roon gaf een ruk.
De fager schoot voorover. Met zijn vrije hand greep hij zich vast in de manen van de kaidaw. Aoz Roon sleurde de mantel weg, greep beide uiteinden beet en houwde de strakke stof omlaag over de nek van het monster. Een ruk, en de fager werd uit het zadel getrokken en kwam met een smak op de grond terecht, terwijl zijn roestrode rijdier ervandoor daverde.
De weeë geur van zure melk sloeg Aoz Roon tegemoet. Onzeker stond hij ernaast en keek op het monster neer. Niet ver achter hem kwamen de andere fagers aangesneld. Grijs galoppeerde ervandoor. Zijn positie was nog even benard als zo-even.
Hij riep Curd, maar de hond lag trillend in het gras en wilde niet komen. Toen de fager overeind krabbelde, begon Aoz Roon te draven, naar de rivier, met de speer in zijn hand. Hij kon naar het eiland toe zwemmen – het was zijn enige hoop.
Voor hij de oever had bereikt, zag hij al hoe gevaarlijk dat zou worden. Het water van de stroom zag zwart, en voerde zware modder met zich mee – en meer dan modder. Er dreven ook dode dieren in en deels boven het water uitstekende boomtakken, waar een zwemmer zich ook tegen teweer zou moeten stellen.
Hij aarzelde, en toen was de fager al bij hem.
Er schoot Aoz Roon die andere keer in gedachten dat hij met een fager gevochten had, lang geleden, vóór die vernederende koorts. Die tegenstander was gewond geweest. Maar deze – dit was geen jonge krijger, dat voelde hij instinctief toen hij de arm beetgreep en een trap gaf met zijn laars. Hij kon deze de rivier in smijten voor de anderen kwamen. Maar zo gemakkelijk ging het niet. Het monster bezat nog een ontzagwekkende kracht. Nu eens verloor de een terrein, dan weer de ander. Aoz Roon kreeg niet de kans de speer op te heffen of zijn mes te pakken. Ze worstelden, met kleine sprongen of een paar snelle passen heen en weer, en gromden, terwijl de tegenstander zijn horens omlaag trachtte te brengen.
Hij gaf een schreeuw van pijn toen de fager erin slaagde zijn arm om te draaien. Hij liet de speer vallen. Op hetzelfde moment wist hij zijn andere elleboog los te rukken. Hij stootte er zo hard hij kon mee omhoog, onder de kin van de ander. Ze wankelden een paar stappen achteruit en plonsden bijna tot hun knieën in het water. Wanhopig riep hij zijn hond, maar Curd rende woest blaffend heen en weer, om de drie andere fagers te verjagen die te voet naderden.
Een grote boom werd door de rivier voortgesleurd, gewenteld door de stroom, zodat nu eens het ene eind, dan weer het andere boven kwam. Een tak rees op uit het water als een arm en sloeg tegen de man en de fager, die in het ondiepe water verstrengeld stonden. Ze vielen, meegesleept door een onweerstaanbare kracht en verdwenen onder het kolkende water. Een andere tak verhief zich een ogenblik boven de stroom en dook weer onder, gele draaikolkjes opwoelend toen hij door de onderstroom werd meegesleurd.
Vier uur lang knaagde Batalix aan de flanken van Freyr als een hond aan een bot. Pas toen was de heldere lamp helemaal verslonden. Heel die vroege namiddag lag er een staalkleurige schaduw over het land. Geen insect roerde zich.
Drie uur lang was Freyr voor het oog van de wereld verdwenen, de hemel ontroofd.
Tegen zonsondergang was hij nog maar gedeeltelijk te voorschijn gekomen. Niemand kon garanderen dat hij ooit weer geheeld zou worden. Een dik wolkendak vulde de hemel van de ene horizon tot aan de andere. Zo stierf de dag, en een angstaanjagende dag was het geweest. Kinderen en volwassenen, elk menselijk wezen in Oldorando ging die avond angstig te bed.
Toen stak er wind op, die de regen verstrooide en de angst aanwakkerde.
Er waren drie doden gevallen in de oude stad, waarvan één zelfmoord, en er waren een paar gebouwen in brand gestoken; ze brandden zelfs nog. Alleen de hevige regen had erger voorkomen.
Het licht van een van de branden, opgelaaid door de wind, scheen op een grote plas regenwater voor de grote toren. De weerschijn wierp flikkerend licht tegen de zoldering van de kamer waar Oyre slapeloos op haar bed lag. De wind huilde, er klapperde een luik, vonken vlogen op in de schoorsteen van de nacht.
Oyre wachtte. Ze had veel last van de muggen die kort geleden in Oldorando waren teruggekeerd. Elke week bracht wel iets nieuws dat niemand nog had meegemaakt.
Het flakkerende licht van buiten smolt samen met de vlekken op de zoldering, zodat ze er het beeld zag van een oude man met lang piekerig haar, in een lang gewaad gehuld. Ze meende dat ze zijn gezicht niet kon zien, want zijn hoofd ging schuil achter zijn opgetrokken schouder. Hij deed iets. Zijn benen bewogen wanneer de plas buiten gerimpeld werd door windvlagen. Hij liep geluidloos tussen de sterren.
Het spelletje verveelde haar en ze wendde haar hoofd af en dacht aan haar vader. Toen ze weer keek, zag ze dat ze zich vergist had; de oude man keek haar aan, over zijn schouder. Zijn gezicht was vlekkerig en gerimpeld van ouderdom. Hij liep nu sneller en het luik klapperde op de maat van zijn voetstappen. Hij kwam over de wereld heengelopen, naar haar toe, en zijn lichaam was overdekt met giftige uitslag.
Oyre schudde zichzelf wakker en ging overeind zitten. Er zoemde een mug naast haar oor. Ze krabde haar hoofd en keek naar Dol, die aan de andere kant van de kamer lag te hijgen.
‘Hoe gaat het met jou, kind?’
‘De weeën komen sneller achter elkaar.’
Oyre klom naakt haar bed uit, sloeg een lange mantel om en liep op blote voeten naar haar vriendin, wier bleke gezicht ze vaag kon onderscheiden. ‘Zal ik Moe Skantioem dan maar laten halen?’
‘Nog niet. Ik wil praten.’ Dol stak haar hand uit en Oyre pakte die vast. ‘Je bent zo goed voor me geweest, Oyre. Ik moet maar steeds van die malle dingen denken als ik hier lig. Jij en Vry… Ik weet wel wat jullie van me denken. Jullie zijn allebei heel lief, maar zo verschillend – Vry zo onzeker van zichzelf en jij altijd zo zelfverzekerd…’
‘Dat is nou precies omgekeerd.’
‘Nou ja, ik heb nooit veel geweten. Mensen kunnen verschrikkelijk tekort schieten tegenover elkaar, vind je niet? Ik hoop dat ik niet tekort schiet tegenover mijn kind. Ik ben tekort geschoten met je vader, dat weet ik wel. En nou laat die skak me in de steek… Kun je het je voorstellen, dat hij nou net niet bij me is, vannacht.’
Het luik bonkte op de benedenverdieping. Ze zaten dicht tegen elkaar aan. Oyre legde haar hand op de gezwollen buik van haar vriendin.
‘Ik ben ervan overtuigd dat hij er niet met Shay Tal vandoor is gegaan, als je daar bang voor bent.’
Dol hees zich overeind op haar ellebogen en zei, terwijl ze haar gezicht afwendde: ‘Soms kan ik mijn eigen gevoelens niet verdragen – de pijn die ik nu heb is me nog liever. Ik ben niet half de vrouw die zij is. Maar ik heb ja gezegd, en zij zei nee, en daar gaat het toch om. Ik heb altijd ja gezegd, maar nou is hij er niet… Ik geloof dat hij nooit van me gehouden heeft.’ Ze begon opeens te huilen, zo hard dat de tranen uit haar ogen spatten. Oyre zag ze glinsteren in het flakkerende licht toen Dol zich omdraaide en haar gezicht in Oyre’s brede boezem begroef.
Het luik klapperde opnieuw, terwijl de wind een onverwacht gehuil aanhief.
‘Laat me nou de slaaf om Moe Skantioem sturen, kind,’ zei Oyre. Moe Skantioem had de taak van vroedvrouw op zich genomen toen Dols moeder er te oud en beverig voor werd.
‘Nog niet, nog niet.’ Geleidelijk aan bedaarden haar tranen. Ze zuchtte diep. ‘Nog tijd genoeg. Tijd zat, voor van alles en nog wat.’ Oyre stond op, sloeg de mantel dicht om zich heen en liep op blote voeten naar beneden om het luik vast te zetten. Een vochtige wind woei haar met vlagen in het gezicht, een geweldige kracht uit het zuiden. Ze ademde hem dankbaar in. Het traditionele geluid van Embruddocks ganzen klonk haar tegemoet; de dieren hadden beschutting gezocht onder een haag.
‘Maar waarom blijf ik zelf dan willens alleen?’ vroeg ze aan het donker. Een bittere geur van rook drong in haar neus, terwijl ze het luik vastzette. Het afgebrande gebouw stond nog na te smeulen, een herinnering aan de openbare waanzin van die dag.
Toen ze terugkeerde in de oude kamer, zat Dol overeind en veegde haar gezicht af.
‘Laat Moe Skantioem maar halen, Oyre. De toekomstige Heer van Embruddock wil geboren worden.’
Oyre kuste haar op de wang. Beide vrouwen waren bleek, en hun ogen waren wijd open gesperd. ‘Hij komt gauw terug. Mannen zijn altijd zo… je kunt niet van ze op aan.’
Ze holde de kamer uit om een slaaf te roepen.
De wind die aan Oyre’s luiken rammelde, had een lange weg afgelegd, en was voorbestemd pas uit te razen tussen de kalkstenen tanden van het Quzintgebergte. Geboren was hij boven de onpeilbare zeevlakte, die latere zeevaarders de Hete Zee zouden noemen. Hij blies westwaarts langs de evenaar, steeds meer vocht in zich opnemend, en toenemend in snelheid tot hij de grote barrière ontmoette van het Oostelijk Schild van Campannlat, de Nktryhk, waar hij zich in tweeën deelde.
De noordelijke luchtstroom bulderde langs de Golf van Chalce om tenslotte te gaan liggen boven de voorjaarsvorst van Sibornal. De zuidelijke luchtstroom boog af langs het voorgebergte van Vallgos, eerst over de Kromzwaardzee, en dan over het noordoostelijk gedeelte van de Arendzee, om zijn naar vis riekende adem uit te stoten over de laaglanden tussen Keevasien en Ottassol. Hij bulderde over de wildernis die eensdaags het grote land Borlien zou vormen, weende door Oldorando en deed Oyre’s luik klapperen. Hij vervolgde zijn weg zonder te wachten op de eerste kreten van Aoz Roons zoon.
Deze warme luchtstroom voerde vogels met zich mee, insecten, sporen, stuifmeel en micro-organismen. Hij was in een paar uur voorbijgetrokken en bijna even snel vergeten; desniettemin speelde ook hij zijn rol in het veranderen van zaken die geweest waren.
Op zijn tocht schonk hij troost aan een man die ongemakkelijk in de takken van een boom zat. De boom groeide op een eiland in het midden van een snelstromende, buiten zijn oevers getreden rivier, die machtig op weg was een zijrivier te worden van de Takissa. De man was gewond aan zijn been en leed dus niet weinig pijn, hoog op zijn veilige plaats gezeten.
Onder aan de boom zat een grote mannetjesfager gehurkt. Wat het ook was waarop hij wachtte, hij zat bewegingloos, behalve dat hij zo nu en dan met zijn oor flapperde. Zijn troepiaal zat op een tak van de boom, zover mogelijk van de gewonde man af.
De man en de fager waren beiden half verdronken aan land gespoeld op het eiland. De man was naar de enige veilige plaats geklommen die hij, gewond als hij was, kon vinden. Hij klampte zich vast aan de stam van de boom, terwijl de wind om hem heen blies.
De wind was de fager te warm. Tenslotte kwam hij in beweging, stond op en zocht zich, zonder eenmaal om te kijken, een weg tussen de rolkeien waarmee het grootste deel van het smalle eiland bezaaid lag. Na een tijdje te hebben toegekeken met uitgestoken nek, sloeg de troepiaal zijn vleugels uit en klapwiekte zijn gastheer achterna.
De man dacht bij zichzelf, als ik die vogel zou kunnen vangen en doden, dan had ik toch een soort overwinning behaald – en hij zou nog lekker zijn om te eten ook.
Maar Aoz Roon had dringender moeilijkheden dan de honger. Eerst moest hij de fager zien te overwinnen. Toen de dag aanbrak, kon hij tussen de beschuttende bladeren door de rivieroever zien, waar hij in het water was gevallen. Daar op de drassige grond stonden vier fagers, elk met een troepiaal op zijn schouder of boven hem cirkelend in de lucht; een had de manen van een kaidaw vast. Ze hadden daar al uren bijna bewegingloos naar het eiland staan staren.
Op veilige afstand van het troepje zat Curd aan de rand van het water. De hond was slecht op zijn gemak; hij jankte, hij liep nu en dan heen en weer en keek de donkere, kolkende rivier af.
Aoz Roon beet op zijn bebaarde onderlip van pijn en probeerde een eindje verder te schuiven op de tak, zodat hij kon zien waar zijn directe tegenstander zich terugtrok. Aangezien hij nergens heen kon op het eiland, veronderstelde hij dat het monster het eiland een keer rond zou lopen en dan terug zou komen; als hij in een betere conditie was geweest, zou hij hem wel een onaangename verrassing hebben bereid, tegen dat hij terugkwam.
Hij keek met samengeknepen ogen naar de hemel. Freyr was bezig zich los te rukken uit de wirwar van bomen, klaarblijkelijk nog intact na zijn belevenis van de vorige dag. Batalix, die al eerder was opgekomen, ging schuil achter de wolken. Aoz Roon verlangde ernaar om te slapen, maar durfde het niet. De fager dacht er waarschijnlijk hetzelfde over. Van het monster was taal noch teken te bekennen. Het enige wat hij hoorde, was het onophoudelijk gorgelen van het water op zijn snelle tocht zuidwaarts. Het was ijskoud geweest, dat herinnerde Aoz Roon zich maar al te goed. Zijn vijand zou nog wel last ondervinden van zijn bad.
Het leek aannemelijk, dat de fager een val voor hem aan het zetten was. In weerwil van de pijn kreeg hij de aandrang de boom uit te klimmen en op onderzoek uit te gaan. Toen hij zijn besluit genomen had, bleef hij nog een paar minuten zitten om zijn krachten te verzamelen. Hij krabde zich.
Het bewegen viel hem moeilijk. Zijn ledematen waren helemaal stijf geworden. Zijn grote zwarte pels was nog zwaar van het vocht. Zijn voornaamste probleem was zijn linkerknie; die was pijnlijk gezwollen en keihard; hij kon hem niet buigen. Toch slaagde hij erin zich uit de boom te laten glijden, en viel plat op de grond. Hij bleef er liggen, krimpend van pijn, en niet in staat overeind te komen, terwijl hij elk ogenblik verwachtte de fager te voorschijn te zien springen om hem af te maken.
De fagers op de oever hadden gezien wat hij deed en stonden te roepen, maar hun stemmen die niet zo ver droegen als die van een mens, waren nauwelijks te verstaan boven het voortsnellende water. Curd begon ook te huilen.
Aoz Roon hees zich overeind. Aan de schuimende kant van het water vond hij een tak waarvan de bast was afgerukt en die hem tot knik kon dienen. Angst, kou, en misselijkheid wentelden in hem rond als een overstroming, en hij ging bijna tegen de grond. Hij voelde dat zijn vlees loodzwaar om zijn lijf hing, ijsverkild, maar tegelijk verhit. Hij keek wanhopig om zich heen, krabde zich met openhangende mond, elk ogenblik een aanval verwachtend. De fager was nergens te bekennen. ‘Ik zal je krijgen, skak die je bent, al is het het laatste wat ik doe… ik ben nog steeds Heer van Embruddock…’
Voetje voor voetje schuifelde hij voort, steeds zo, dat de stapels rolkeien die langs de ruggengraat van het eiland lagen opgetast, tussen hem en de nabije oever bleven, zodat de fagers die op wacht stonden hem niet konden zien. Rechts van hem glooiden stenen, aangespoelde rommel, en taai gras omlaag tot in het water, waarvan de gladde verraderlijkheid zich uitstrekte tot aan een verre oever.
Ondervoede zaailingen en oudere bomen waren deelgenoot van zijn schipbreuk; de meeste waren hun top kwijt, door de rotsblokken die er gedurende eerdere overstromingen tegenaan waren gesmakt. Dit rommelige, natuurlijke rampgebied was niet meer dan twaalf meter breed op zijn wijdst; de lengte echter deelde, als de rug van een groot onder water zwemmend dier, de stroom in tweeën zover het oog reikte.
Als een gewonde beer hompelde hij voort; steeds tijdens zijn angstige inspectietocht zorgde hij ervoor langs het randje van het water te blijven en zoveel mogelijk ruimte te houden tussen hemzelf en mogelijke aanvallen.
Een hert, met hoog geheven kop en fonkelende ogen, sprong uit een dicht bosje vlak voor hem. Hij viel van schrik omver, toen het de rivier in sprong; alleen de roodbruine kop met het driepuntige gewei stak nog boven water. Onder droevig geloei gaf het zijn krachtige lichaam over aan de grotere macht van het water, dat het dier in een wijde boog met zich meesleurde. Het dier was niet bij machte de tegenoverliggende oever te bereiken, en zwom nog dapper voort toen Aoz Roon het in de mistbanken uit het oog verloor.
Later, toen hij over een gevallen boom klauterde, zag hij de troepiaal weer.
Het dier zat vanaf het dak van een hut naar hem te loeren met zijn edelstenen reptielenoog. De hut was gedekt met keien en plaggen, de wanden bestonden uit gehouwen steen; opgestapelde stukken hout, varens en gekloofde stammetjes trachtten de hut om te toveren tot iets wat met de natuur strookte. Aoz Roon sloop met een boog naar de voorkant van de schuilhut, waar de fager volgens hem moest huizen.
Op drie voet afstand van de deur liep de bodem steil omlaag en kolkte water. Het eiland was hier doorgesleten. Een paar meter verder stroomopwaarts kwam het weer boven water om zijn vastgelegde weg voort te zetten, een slank schip dat een doelloze last van rolkeien droeg. De twee delen werden gescheiden door woelig water, dat niet hoger kwam dan tot de knieën. De beerman kon er doorheen waden en zou veiliger zijn. De fager, met de afschuw van water die zijn ras kenmerkte, zou hem nooit volgen. De koude van de stroom beet in zijn botten als de tanden van een alligator. Hij kreunde hardop toen hij het tweede deel van het eiland opstrompelde. Hij viel. Daar bleef hij liggen, krabbelend tussen de stenen, en draaide zich om naar de hut. De vijand was zeker binnen; ziek, gewond, net als hij.
Hij hees zich overeind en liep het eiland af, verdwaasd om zich heen kijkend. Tenslotte sneed hij met behulp van zijn mes twee dikke staken. Hij stopte ze onder zijn ene arm en dwong zich nogmaals het wrede water in, hompelde naar de overkant met behulp van zijn knik, zijn blik op de deur van de hut gevestigd.
Toen hij de hut bereikt had, zag hij iets bewegen boven zijn hoofd. De troepiaal kwam omlaag gestoten en haalde zijn slaap open met de punt van zijn snavel.
Kruk en stokken liet hij vallen, hij maaide door de lucht met zijn mes. De derde keer dat de vogel zich omlaag stortte, wist hij de borst van het dier open te rijten. De vogel zwenkte log en streek neer op een houtblok, terwijl roodbespikkelde veren omlaag dwarrelden.
Hij wankelde verder en blokkeerde de deur met de staken, een onder de grendel, de andere tegen het bovenste deurscharnier. De deur begon ogenblikkelijk te schudden. Gebonk en geloei volgden; de fager probeerde naar buiten te komen. De staken hielden het.
Hij raapte zijn knik op. Toen hij zich omdraaide om de aftocht te blazen naar zijn eilandje, viel zijn blik op de troepiaal. Het dier hipte van de ene poot op de andere, en er droop bloed uit zijn borst. Hij hief zijn kruk hoog boven zijn hoofd, en sloeg met grote kracht de vogel dood.
Met de vogel onder zijn ene arm hompelde hij een derde maal door het ijskoude water.
Aan de andere kant gekomen, wierp hij zich op de grond om weer een beetje leven in zijn benen te masseren. Hij verwenste de pijn in zijn botten. Het gehamer op de deur van de hut hield aan. Vroeg of laat zou een van de staken wel lostrillen, maar voorlopig was de fager even buiten gevecht en zegevierde de Heer van Embruddock.
De troepiaal achter zich aanslepend kroop Aoz Roon in een ruimte tussen twee bomen die schuin naar elkaar toegroeiden, en stapelde stenen rondom ter bescherming. Zwakte sloeg in golven door hem heen. Hij viel in slaap met zijn gezicht genesteld in de nog warme borstveren van de vogel.
Kou en slapende ledematen wekten hem. Freyr stond laag aan de westelijke hemel, verdrinkend in een gouden nevel. Door om te schuiven in zijn holletje kon hij de nabije oever zien. De fagers stonden nog steeds te wachten. Achter hen ging het land omhoog; hij kon de plek zien waar Eline Tal gevallen was. Daarachter zweefde lui de grootste van de twee wachters. Curd viel nergens te bekennen langs de oever.
Zijn knie deed minder pijn. Hij kroop achterwaarts het hol uit, de dode vogel meeslepend, en ging overeind staan.
De fager stond op hem te wachten, op enkele meters afstand aan de andere kant van de stroom. Achter hem stond de hut, de deur was nog heel. Het dak was kapot, en de stenen waren er afgerold. Zo was de fager ontsnapt.
Snorkend bewoog de fager zijn kop heen en weer; zijn horens weerkaatsten de zon bij zijn ondoorgrondelijk bewegen. Het was een zielig schepsel, zoals hij daar stond; zijn vacht stond uit in stijve plukken als gevolg van zijn onderdompeling in de rivier.
Hij smeet een logge speer naar Aoz Roon, die hem een ruim doelwit bood. Aoz Roon was te stijf, te zeer verrast om weg te duiken, maar het projectiel miste hem volkomen. Hij zag dat het een van de staken was die hij gekapt had om de deur mee dicht te klemmen. Misschien betekende die slechte worp dat de fager zijn arm had bezeerd.
Aoz Roon schudde zijn vuist. Het zou al gauw donker zijn, een korte tijd lang. Zijn instinct zei hem een vuur aan te leggen. Hij toog aan de slag en dankte Wutra dat hij zich nu wat sterker voelde, al verbaasde het hem dat hij zich tegelijk zo vreemd misselijk voelde. Misschien de honger, zei hij bij zichzelf; maar eten was voorhanden zodra hij vuur had. Na een stapel twijgjes te hebben verzameld en wat rot hout, en een beschut plekje te hebben gebouwd van stenen, zette hij zich aan het vuurmaken als een goed jager en rolde het stokje tussen zijn handen heen en weer. Het dorre hout begon te smeulen. Het wonder was geschied, een klein vlammetje flakkerde op. De harde lijnen van Aoz Roons gezicht verzachtten zich even, toen hij de vuurgloed zag tussen zijn handen. De fager stond een eind verderop en keek toe, bewegingloos.
‘Zoon van Freyr, je maakt warm,’ riep hij.
Aoz Roon keek op en zag zijn tegenstander alleen als een silhouet afgetekend tegen het goud van de westelijke hemel.
‘Ik maak warm, en wat meer is, ik ga je troepiaal koken en opeten, fokkie.’
‘Jij geef mij stuk vogel.’
‘Het water zal over een paar dagen wel gezakt zijn. Dan kunnen we allebei naar huis. Blijf jij voorlopig maar waar je bent.’
De fager had een dikke, moeilijk verstaanbare uitspraak. Hij zei iets, dat Aoz Roon niet begreep. Hij hurkte bij zijn vuurtje en tuurde over het water naar zijn tegenstander, wiens omtrekken nu begonnen te versmelten met de omtrekken van de bomen en de heuvels, donker tegen de zonsondergang. Aoz Roon krabde zich, met lange halen van zijn nagels onder zijn bontpels, schurkte zich heen en weer.
‘Jij, Zoon van Freyr, ben ziek. Jij sterf als de nacht is.’ Het kostte hem moeite de sisklanken uit te spreken, ze klonken als langgerekte z’s. ‘Jazeker, ik ben ziek, maar ik ben nog altijd Heer van Embruddock, skak nog toe.’
Aoz Roon begon Curd te roepen, maar er kwam geen antwoord. Het was te donker om te zien of de groep fagers nog stond te wachten aan de rivier. De hele wereld verdronk onder de nacht, werd een en al schimmige weerschijn.
Angstig gemaakt door zijn zwakte, meende hij de fager in elkaar te zien duiken, alsof hij op het punt stond te trachten over het water te springen dat tussen hen in lag.
Hij zwaaide met zijn vuist. ‘Hou jij je bij jouw wereld, dan hou ik me hij de mijne.’
De woorden alleen al putten hem uit. Hij hield zijn handen voor zijn ogen en hijgde, net als Curd na een lange dag op jacht.
De fager gaf een tijdje geen antwoord, alsof hij de opmerking van de man trachtte te verwerken, maar besloot uiteindelijk afwijzend. Hij zei het zonder gebaren: ‘We leven en zzterven in zelfde wereld, zelfde wereld. Daarom moeten we zztrijden.’
De woorden klonken Aoz Roon toe over het water. Hij begreep niet wat ze betekenden. Hij herinnerde zich alleen, dat hij tegen Shay Tal had geschreeuwd dat ze alleen konden overleven door eenheid. Nu was hij in de war. Echt iets voor haar om er niet te zijn als hij haar nodig had. Hij keerde zich naar zijn vuurtje, viel op zijn knieën, stopte nog wat takken in het vuur en zette zich aan de bloederige taak de vogel te slachten. Hij scheurde een van de poten los; de pezen bengelden erbij. Hij spietste hem aan een stokje. Hij stond op het punt de bout in de vlammen te steken, toen hij besefte dat de ondraaglijke pijn van de brand op zijn huid weerklank vond in zijn beenderen; het leek of zijn skelet in brand stond. Een golf van misselijkheid sloeg door hem heen. De gedachte aan eten stond hem opeens verschrikkelijk tegen.
Hij kwam wankelend weer overeind, trapte in het vuur, liep blindelings het water in, tolde om zijn as, terwijl hij de bloederige poot omhoog hield. Het gedruis van het water was luid in zijn oren. Het leek of de rivier opeens niet meer bewoog; het eiland was een slanke boot, die met grote snelheid over het oppervlak van een meer schoot; hij kon haar snelheid niet inperken en het meer strekte zich uit voor eeuwig en altijd tot in een grote spelonk van duisternis.
De mond van de spelonk sloot zich en slokte hem op.
‘Je heb botkoorts,’ zei de fager. Hij heette Yhamm-Whrrmar. Hij was geen krijger. Hij en zijn vrienden waren rondtrekkende woudlopers en zwammengaarders. Hun kaidaws waren gestolen. Toen opeens twee Zonen van Freyr in hun midden waren verschenen, hadden ze slechts gedaan wat hun plicht was, met als gevolg dat Yhamm-Whrrmar zich nu enigszins in moeilijkheden bevond.
De zwammengaarders waren door een combinatie van factoren naar het westen gedreven. Ze waren op weg geweest in tegenovergestelde richting, langs gunstige luchtoctaven, toen ze een groep onaanzienlijke bosbewoners als zijzelf tegenkwamen, die spraken van een groot kruisheir dat optrok en alles op zijn weg vernietigde. Hoewel ze geschrokken waren, zetten ze hun trek voort, maar waren afgezwenkt naar een langgerekt dal, waar de luchtoctaven besmet waren. Er was een overstroming gekomen. Ze waren gedwongen geweest terug te trekken. Liefdeloosheid en onvrede hadden hen tot in hun edder belaagd.
Hij stond roerloos aan de rand van de stroom en wachtte op de dood van dat kwade hemellichaam, Freyr. Toen het in de duisternis verdween, was hij opgelucht. Hij kwam in beweging en masseerde zijn bezeerde arm. De nacht was welkom.
Een eindje verderop lag zijn vijand ruggelings op een stapel stenen. Uit die hoek was geen gevaar meer te duchten. Vervloekte parasieten als ze waren, waren de Zonen van Freyr toch te beklagen; ze werden uiteindelijk allemaal ziek van de nabijheid van het tweesnedig ras. Dat was niet meer dan rechtvaardig. Yhamm-Whrrmar bleef roerloos staan en liet de uren verstrijken.
‘Je ben ziek en je gaat dood,’ riep hij. Maar ook hij voelde kwade lucht in zich. Hij krabde zijn hals met de hand van zijn goede arm en nam het grote, duistere gebied waar hij stond in ogenschouw. De diepste duisternis was al bijna weer voorbij. Ergens in het oosten bracht de dappere Batalix, de vader van het tweesnedig ras, alweer de eerste bleke voorboden van zijn komst voort. Yhamm-Whrrmar trok zich terug in de dakloze hut en ging liggen; zijn paars-rode ogen vielen toe; hij sliep zonder droom of beweging.
Over het grote water sloop uit het oosten een eerste lichtglimp aan, de belofte van de Batalix-dageraad. Batalix zou nog vele malen opkomen voor het water zakte, want het werd gevoed door enorme watervoorraden in de verre Nktryhk. Er zou een tijd komen dat de stroom zich een ordentelijk rivierbed zou hebben uitgeschuurd. Nog later zou een verschuiving van de landmassa de rivier een andere wending geven. Tegen de tijd – nog vele eeuwen verwijderd – dat Freyr zijn hoogste glorie bereikte, zou dit land volkomen uitgedroogd zijn en deel uitmaken van de Madurawoestijn, waardoor volkeren zouden trekken die nu nog een onderdeel vormden van de nog ongeziene toekomst. Terwijl mens en fager sliepen, beseften geen van beiden, dat het water nog onafzienbare tijd langs hun iele strookje eiland zou stromen. Het was een tijdelijke overstroming, maar die overstroming zou nog minstens tweehonderd Batalixjaren duren.