4 Gunstige temperatuurontwikkelingen
Kinderen volgen hun ouders al dan niet. Laintal Ay groeide op en zag zijn moeder als een stille vrouw, die dezelfde neiging tot leren en afzondering had als haar moeder en vader. Maar Loilanun had zich wel anders gedragen voordat het leven haar versloeg.
In haar jongemeisjestijd had ze de milde onderwijzingen van Loil Bry en Kleine Yuli afgewezen. Ze had gegild dat ze de opgesloten sfeer van hun kamer – die ze, naarmate ze ouder werden, steeds minder graag verlieten – haatte. Na een harde ruzie ging ze bij hen weg en trok bij familie in, in een andere toren.
Er was genoeg werk te doen. Loilanun maakte zich nuttig bij het malen en het leerlooien. Toen ze een paar jagerslaarzen aan het maken was, ontmoette ze de toekomstige drager en werd verliefd op hem. Ze had amper de puberteit bereikt. Ze draafde met de jager naar buiten op lichte nachten, wanneer toch niemand kon slapen. Daar lag de wereld om haar heen in al zijn ontzettende schoonheid, voor de eerste keer. Ze werd zijn vrouw. Ze had voor hem willen sterven.
De zeden waren aan het veranderen in Oldorando. Hij nam Loilanun een keer mee op hertenjacht. Vroeger zou Dresyl nooit hebben toegestaan dat vrouwen meeliepen, maar zijn uitspraken werden onzekerder naarmate hij ouder werd. De jagers kwamen een stinkelzak tegen in een smalle rotsdoorgang. Voor Loilanuns ogen werd haar man tegen de grond gelopen en doorboord door een van de horens van het dier. Hij stierf voor ze hem naar huis konden dragen.
Met een gebroken hart ging Loilanun terug naar haar ouders. Ze haalden haar binnen, namen haar op in alle kalmte, troostten haar. Liggend in de geparfumeerde schaduwen voelde ze leven in haar schoot. Ze was zwanger. Ze herinnerde zich de vreugde van die keer dat het gebeurd moest zijn toen haar tijd kwam en ze het leven schonk aan een zoon. Ze noemde hem Laintal Ay en ook hem aanvaardden haar ouders in alle kalmte. Het was voorjaar van het jaar 13 na de Eenwording, ofwel jaar 31 volgens de oude jaartelling van de Herentijd.
‘Hij groeit op in een betere wereld,’ zei Loil Bry tegen haar dochter, terwijl ze de zuigeling bekeek met haar glanzende ogen. ‘De geschiedenis verhaalt dat er eens een tijd zal komen dat de rajabarals open worden geworpen en dat de lucht verwarmd zal worden door de hitte van de aarde. Eten zal er zijn in overvloed, de sneeuw zal verdwijnen, mensen zullen naakt zijn voor elkander. Wat heb ik naar die tijd verlangd toen ik nog jong was. Misschien zal Laintal Ay het meemaken. Wat wou ik graag dat hij een meisje was geweest – meisjes voelen en zien zoveel meer dan jongens.’
Het kind keek graag naar het porseleinen raam van zijn grootmoeder. Het was enig in zijn soort in Oldorando, hoewel Kleine Yuli beweerde dat er vroeger veel meer waren geweest, maar dat ze nu allemaal gebroken waren. Jaar na jaar hadden de voorouders van Laintal Ay opgekeken van hun oude documenten en het raam roze zien worden, en oranje, en vuurrood door de ondergaande zon, wanneer Freyr of Batalix onderdoken in een bad van vuur. De kleuren stierven. De nacht verfde het porselein zwart.
Vroeger kwamen er childrims fladderen rond de torens van Oldorando, dezelfde verschijningen die de eerste Yuli gezien had toen hij door de witte wildernis zwoegde met zijn vader.
Childrims kwamen alleen ‘s nachts. Vonken als veertjes vlamden op achter het porseleinen raam en daar waren de childrims, langzaam rondcirkelend, terwijl hun ene vleugel op en neer wiekte. Of was het wel een vleugel? Als de mensen naar buiten liepen om naar ze te kijken, waren de omtrekken van de wezens altijd wazig, nooit eens duidelijk.
De childrims veroorzaakten vreemde gedachten in de menselijke geest. Yuli en Loil Bry lagen op hun bontvachten en tapijten, en hadden het gevoel dat alle gedachten in hun hoofd tegelijkertijd tot leven kwamen. Ze zagen taferelen die ze vergeten waren en taferelen die ze nog nooit hadden gezien. Loil Bry huilde dan vaak en sloeg haar hand voor haar ogen. Ze zei dat het was, alsof je met een tien, twaalf gessies tegelijk sprak. Naderhand verlangde ze ernaar om de onverwachte taferelen nog eens te beleven, maar als ze eenmaal verdwenen waren, konden ze nooit meer worden teruggeroepen; hun verwarrende schoonheid verdween als een zoete geur.
De childrims zeilden verder. Niemand kon hun komen en gaan doorgronden.
Hun eigenlijke habitat was de bovenste troposfeer. Zo nu en dan dwong de elektrische druk hen, tot dicht hij het oppervlak te dalen. De zenuwstroompjes in de hersenen van mens en beest trokken hen een ogenblik aan, zodat ze bleven zweven en rondcirkelen alsof ook zij met intelligentie begiftigde wezens waren. Dan stegen ze weer en waren verdwenen. Afhankelijk van de plaatselijke grillen van de grote, magnetische stormen die over Helliconia trokken, konden de childrims naar alle richtingen zweven, verder, hoger, meegesleept op het elektrisch getij, rondvliegend zonder waar te nemen en zonder behoefte aan rust.
Maar niet voor eeuwig. Omdat de elektrische wezens die de mensen childrim noemden niet konden veranderen. Niets was dus kwetsbaarder voor veranderingen dan zij.
De temperaturen op het tropische continent van Campannlat liepen op verschillende tijden van de dag nogal uiteen. Op een milde zomerdag, toen Loilanun lusteloos met haar zoontje zat te spelen, bereikte de temperatuur vlak boven de grond in Oldorando enkele graden boven nul. In verhouding luttele graden verder naar het noorden, aan het Dorzinmeer, heerste er misschien tien graden vorst. In de zomer, wanneer de wachters dag en nacht in touw waren, vroor het op beschutte plaatsen helemaal niet meer, en groeiden er graangewassen.
Drieduizend mijl van Oldorando verwijderd, op de Nktryhk, vertoonden de dagtemperaturen grote verschillen, van min twaalf graden tot ongeveer min honderdvijftig graden, dat is de temperatuur waarbij krypton vloeibaar wordt.
De veranderingen stapelden zich op, eerst nog als wat men een latente verandering zou kunnen noemen. Toen werden de gevolgen snel merkbaar, naarmate de temperatuur in de bovenste lagen van de dampkring reageerde op de toegenomen straling van Freyr. Het proces verliep in een stijgende lijn, maar wel sprongsgewijs. Bij één gelegenheid registreerde het Waarnemingsstation Avernus op een equatoriale hoogte van 26,4 kilometer een temperatuursstijging van twaalf graden binnen één uur.
Door deze verwarming nam de luchtcirculatie in de dampkring sterk toe en de planeet werd geteisterd door storm. Er werden windsnelheden geregistreerd boven Nktryhk van meer dan vierhonderdveertig kilometer per uur.
Plotseling waren er geen childrims meer.
Het begin van wat een hergeboorte voor de mensheid en de dieren betekende, was een rampspoed voor de childrims. De omstandigheden die hen in het leven hadden geroepen, verdwenen van het ene jaar op het andere. Hun vortex van piëzo-elektrisch stof en geladen deeltjes was te kwetsbaar om in een dynamischer bestel te kunnen overleven. Ze verdwenen, lichtende vonkensporen achterlatend in de ijle bovenste luchtlagen. De vonken stierven snel.
Yuli en Loil Bry keken vergeefs naar de childrims uit. Laintal Ay vergat al gauw dat hij ze ooit had gezien.
Groepjes fagers kwamen te voorschijn onder de groenige hemel die normaal was voor die breedte, waar de wachters – als ze niet onder wolken begraven werden – hun stralen door een laag van ontelbare kristallen boorden. De fagers, hesten en volen, trokken op naar hun posities met hun onmenselijke gang.
Velen hadden vogels die op hun schouders zaten of rond hun hoofd vlogen. De vogels en de fagers waren wit, het terrein was wit of bruin en uitgedroogd zwart, de hemel daarboven lichtend groen. De levende wezens tekenden zich af tegen de gletsjer van Hhryggt.
De loop van de gletsjer werd op één plaats in tweeën gedeeld door een massief van vulkanisch gesteente, dat als een hellekasteel eeuwen van belegering had weten te doorstaan. Het ijs had de wanden kaal geschuurd, maar nog stond het overeind en stak zijn gebochelde torens omhoog, de hemel in. Waar de ijsrivier week, lag een hoogvlakte, bedekt door sparrenbomen.
Hier stond de aanvoerder der tweesnedigen, onbeweeglijk, terwijl zijn cohorten zich verzamelden.
Het waren de pelotons van de kzahhns van Hrastyprt, die het eerst besloten hadden verwoesting te brengen over de zonen van Freyr die in de verre vlakten leefden. De jonge kzahhn heette Hrr-Brahl Yprt. Hij zou de kruistocht aanvoeren. Zijn groothest, de grote kzahhn Hrr-Trykh Hrast, was het geweest, die was omgebracht door de verre zonen van Freyr. Onder Hrr-Brahl Yprt zouden de legioenen uittrekken om wraak te nemen.
Want onder Hrr-Brahl Yprt was het de pelotons voor de wind gegaan en ze hadden aan kracht gewonnen sinds de laatste maal dat Freyr de wereld verschroeide. Afgezien van hun bewuste beslissing, was het evenzeer hun grote aantal dat hen uit hun hoge vestingen dreef tot deze trek van onweerstaanbare omvang.
Wraak roerde zich in hun harnies, maar de uitvoering werd op gang gebracht door de gunstige temperatuurveranderingen in de stratosfeer. Een boodschap van hitte had langs de achthonderd kilometer lange gletsjer gesidderd, neerglijdend van het luchtloze hoogland van de Hoge Nktryhk naar de uitgemergelde dalen ten oosten van de vlakten van Oldorando, en had de tweesnedigen uit kraaiennesten en rotsspleten gelokt.
Hrr-Brahl Yprt wachtte, roerloos. Ook hij had de boodschap van hitte ontvangen langs zijn luchtoctaaf.
De voorloper van de grote klimaatverandering activeerde andere levensvormen in de streek, leven waarvan de fagers gedeeltelijk afhankelijk waren als eiwitbron. Protognostische stammen, Madi’s geheten, huisden ook in het met rolkeien bezaaide gletsjergebied. Mager, voortdurend ondervoed als ze waren, namen ook zij hun nomadische gewoonten weer op. Ze dreven geiten en wrang voor zich uit, de viervoeters die leefden van korstmos en rotsluizen. De Madi’s zochten lagergelegen weidegronden. Maar ze zouden niet op weg gaan voor de fagerkruistocht de weg had vrijgemaakt.
De jonge Hrr-Brahl Yprt gromde een bevel om op te stijgen. Alleen de hoogste officieren hadden kaidaws. De roestrode rijdieren werden bestegen zodra het bevel werd gehoord en de officieren namen plaats achter de bult van hun dieren.
Dat bevel kwam pas laat in het jaar 13, volgens Loil Bry’s bescheiden kalender. Volgens de jaartelling van de tweesnedigen, was het Luchtwende ofwel het jaar 353 na de Kleine Apotheose van het jaar 5.634.000 sinds de ramp. Volgens een moderne jaartelling was het laat in het jaar 433.
Laintal Ay was een zuigeling die op de knie van zijn weduwmoeder zat. De tijd zou eens komen dat hij oog in oog zou staan met de hele macht van Hrr-Brahl Yprts kruistocht.
Achter de kaidaw van de kzahhn stond een kachtel, een jonge mannelijke fager, die een hoge standaard droeg.
Hrr-Brahl Yprt was even lang als een forsgebouwde man, en woog ongeveer de helft meer. Zijn hoornige drietenige voet vormde de basis voor brede flanken, massieve dijen en een borst die breder was dan die van enig mens.
Zijn hoofd, ingebed tussen stoere schouders, was opmerkelijk. Het was lang, benig, met een uitstekende richel boven de ogen, wat ze, ook door de lange sierlijke wimpers waarop nu ijs glinsterde, een opmerkelijke starende blik verleende. Zijn horens, die achter zijn oren opstaken, welfden zich eerst naar voren en dan naar boven, een kenmerk van zijn familie. Ze waren dooraderd grijs, alsof ze van marmer waren, en de eggen waren moordend scherp. Deze wapens werden alleen gebruikt in een gevecht tegen andere fagers, nooit of te nimmer tegen andere rassen; de punten zouden nooit bezoedeld worden door het rode bloed van een Zoon van Freyr.
Hrr-Brahl Yprts vooruitstekende snuit was zwart vanaf de boog van zijn neusgaten, net als bij zijn groothest. Het onderstreepte het gezag van zijn bevelende blik. Zijn air van verbeten gezag werd door elke beweging van zijn lichaam versterkt.
Een druk bewerkte gezichtskroon hadden zijn wapensmeden voor hem gewrocht, speciaal voor deze kruistocht. De kroon tooide de lange neus van de jonge kzahhn met een patroon dat wel een fleur-de-lys leek. Dan ging het omhoog, rondom de inplant van de horens, en bracht daar nog eens twee scherpe ijzeren horens voort die aan weerszijden uitstaken. Wanneer hij een ondergeschikte dreigde, trok de jonge kzahhn zijn bovenlip op en toonde twee rijen stompe, in de lengte geribbelde tanden, geflankeerd door lange scherpe snijtanden.
Zijn lichaam was omgord met een wapenrusting, voornamelijk bestaand uit een mouwloos jak van stijve kaidawhuid met drie lagen capes, en een gordel die over zijn buik breed uitliep in een schaamtasje, dat de geslachtsdelen verhulde, die onder het grove warrige haar van zijn bekken bengelden.
De naam van zijn kaidaw was Rukk-Ggrl. Nadat hij Rukk-Ggrl bestegen had, hief de jonge kzahhn zijn hand op. Een reusachtig gedraaid muziekinstrument, uit een hoorn van een stinkelzak gesneden, werd aangeblazen door een mensenslaaf. De diafonie schalde over de grijze wildernis.
In antwoord op deze droevige klanken kwamen andere slaven uit het vulkanisch massief te voorschijn, met tussen zich in de gedaanten van Hrr-Brahl Yprts vader en overgroothest.
Deze roemrijke voorouders bevonden zich in kluister, langzaam wegzinkend naar de uiteindelijke kolk van het niet-zijn. Deze beduidende afname van het levensproces had hen in omvang sterk doen krimpen. De overgroothest was nu vrijwel geheel verhoornd.
Toen de totemvoorwerpen verschenen, voer er een beweging door de verzamelde pelotons van de horde, de mannetjes en de wijfjes. Ze stonden verspreid over de bevroren grond, velen afgetekend tegen de hemel op rotsrichels of opgeschoven gruisbanken, waar hun omtrek door de schitterende opeenstapeling van wolken werd vertekend. Toen ze weer stil stonden, vervielen ze allen weer in de angstaanjagende roerloosheid van hun soort. Alleen een oor dat hier en daar flapperde gaf aan dat ze levend waren. Ze gingen zo staan dat ze hun jonge leider en de leiders uit het verleden goed konden zien.
De totemfiguren werden naar de kzahhn gebracht. De mensenslaven knielden nederig voor hem neer.
Hrr-Brahl Yprt klom van zijn rijdier en posteerde zich tussen zijn voorouders en zijn kaidaw. Na een buiging te hebben gemaakt, verborg hij nederig zijn gezicht in de roestbruine vacht van een flank van Rukk-Ggrl. Zijn begrip verliet zijn harnies.
In een soort trance riep hij de geesten van zijn vader en zijn overgroothest terug naar het levende heden.
De geesten verschenen voor hem. Het waren kleine besnorde figuurtjes, niet veel groter dan ijskonijnen. Ze slaakten hoge kreetjes ter begroeting. En wat ze tijdens hun werkelijke leven nooit gedaan hadden: ze liepen op handen en voeten.
‘O, heilige voorvaderen die nu één worden met de aarde,’ riep de jonge kzahhn in de dikke spraak van zijn volk, ‘te langen leste trek ik uit om hem te wreken die nu tussen u zou behoren te staan, mijn dappere groothest, de grote Kzahhn Hrr-Trykh Hrast, die door de vachtloze Zonen van Freyr werd gedood. Jaren van beproeving liggen voor ons. Versterk mijn arm, waarschuw ons voor gevaar, houd de horens hoog.’ Zijn overgroothest leek diep binnenin Rukk-Ggrl te staan. De verhoornde gedaante sprak: ‘Ga, houd de horens hoog, gedenk je vijandschap. Hoed je voor vriendschap met de Zonen van Freyr.’
Die opmerking had voor Hrr-Brahl Yprt geen enkele zin. Hij achtte het niet waarschijnlijk dat hij ooit iets anders dan haat zou koesteren jegens hun traditionele vijand. Die in kluister waren niet altijd wijzer, dan die in de lucht leefden.
Het verhoornde figuurtje van zijn vader was groter dan dat van zijn overgroothest, aangezien hij veel korter geleden in kluister was gegaan. Het beeld boog voor zijn zoon en sprak, en schetste een reeks van beelden in de harnies van zijn zoon.
Hrr-Anggl Hhrot toonde zijn zoon een beeld dat de jonge kzahhn maar gedeeltelijk bevatten kon. Voor een mens zou het helemaal onbegrijpelijk zijn geweest. Toch was het een inzicht in het bekende universum, zoals het tweesnedige ras het zich verbeeldde, een inzicht dat hun benadering van het leven in hoge mate beïnvloedde.
Een bedrijvig orgaan was lustig aan het pompen, zette uit en trok zich weer samen. Het bestond uit drie delen, die wel wat leken op een gebalde mensenvuist. De drie delen hielden met elkaar verband en hadden verschillende kleuren. De grijze was de wereld die ze kenden, de schitterwitte was Batalix, en de zwart gevlekte Freyr. Wanneer Freyr zich opblies, krompen de andere twee delen; wanneer Batalix aanwies, werd ook de bekende wereld groter.
Dit bedrijvige orgaan was omgeven door stoom. Door de stoom liepen gele draden – de luchtoctaven. De luchtoctaven sidderden, als vluchtten ze voor Freyr, hoewel ze er zich op sommige ogenblikken zelfs omheen wikkelden. Het Freyr-deel vormde zwarte uitstulpingen die aan de luchtoctaven trokken en Freyr dichter naar de bekende wereld toehaalden.
Freyr borrelde, werd groter.
Deze beelden waren de jonge kzahhn vertrouwd, en ze waren bedoeld om hem gerust te stellen voor hij uittrok. Hij verstond ook de waarschuwing die uit de beelden sprak: dat de luchtoctaven die de kruistocht zou dienen te volgen, allengs chaotischer zouden worden, en dat er storingen zouden optreden in het volmaakte richtinggevoel dat hij en zijn ras bezaten. De kruistocht zou maar traag vooruitkomen en vele luchtwenden of jaren in beslag nemen.
Hij bedankte het hoornige figuurtje met een diep geknor in zijn keel. Hrr-Anggl Hhrot liet nog meer beelden zien, waaromheen een geur van oude dingen hing. Ze werden geput uit een bron van oude, herinnerde wijsheid, uit de heroïsche tijden dat Freyr verwaarloosbaar was. Een engelenleger van hoornige gedaanten werd zichtbaar, dat de beelden bevestigde.
Hrr-Anggl Hhrot liet zien wat er gebeuren zou wanneer een aantal luchtwenden, gelijk aan iets minder dan de som van alle tenen en vingers van een hest bij elkaar, zouden zijn verlopen in het driedelige orgaan. Langzaam zou de zwartgevlekte Freyr zich schuil trekken achter Batalix. Twintig maal achtereen, gedurende opeenvolgende luchtwenden, zou Freyr die beweging volvoeren. Dat was de angstaanjagende paradox: hoewel het Freyr-gedeelte groter werd, verschool het zich achter het inkrimpende Batalix-gedeelte.
De twintig bedekkingen gaven het begin aan, van een periode van wrede overheersing door Freyr. Vanaf de twintigste bedekking zouden de tweesnedige volkeren onder de heerschappij vallen van de Zonen van Freyr.
Zo luidde de waarschuwing, maar hij bevatte tevens hoop.
De arme onwetende Zonen van Freyr zouden dodelijk beangst worden door het verdwijnen van Freyr die hen verwekt had. De derde bedekking zou hen het ergst ontmoedigen. Dat was het ogenblik om aan te komen bij de stad, waar de grote kzahhn Hrr-Trykh Hrast was vermoord. Dat was het ogenblik van de wraak. Het ogenblik om te moorden en te brandschatten.
Gedenk het. Wees dapper. Houd de horens hoog. De oorlog is begonnen.
Hrr-Brahl Yprt gedroeg zich alsof hij de stroom van wijsheid voor de eerste maal aanhoorde. Hij had hem vele malen eerder ontvangen. De stroom was onveranderlijk en diende hem als gedachtegang. Alle leden van zijn peloton die voorouders in kluister hadden, hadden dezelfde beelden talloze malen ontvangen gedurende het afgelopen kwartij. De beelden waren afkomstig uit de bekende wereld, uit de lucht, van de lang gestorvenen. Ze waren onweerlegbaar.
Alle beslissingen van het peloton waren het gevolg van dergelijke stromen van wijsheid van hun verhoornde voorouders. Zij die het verleden vormden, waren groter in getal dan de levenden. De oude helden leefden in een heroïsche tijd, toen Freyr nietig was.
De jonge kzahhn kwam bij uit zijn ogenblik van kluister. De horde rondom hem roerde zich, flapperde met de oren. De vogels die boven hen zweefden, hingen roerloos. Weer werd de wanklankige hoorn geblazen, en de popgrote figuurtjes werden weggedragen naar hun grot in het natuurlijke fort.
Het was tijd om op te trekken.
Hrr-Brahl Yprt klom met een zwaai in het hoge zadel op de rug van Rukk-Ggrl. Door die beweging viel Zzhrrk, zijn witte troepiaal, van zijn schouder af. Het beest wiekte de lucht in en zette zich toen weer op de schouder van Hrr-Brahl Yprt. In de horde hadden velen hun eigen troepiaal bij zich. Het hese gekras van de vogels klonk zoet in de fagersoren. De dieren vervulden een nuttige rol, doordat ze de fagers bevrijdden van de teken die hun vacht teisterden.
Deze teek, een schepseltje waar niemand aandacht aan besteedde, vormde een schakel van levensbelang in de ingewikkelde ecologische structuur van de wereld – en ook een nog niet geopenbaarde band tussen doodsvijanden.
Terwijl de jonge kzahhn in een staat van kluister verkeerde, om met zijn voorvaderen te spreken, hadden loodkleurige wolken zich verbreid over het sneeuwlandschap. Het licht werd beurtelings weerkaatst door het wolkendek en de grond. In die verstrooide, ongepolariseerde verlichting vielen geen schaduwen, en levende wezens leken spookverschijningen; mensen zouden er zicht en richting zijn kwijtgeraakt. Een horizon was er niet. Alles was parelgrijs.
Witduister betekende weinig voor het tweesnedige leger, dat zijn luchtoctaven volgen kon. Nu de ceremonie van de communicatie afgelopen was, brachten voetknechten vier kaidaw-pony’s door het witduister naar voren. De enkele bult die de dieren bezaten, was bij deze exemplaren nog nauwelijks volgroeid; hun ruige vacht was nog gespikkeld. Op elke pony zat een van de vier volen van de kzahhn. Elke vole droeg adelaarsveren in haar hoofdhaar, of bleke vlinderbloemige rotsbloesems. Dit kwartet jonge schonen was door het peloton uitgekozen om de kzahhn Hrr-Brahl Yprt gezelschap te houden gedurende de jaren die de kruistocht duren zou.
Een koele wind, veertig graden onder nul, blies van de hoge ijsvlakten in oostelijke richting en deed de tere vechtharen van de tweesnedige jonkvrouwen opwaaien. Onder die ijle haren lag de dichte, doorvlochten fagerpels die vrijwel ondoordringbaar was voor de koude, behalve wanneer ze doordrenkt was.
De bries woei het wolkendek op. Alsof er een luik was geopend voor een venster, keerden de omtrekken van de bekende wereld terug. De horde tekende zich af, en daarachter de steile hellingen van Hhryggt, en de vier volen, eerst nog spookbleek. Het witduister nam af. Voor hen werden zwarte bergen zichtbaar, die hen naar een voorbestemde plaats zouden voeren, die twaalfduizend meter dichter bij het zeeniveau lag. De standaard van de Hrastyprt werd geheven.
De jonge kzahhn stak ten teken zijn hand omhoog en wees vooruit.
Hij boorde zijn hoornige tenen in de flank van Rukk-Ggrl. Het beest hief de gehoornde kop en ging op weg over de krakerige ijslaag. De horde kwam langzaam op gang, met onnatuurlijke, slordige bewegingen. Leisteen knerste, ijs galmde. Troepialen zweefden de hoogte in, op opstijgende luchtstromingen. De kruistocht was begonnen.
De voleindiging zou plaatsvinden, zoals de voorouderlijke beelden hadden voorzegd, wanneer Freyr zich voor de derde maal achter Batalix zou verschuilen. Dan zou het leger van de kzahhn de Zonen van Freyr overvallen, die woonden in de vervloekte stad waar Hrr-Brahl Yprts edele groothest was gedood. De grote, oude kzahhn was gedwongen geweest van een toren te springen en was beneden doodgevallen. De wraak was onderweg; de stad zou worden weggevaagd.
Misschien was het geen wonder, dat het kind Laintal Ay huilde aan zijn moeders schoot.
Jaar na jaar trok de kruistocht voort. De bewoners van Oldorando bleven onwetend van hun verre vijanden. Ze streden tegen de strikken van hun eigen geschiedenis.
Dresyl was niet zo’n energiek leider meer als hij geweest was.
Hij bleef steeds vaker in het stadje en maakte zich druk over kleinigheden in de organisatie, die uitstekend hadden gelopen voor hij zich ermee bemoeide. Zijn zoons jaagden nu in zijn plaats.
De geur van verandering maakte iedereen rusteloos. Jongelieden in de makerskorpsen wilden weg om ook te gaan jagen en vallen te zetten. De jonge jagers wilden zich maar niet behoorlijk gedragen. Dresyl had nu al een jager onder zich, die een natuurlijke dochter had van de vrouw van een oudere man. Zulke dingen namen hand over hand toe, en ook de vechtpartijen die ermee gepaard gingen.
‘Toen ik jong was gedroegen we ons een stuk beter,’ klaagde Dresyl tegen Aoz Roon, de streken uit zijn eigen jeugd vergetend. ‘Straks vermoorden we elkaar nog, net als de wilden van de Quzint.’
Dresyl was het niet met zichzelf eens, of hij Aoz Roon nu moest proberen te kleineren of hem ertoe moest brengen zich aan te passen door hem te prijzen. Hij was geneigd tot het laatste, want Aoz Roon begon al faam te krijgen als een geslepen jager, maar dergelijke dingen maakten Dresyls zoon Nahkri weer boos, die vijandig gestemd was jegens Aoz Roon om redenen die alleen de jongeren kennen.
Dly Hoin, Dresyls onbevredigende vrouw, werd ziek en stierf toen het jaar 17 na de Eenwording afliep. Pater Bondorlonganon kwam en begroef haar op haar zijde in haar landoctaaf. Toen ze weg was, ontstond er een leemte in het leven van Dresyl, en hij kreeg het idee, dat hij voor het eerst van zijn leven van haar hield. Hierna werd zijn hart geregeerd door verdriet.
Ondanks zijn leeftijd, leerde hij de kunst van het vaderspreken en ging in pauk om met zijn overleden Dly Hoin te spreken. Hij ontmoette haar gessie die omlaag zweefde door de benedenwereld. Ze veegde hem de mantel uit om zijn gebrek aan liefde, om het feit dat hij hun leven had verknoeid, dat hij koud van temperament was geweest, en om vele andere dingen die hem bedroefd maakten. Hij vluchtte voor haar scherpe tong, haar snauwende kaken, en was daarna een zwijgzaam mens. Soms praatte hij met Laintal Ay. De jongen was scherper van geest dan Nahkri of Klils. Maar Dresyl bleef zijn neefbroeder Kleine Yuli uit de weg; waar hij tevoren minachting voor Yuli had gevoeld, was het nu afgunst. Yuli had een levende vrouw om lief te hebben en gelukkig te maken.
Yuli en Loil Bry leefden voort in hun toren en probeerden hun grijze haren niet te zien. Loilanun hield Laintal Ay in de gaten en zag toe, toen hij zich dieper stortte in de grove pleziertjes van de nieuwe generaties.
Ver onder de Quzintbergen leefde een godsdienstige sekte die de Nemers heette. De eerste Yuli had ooit een glimp van hen opgevangen. Veilig in een reusachtige grot, die door aardhitte werd verwarmd, was de sekte vrijwel onbereikbaar voor de temperatuurveranderingen in de bovenste lagen van de stratosfeer. Maar ze onderhielden nog een clandestiene verbinding met Pannoval; en uit dat broeinest kwam een inzicht tot hen, dat op zijn manier een even belangrijke verandering bewerkstelligde als welke temperatuurwisseling ook.
Hoewel het inzicht verkeerd gericht was, bevatte het een zekere schoonheid in de starre gedachtegang van de Nemers, en scheen het de waarheid te behelzen die aan schoonheid gepaard gaat.
De Nemers, mannen zowel als vrouwen, droegen een ingewikkeld gewaad, dat hen van kin tot tenen omhulde. Van opzij gezien leken ze op een omgekeerde half geopende bloem. Alleen dit oppergewaad, de charfral, droegen ze.
De charfral kon gezien worden als een symbool van de denktrant van de Nemers. Hun begrippen waren gedurende vele generaties gecodificeerd, en de uitweidingen van hun godsdienst waren veelvoudig. Ze waren tegelijk wellustig en puriteins. Zelfs de beteugelende starre indeling van hun religie bevatte tegenstellingen, en had tot een neurotische vorm van genietingen geleid.
Geloof in de Grote Akha was niet onverenigbaar met georganiseerde ontucht, en wel om een heel elementaire reden: de Grote Akha besteedde immers geen aandacht aan de mensheid. Hij streed tegen het verwoestende licht van Wutra en dat diende het belang van de mens; maar het was niet omwille van de mensheid dat Akha streed. Het maakte hem niet uit wat de mens deed. En zo kwam een zedenleer, waarbij het individuele welbehagen de grondslag vormde, voort uit de machteloosheid van de mens.
Lang na zijn dood bracht de profeet Naab daar verandering in. Naabs woorden druppelden uiteindelijk ook door vanuit Pannoval naar de geheime grot. De profeet stelde de mensen in het vooruitzicht, dat als mannen en vrouwen zondige begeerte afzwoeren en niet meer zonder onderscheid des persoons gemeenschap hadden, zodat men zijn eigen vader zelfs niet kende, de Grote Vader, Akha zelf, hen zou hoogachten. Dan zou hij hen toestaan mee te strijden als krijgers in de oorlog tegen Wutra. De oorlog zou tot een vroeg en goed einde gebracht kunnen worden. De mensheid – en dat was de essentie van Naabs boodschap – was niet machteloos, tenzij ze dat zelf zo wilde.
De mensheid was niet machteloos. Voor de verscholen Nemers was de boodschap verleidelijk. Zo verleidelijk had ze nooit kunnen zijn in het Heiligdom van Pannoval; daar waren de mensen er altijd al van uit gegaan dat de mensheid zelf iets kon ondernemen. Maar in de diepe grot begonnen de charfrals te branden. Kuisheid was in opmars.
Binnen het jaar hadden de Nemers hun temperament geheel omgegooid. De oude, starre codificatie was nu gericht op een inperkende deugdzaamheid, uit naam van de stenen god.
Zij die zich niet aan de nieuwe moraal konden aanpassen, werden ter dood gebracht door het zwaard of vluchtten voor het zwaard kon vallen. In het vuur en de dialectiek van de revolutie was het de Nemers niet voldoende dat ze zichzelf bekeerden. Dat is nooit zo. Revolutionairen moeten erop uit om anderen te bekeren. De Geloofsdaad van Naab van Akha werd gesteld. Door honderden mijlen aan ondergrondse gangen trok de Geloofsdaad om de boodschap te verspreiden. En de eerste halte was Pannoval.
Pannoval was onverschillig voor het woord van een eigen profeet die al lang geleden was berecht en vergeten, nu het weer bij hen terugkwam. En was nadrukkelijk tegen een invasie van fanatici.
De militie kwam in het geweer met elke man die ze had, en de strijd ontbrandde. De fanatici waren erop voorbereid om te vechten. Ze wilden niets liever dan te sterven voor de goede zaak. Als anderen daarbij ook het leven lieten, zoveel te beter. Hun gessies spoorden hen aan om te overwinnen, jankend langs de landoctaven. Ze wierpen zich voorwaarts. De militie deed haar best, één lange bloedige dag lang. Toen koos ze het hazenpad.
En zo boog Pannoval zich voor de boodschap van macht en een nieuw regime. Charfrals werden haastig in elkaar gezet, speciaal om te worden verbrand. Zij die zich niet aanpasten vluchtten, of werden gedood.
De vluchtelingen trokken naar de open wereld van Wutra, naar de eeuwige vlakten in het noorden. Ze gingen op een tijdstip dat de sneeuw op de terugtocht was. Gras groeide er. De twee wachters bewaakten de hemel goed en Wutra zelf leek minder wreed. Ze bleven in leven.
Jaar na jaar verspreidden ze zich verder naar het noorden, op zoek naar voedsel en een beschut plekje land. Ze verbreidden zich langs de rivier de Lasvalt ten oosten van de grote vlakte. Ze overvielen de trekkende kudden yelk en gunnadu. En ze trokken in de richting van het schiereiland Chalce.
In diezelfde tijd veroorzaakte de temperatuurverbetering een beroering bij de stammen van het kille vasteland van Sibornal. Golf op golf stoere kolonisten trok naar het zuiden door het schiereiland Chalce Campannlat binnen.
Op een dag toen Freyr eenzaam de hemel regeerde, stootte de noordelijkste stam van Pannoval op de zuidelijkste stam van de uittocht uit Sibornal. Wat er toen geschiedde was al vele malen eerder gebeurd, en was voorbestemd nog vaker te gebeuren.
Daar zouden Wutra en Akha wel voor zorgen.
Zo was de toestand in de wereld toen Kleine Yuli haar verliet. Zouthandelaars uit de Quzint arriveerden in Oldorando met berichten over lawines en vreemde gebeurtenissen. Yuli – die nu heel oud was – haastte zich omlaag toen ze aankwamen, gleed uit op een treetje en brak zijn been. Binnen de week kwam de heilige man uit Borlien op bezoek en speelde Laintal Ay verrukt met zijn uitgesneden hondje met de beweegbare kaken.
Een tijdperk was voorbij. De heerschappij van Nahkri en Klils stond op het punt te beginnen.