‘Er is een manier om zekerheid te krijgen, mijn zoon.’
‘O, ja, als we een grote expeditie zouden uitrusten vanuit Pannoval Noord…’
‘Neen, neen, andere wegen, veel subtieler. Op een dag zul je de verwikkelingen van Pannoval beter begrijpen. Of misschien ook niet. Want er zijn nog heel andere priesterordes, mystieke krijgslieden, waarvan jij nog geen weet hebt. Misschien moest ik maar niets meer zeggen…’
Yuli drong aan. De stem van de priester werd nog zachter tot hij bijna overstemd werd door het spetteren van sijpelend water ergens vlakbij. ‘Ja, mystici en krijgslieden die het vleselijk genot hebben afgezworen en daarvoor geheimzinnige krachten verwerven…’
‘Dat stond Naab te preken, en daar is hij voor vermoord.’ ‘Terechtgesteld, nadat hij berecht was. De hogere ordes hebben liever dat wij, de administratieve ordes, zo blijven als we zijn… Maar zij…ze spreken met de doden. Als jij er deel van uitmaakte, kon je met je vader spreken als hij dood is.’
In het donker stotterde Yuli van verbazing.
‘Er zijn vele menselijke en goddelijke eigenschappen die kunnen worden verworven door oefening, mijn zoon. Ikzelf bijvoorbeeld, toen mijn vader stierf begon ik van verdriet te vasten en toen er vele dagen voorbij waren gegaan, kon ik mijn vader heel duidelijk zien, zwevend in de aarde die bovenal Akha’s eigen element is, met zijn handen over zijn oren alsof hij iets hoorde dat hem niet beviel. De dood is geen einde, maar slechts onze verlenging in Akha –herinner je je mijn onderricht, mijn zoon.’
‘Ik ben nog steeds boos op mijn vader. Misschien is het daarom moeilijk voor me. Hij was zwak op het eind. Ik wil sterk zijn. Waar zijn die…die mystieke krijgslieden waarover u sprak, pater?’
‘Als je mijn woorden niet gelooft, zoals ik meen aan te voelen, dan heeft het geen zin om je verder nog iets te vertellen.’ In zijn stem klonk een slim berekende zweem van verongelijktheid door.
‘Het spijt me, pater. Ik ben een wilde, zoals u zegt… U vindt dat de priesters zich zouden moeten hervormen, zoals Naab zei, is het niet zo?’ ‘Ik kies de middenweg.’ Hij leunde een tijdje gespannen naar voren, knipperend met zijn ogen alsof er nog meer te zeggen viel, en Yuli hoorde het wieken van zijn dorre oogleden. ‘Heiligdom wordt door vele schisma’s verscheurd, Yuli, zoals je zult ontdekken als je gewijd wordt. Het is allemaal veel minder makkelijk dan toen ik klein was. Soms denk ik wel…’
De droppels vielen, tik-tik-tik, en in de verte kuchte iemand. ‘Wat, pater?’
‘Och…jij hebt al ketterse ideeën genoeg zonder dat ik je er nog meer ingeef. Ik begrijp niet waarom ik nog met je praat. Voor vandaag is de les voorbij, jongen.’
Niet van Sifans, die graag alles via een omweg deed, maar in gesprekken met zijn medenovieten, kwam Yuli geleidelijk iets te weten van de machtsstructuren die de gemeenschap van Pannoval bijeen hielden. De administratie was in handen van de priesters, en die werkten samen met de militie; de een versterkte de ander. Er was geen opperste scheidsrechter, geen groot opperhoofd zoals de aanvoerders van de stammen in de wildernis. Achter elke orde van priesters stond weer een volgende. De orden vervaagden in een metafysische duisternis, in obscure hiërarchieën, waar er uiteindelijk géén de macht bezat alle andere te bevelen.
Sommige ordes, zo ging het gerucht, leefden in afgelegen grotten verder de bergen in. In Heiligdom was de tucht laks. Priesters konden optreden als soldaat en andersom. Vrouwen kwamen en gingen. Achter al het bidden en leren ging een grote warrigheid schuil. Akha was elders. Ergens – ergens anders zou er beter worden geloofd.
Ergens in die wegstervende hiërarchische keten, zo meende Yuli, moest Sifans orde van mystieke krijgslieden te vinden zijn, die met de doden konden spreken en andere verbluffende dingen konden doen.
De geruchten, die in wezen niet meer inhoud hadden dan het druppen van water langs de muren, maakten gewag van een orde die zich ergens anders moest bevinden, en die boven de bewoners van Heiligdom was gesteld, een orde die, als er al van gerept werd, de Hoeders werd genoemd.
De Hoeders waren, zo werd gefluisterd, een sekte waartoe men alleen op uitnodiging werd toegelaten. Ze verenigden in zich de tweeledige rol van soldaat en priester. En wat ze hoedden was kennis. Ze wisten dingen die zelfs in Heiligdom niet bekend waren, en die kennis gaf hen macht. Door het verleden te bewaren, maakten ze aanspraak op de toekomst.
‘Wie zijn die Hoeders dan? Zien we ze ooit?’ vroeg Yuli.
Het mysterie prikkelde hem en zodra hij ervan gehoord had, verlangde hij zelf deel uit te maken van die geheimzinnige sekte.
Hij was weer in gesprek met pater Sifans, vrijwel aan het einde van zijn leertijd. Het tijdsverloop had hem gerijpt; hij rouwde niet meer om zijn ouders, en Heiligdom hield hem wel aan het werk. Hij had kortgeleden ontdekt dat zijn leidsvader een intens genoegen schepte in achterklap. De ogen begonnen sneller te knipperen, de lippen beefden en de brokjes glipten ongemerkt naar buiten. Elke dag, wanneer de twee aan het werk waren in het gebedsvertrek van hun orde, liet pater Sifans zich een kleine portie onthullingen ontglippen.
‘De Hoeders bewegen zich onder ons. We weten niet wie het zijn. Uiterlijk verschillen ze niet van ons. Ik kan ook wel een Hoeder zijn, zonder dat jij het weet…’
De volgende dag wenkte pater Sifans Yuli na het gebed met een gehandschoende hand en zei: ‘Kom, aangezien je tijd als noviet bijna voorbij is, zal ik je iets laten zien. Je herinnert je nog waar we gisteren over spraken?’
‘Vanzelfsprekend.’
Pater Sifans tuitte zijn lippen, kneep zijn ogen samen, stak zijn kleine, puntige wezelneus zolderingwaarts en knikte een tiental keren heftig met zijn hoofd. Toen ging hij op weg met stijve, kleine pasjes en Yuli begreep dat hij diende te volgen.
Verlichting was spaarzaam in dit gedeelte van Heiligdom en op sommige plaatsen zelfs streng verboden. De twee bewogen zich zonder aarzelingen door het donker. Yuli hield de vingers van zijn rechterhand zijwaarts uitgestrekt en liet ze luchtig over het gebeeldhouwde kabelfries strijken dat zich langs de wand van de gang ontrolde. Ze liepen door Worborg, Yuli las het op de muren.
Er kwam een aanwijzing dat er een trap voor hen uit lag. Twee preets met hun lichtende ogen fladderden op in een kooi van vlechtwerk en benadrukten de kruising tussen de hoofdgang, een zijgang en de trap. Yuli en zijn leidsvader liepen onverdroten verder; steeds hoger ging het, klak-klak-klak, trappen op en gangen door, die weer door trappen werden onderbroken, terwijl ze uit gewoonte plaats maakten voor anderen die ook omgingen in het kalksteenduister.
Nu waren ze in Tongwild, zo verried het fries op de rotswand onder Yuli’s vingers. In een verstrengeld motief van takken, dat niet één keer werd herhaald, buitelden kleine dieren rond, die naar Yuli’s idee wel uit de verbeelding van een of andere lang geleden gestorven kunstenaar zouden zijn voortgesproten – dieren die hipten en zwommen en klommen en rollebolden. Om een of andere reden stelde Yuli ze zich voor in heldere kleuren. De strook met beeldhouwwerk strekte zich mijlenver uit, in alle richtingen, nooit meer dan een manshand breed. Dat was een van de geheimen van Heiligdom; niemand kon er ooit verdwalen in de duistere doolhof, als hij eenmaal de verschillende motieven uit zijn hoofd geleerd had die de sectoren onderscheidden, en de codetekens die in het fries waren verweven, om aan te duiden dat er een bocht volgde of een trap of een kruising.
Ze sloegen een smalle gaanderij in, waar de weerklank hen verried dat er verder niemand was. Hier beeldde het wandfries merkwaardige hurkende mannetjes uit, die met zijwaarts uitgestoken handen tussen houten hutten zaten. Dat moest ergens buiten voorstellen, dacht Yuli genietend van het landschap onder zijn hand.
Sifans bleef staan en Yuli botste tegen hem op. Terwijl hij zijn verontschuldigingen maakte, leunde de oude man tegen de muur.
‘Hou je mond en laat me even uithijgen,’ zei hij.
Even later zei hij, alsof hij de strengheid van zijn opmerking betreurde: ‘Ik word oud. Op mijn eerstvolgende jaardag word ik al vijfentwintig. Maar de dood van de enkeling betekent niets voor onze Heer Akha.’ Yuli had met hem te doen.
De pater tastte onhandig langs de muur. Vocht liep langs het gesteente omlaag, alles doordrenkend.
‘Ach ja, hier…’
De leidsvader schoof een luikje open zodat fel licht hen tegemoet straalde. Yuli moest even zijn hand voor zijn ogen houden. Toen kwam hij naast pater Sifans staan en keek naar buiten.
Een verbijsterd gegrom ontglipte hem.
Beneden hen lag een stadje, gebouwd op een heuvel. Kromme steegjes liepen her en der, soms langs vrij fraaie behuizingen. Ze werden doorsneden door sloppen, waar een overdaad van bouwsels een doolhof van onderkomens schiep. Aan een kant liep een rivier door een ravijn, met wonings die gevaarlijk balanceerden op de rand. Mensen, als mieren zo klein, bewogen in de straten en dromden samen in kamers zonder dak. Het geroezemoes van hun handel en wandel drong vaag door tot de twee mannen die omlaag stonden te turen.
Waar zijn we nu?’
Sifans gebaarde. ‘Dat is Vakk. Je was het vergeten, nietwaar?’
Hij keek met een zeker vermaak toe hoe Yuli omlaagstaarde, met open mond.
Wat was hij toch dom, dacht hij. Hij had meteen moeten zien dat het Vakk was, zonder het te hoeven vragen als een echte wilde. Hij kon nu de ingang van Reck ontwaren, vaag als ijs in de verte.
Dichterbij ontdekte hij met samen geknepen ogen de vertrouwde wonings en het steegje waar hij zijn kamertje had gehad, en het huis van Kyale en Tusca. Hij herinnerde zich hen weer – en de mooie zwartharige Iskador– en hij verlangde, maar zijn gevoelens waren gedempt, omdat het geen zin meer had te verlangen naar een verleden wereld. Kyale en Tusca zouden hem al vergeten zijn, zoals hij hen vergeten had. Wat hem voornamelijk trof, was hoe licht Vakk nu leek, want hij herinnerde het zich als een oord van diepe schemering, waar alle kleur aan ontbrak. Het gaf aan hoezeer zijn gezichtsvermogen verscherpt was gedurende zijn verblijf in Heiligdom.
‘Je herinnert je dat je me vroeg wie de Hoeders zijn,’ zei pater Sifans. ‘Je vroeg me of we ze ooit zagen. Dit is mijn antwoord.’ Hij wees naar de wereld beneden hen. ‘De mensen daarginder zien ons niet. Zelfs als ze naar boven zouden kijken, zouden ze ons niet kunnen zien. En op dezelfde manier staan de Hoeders boven de gewone leden van de priesterordes. Binnen onze vesting ligt nog een vesting, die verborgen blijft.’
‘Pater Sifans, helpt u me alstublieft. Is die geheime vesting…is die ons vriendelijk gezind? Het verborgene is niet altijd vriendelijk.’
De pater knipperde met zijn ogen. ‘De vraag zou eerder moeten luiden: is de geheime vesting noodzakelijk voor ons om te overleven? En het antwoord daarop is, ja, wat het ook kosten moge. Misschien vind je dat een vreemd antwoord om van mij te krijgen. Ik ben in alles voor de middenweg, op dit ene na. Tegen de uitersten van het leven, tegen datgene waar Akha ons tegen verdedigt, zijn andere uitersten nodig.
De Hoeders behoeden de Waarheid. Volgens de schrift is onze wereld onttrokken aan het vuur van Wutra. Vele generaties geleden dorst het volk van Pannoval de Grote Akha te tarten en het vestigde zich buiten de beschutting van de heilige berg. Steden als Vakk, zoals wij nu voor ons zien, werden toen opgetrokken onder de naakte hemel. Toen werden we gestraft met vuur, dat neergeworpen werd door Wutra en zijn cohorten.
Een paar overlevenden wisten slechts terug te keren naar ons natuurlijk tehuis, dat hier ligt.
En dat is niet gewoon maar de schrift, Yuli. Vergeef me dat ik zo godslasterlijk ben om “gewoon maar de schrift” te zeggen. Zo luidt de schrift, dat had ik moeten zeggen. Maar de schrift is ook de geschiedenis van wat ons volk beleefd heeft. De Hoeders in hun geheime vesting bewaren die geschiedenis, en vele andere dingen die nog zijn overgeleverd uit de periode onder de naakte hemel. Ik geloof dat zij helder zien wat voor ons in wolken is gehuld.’
‘Waarom worden wij in Heiligdom niet waardig geacht om dergelijke dingen te weten?’
‘Het is voldoende ze te kennen in de vorm van de schrift, als parabel. Voor mijzelf geloof ik dat de ongeklede waarheid voor ons verborgen wordt gehouden, ten eerste omdat wie de macht heeft altijd liever kennis voor zich houdt, want kennis is macht, en ten tweede, omdat zij geloven dat wij, gewapend met die kennis, misschien opnieuw zouden proberen terug te keren naar de buitenwereld onder de open hemel, wanneer de Grote Akha de sneeuw zal hebben uitgebannen.’
Yuli dacht na; zijn gedachten maalden door zijn hoofd. Pater Sifans’ openhartigheid verbijsterde hem. Als kennis macht was, hoe stond het dan met het geloof? Het viel hem in dat hij misschien werd beproefd op dit ogenblik, en hij besefte dat de priester zijn antwoord met intense belangstelling stond af te wachten. Voor de veiligheid haalde hij de naam van Akha er dus maar bij.
‘Maar als Akha de sneeuw uitbant dan is dat toch zeker een uitnodiging voor zijn volk om terug te keren naar de wereld onder de hemel? Het is niet natuurlijk dat mensen in duisternis geboren worden en sterven.’ Pater Sifans zuchtte. ‘Ja, dat zeg jij – maar jij bent onder de hemel geboren.’
‘En ik hoop er te sterven ook,’ zei Yuli met een heftigheid die hem zelf verbaasde. Hij was bang dat zijn onberaden antwoord de boosheid van zijn leidsvader zou opwekken; maar de oude man legde zijn gehandschoende hand op zijn schouder.
‘We verlangen allemaal dingen die met elkaar in strijd zijn…’
Hij streed met zichzelf of hij spreken of zwijgen zou – en zei toen rustig: ‘Kom, we gaan terug, en jij gaat voor. Je wordt al uitstekend in het lezen van de wandfriezen.’
Hij sloot het luik dat op Vakk uitkeek. Ze keken elkander aan toen de nacht terug kwam gesneld. Toen liepen ze terug door de donkere mouw van de gaanderij.
Yuli’s priesterwijding was een grote gebeurtenis. Hij vastte vier achtereenvolgende dagen en verscheen licht van hoofd voor zijn kardinaal in Lataarn. Met hem verschenen nog drie jongelieden van zijn eigen leeftijd, die eveneens alle priestergeloften zouden afleggen, die twee uur lang in stijve gewaden staand, onafgebroken en zonder muzikale begeleiding de liturgieën zouden zingen die ze voor deze gelegenheid uit het hoofd hadden geleerd.
Hun stemmen stegen ijl op in de grote donkere kerk, hol als een stenen vat.
Ons mom zij eeuwig duisternis,
Opdat de zondaar in ons hart
In zang zijn stem verheffe.
Priesters zijn wij zonder tal,
In Akha’s oude blik vergold,
Omgord met oude rechten.
Een eenzame kandelaar was neergezet tussen hen en de gestalte van de kardinaal op zijn zetel. De oude man bleef de gehele ceremonie door roerloos zitten; misschien sliep hij wel. Een lichte tocht deed de kaarsvlam in zijn richting flakkeren. Achter hem stonden de drie leidsvaders die de jongelieden voor het priesterschap hadden opgeleid. Yuli kon vaag pater Sifans onderscheiden, zijn neusje omhoog gestoken van genoegen als een wezel, terwijl hij met zijn hoofd knikte op de maat van het gezang. Er was geen militie aanwezig, noch fagers.
Aan het eind van de wijding kwam de stijve oude gedaante, uitgedost in wit met zwart en gouden ketenen, overeind, hief zijn handen boven zijn hoofd en zong een gebed voor de wijdelingen:
…en geef tenslotte, o, Akha de Oude, dat wij steeds verder mogen doordringen in de grotten van Uw gedachten tot wij in onszelf de geheimen ontdekken van die onbegrensde oceaan, zonder oever of afmeting, die de wereld leven heet, doch die uw luttele bevoorrechten kennen als Al wat er is achter Dood en Leven…’
Flatons begonnen te spelen. Een aanzwellende muziek vervulde Lataarn en Yuli’s hart.
De volgende dag kreeg hij zijn eerste taak toebedeeld; hij moest zich begeven onder de gevangenen van Pannoval en luisteren naar hun problemen.
Voor pas gewijde priesters bestond er een vastgestelde procedure. Ze dienden eerst in Straf en werden dan overgeplaatst naar Beveiliging, voor ze onder het gewone volk mochten werken. Het diende om hen te harden en de afstand tussen hen en het volk te versterken, die in hun wijding reeds naar voren was gekomen.
Straf was vervuld van lawaai, brandende fakkels en een contingent bewakers die uit de militie voortkwamen, met hun fagers. De sector lag in een buitengewoon vochtige grot. Bijna de hele tijd daalde er een fijne regen neer. Wie omhoog keek kon de druppels schuins omlaag zien dwarrelen, gejaagd door de wind tussen de stalactieten aan de zoldering.
De bewakers droegen laarzen met dikke zolen, die luid schalden op de stenen vloer. De witte fagers die hen vergezelden droegen niets; die hadden voldoende aan hun eigen natuurlijke bescherming.
De taak van broeder Yuli bestond hieruit, dat hij dienst deed samen met een van de drie luitenants van de wacht, een grove dikke man genaamd Dravog, die liep alsof hij torren doodtrapte en die sprak alsof hij ze tussen zijn kiezen had. Hij sloeg voortdurend tegen zijn beenkappen met zijn stok; een hinderlijk trommelend geluid.
Alles wat met de gevangenen te maken had, de gevangenen inbegrepen, diende hardhandig te worden aangepakt. Alle handelingen gingen op de maat van de gong, en traagheid werd bestraft met de stok. Lawaai was aan de orde van de dag. De gevangenen waren een wrokkig stelletje. Yuli moest het geweld dat plaatsvond, officieel rechtvaardigen en meer dan eens de slachtoffers oplappen.
Hij kwam al snel in opstand tegen Dravogs hersenloze wreedheden, terwijl de niet aflatende vijandigheid van de gevangenen op zijn zenuwen begon te werken. De dagen met pater Sifans waren erg gelukkig geweest, al had hij dat op het moment zelf niet altijd geapprecieerd. In deze nieuwe rauwe omgeving miste hij het dichte duister, de stilte, de vroomheid, en zelfs Sifans met zijn behoedzame vriendschap. Vriendschap was geen hoedanigheid waarvan Dravog het bestaan erkende. Een van de sectoren binnen Straf was een grot genaamd Twink. In Twink zwoegden ploegen gevangenen aan het uithakken van de achterste wand, om zo de werkruimte te vergroten. Het werk leek eindeloos. ‘Het zijn slaven en je moet ze aan de gang houden,’ zei Dravog. Die opmerking gaf Yuli een onbehaaglijk inzicht in de geschiedenis – waarschijnlijk was een groot gedeelte van Pannoval op die manier voor bewoning opengelegd.
De steenbrokken die werden gedolven, werden afgevoerd in onhandige houten karretjes, die door twee man moesten worden versleept. De karretjes hobbelden naar een plaats ergens in de doolhof van Heiligdom, waar de Vakk diep onder de grond liep, en waar een diepe put lag om het puin te storten.
In Twink lag een strafboerderij waar gevangenen werkten. Nachtminnende gerst werd daar geteeld om brood van te bakken, vissen werden gekweekt in een vijver die werd gevoed door een stroompje dat langs de rotsen omlaag kwam. Elke dag werd een bepaalde hoeveelheid volgroeide vissen eruit geschept. Dode vissen werden ondergespit in langgerekte dijkjes, waar enorme eetbare paddenstoelen op werden geteeld. Hun doordringende stank sloeg iedereen die Twink betrad in het gezicht.
Daarnaast lagen, in andere grotten, nog meer boerderijen en hoornsteenbedrijven. Maar Yuli’s bewegingsvrijheid was al bijna net zo beperkt als die van de gevangenen; Twink vormde de begrenzing van zijn werkterrein. Hij was verbaasd toen Dravog, in gesprek met een andere bewaker, zich een keer liet ontvallen dat een van de zijgangen die van Twink vandaan voerden, hem rechtstreeks naar Markt zou brengen. Markt! De naam toverde hem een drukbevolkte wereld voor ogen, die hij achter zich gelaten had in een ander leven, en hij dacht weemoedig aan Kyale en diens vrouw. ‘Je wordt nooit een goeie priester,’ hield hij zichzelf voor.
De gongs werden geslagen, de bewakers schreeuwden, de gevangenen spanden hun onwillige lijven. De fagers waggelden her en der, staken hun lerp in hun neusspleten en wisselden zo nu en dan een grommend woord met elkaar. Yuli haatte hun aanwezigheid. Hij stond te kijken naar vier gevangenen die onder toezicht van een van Dravogs bewakers vis vingen met een net in de vijver. Daartoe moesten de mannen tot aan hun middel het ijskoude water inlopen. Wanneer hun net vol was, mochten ze er weer uit klauteren en hun vangst tegen de oever opsjorren.
De vis die geteeld werd was de grout, een wittig, strobleek gestreept dier met blauwe blinde ogen. Ze spartelden tevergeefs, terwijl ze uit hun natuurlijk element werden gehesen.
Een kar met steenslag kwam juist langs, voortgeduwd door twee gevangenen. Een van de wielen liep op een steen, de gevangene die aan die kant de leiboom trok, wankelde en viel. Daarbij sloeg hij tegen een van de vissers op, een jongeman die juist gebukt stond om het uiteinde van het net te pakken. Hij kwam halsoverkop in het water terecht.
De bewaker begon te schreeuwen en om zich heen te slaan met zijn stok. Zijn fager kwam aangehobbeld en greep de gevangene die gestruikeld was beet en hees hem overeind. Dravog en een andere bewaker kwamen aanhollen, net op tijd om de jonge gevangene die zich uit de vijver hees op zijn hoofd te knuppelen.
Yuli greep Dravog bij zijn arm.
‘Laat hem met rust. Het was een ongelukje. Help hem er liever uit.’ ‘Hij mag niet in zijn eentje de vijver in,’ zei Dravog verbeten. Hij stompte Yuli opzij met zijn elleboog en sloeg nog eens toe.
De gevangene klom uit de vijver, terwijl water en bloed van zijn hoofd omlaag stroomden. Een volgende bewaker kwam aandraven met een fakkel die siste in de regen, en achter hem kwam zijn fager, met roze oogjes in de schemering. Hij brulde van spijt dat hij de opwinding was misgelopen. Samen met Dravog en de andere bewaarders trapte hij de half verdronken gevangene terug naar zijn cel in de aangrenzende grot. Toen het rumoer weer bedaard was en de menigte zich had verspreid, liep Yuli omzichtig naar de cel toe, en hoorde juist een gevangene in de belendende cel roepen: ‘Gaat het, Usilk?’
Yuli liep naar het kantoortje van Dravog en haalde daar de sleutel die op alle cellen paste. Hij ontsloot de deur, pakte een vetlampje uit een nis in de gang en ging de cel binnen.
De gevangene lag voorover op de vloer in een plas water. Hij steunde op zijn armen zodat zijn schouderbladen schrijnend mager onder zijn hemd omhoog staken. Zijn hoofd en zijn wang bloedden.
Hij draaide zich met een norse blik om naar Yuli en liet toen, zonder van gelaatsuitdrukking te veranderen, zijn hoofd weer naar voren zakken. Yuli keek naar de drijfnatte, gehavende kop. Gekweld hurkte hij bij de man neer en zette zijn vetlampje op de smerige vloer.
‘Skak op, paap,’ gromde de man.
‘Ik wil je helpen, als dat kan.’
‘Je kan me niet helpen. Skak op.’
Zo bleven ze een tijdje op de vloer gedoken zitten, zonder te spreken, zonder zich te verroeren, terwijl in de plas water en bloed dooreenliepen.
‘Jij heet Usilk, meen ik?’
Geen antwoord. Het magere gezicht bleef omlaag kijken.
‘Heet je vader Kyale? Woont hij in Vakk?’
‘Laat me met rust.’
‘Ik ken…ik kende hem goed. En je moeder ook. Ze heeft voor me gezorgd.’
‘Je hoorde toch wat ik zei…’ Met een plotselinge uitbarsting van energie wierp de gevangene zich op Yuli en begon zwakjes op hem in te slaan Yuli rolde opzij en trok zich los, wegspringend als een asokin. Hij stond op het punt tot een verwoede aanval over te gaan, toen hij zich bedacht. Met enige moeite beheerste hij zich en deed een stap achteruit. Zonder nog een woord te zeggen raapte hij de lamp op en verliet de cel. ‘Da’s een gevaarlijke, hoor,’ zei Dravog, en hij veroorloofde zich een sluw lachje toen hij zag hoe ontdaan de priester was. Yuli zocht zijn troost in de kapel van de broeders en bad in het donker tot een Akha die geen antwoord gaf.
Er deed een verhaal de ronde dat Yuli in Markt had opgevangen, een verhaal dat de geestelijken in Heiligdom ook niet onbekend was, over een zekere reuzenworm.
De worm werd gezonden door Wutra, de veile god van de hemel. Wutra zette de worm neer in het gangenlabyrint in de heilige berg van Akha. De worm is heel lang, en in doorsnede bijna even groot als de rotsgangen. Hij is slijmerig en glijdt geruisloos door het donker. Alleen zijn ademhaling kan men horen, uitgestoten tussen zijn slappe lippen. Hij eet mensenvlees. Het ene ogenblik is een mens nog veilig, het volgende ogenblik hoort hij de verdorven ademhaling, het ritselen van lange snorren, en dan is hij verslonden.
In de labyrinten van Yuli’s gedachten was nu een geestelijke tegenhanger van Wutra’s worm losgebroken. Hij kon zijn ogen niet sluiten voor de kloof die hij zag in de magere schouders en het bloed van de gevangene, tussen wat er in naam van Akha werd gepredikt, en de praktijk. Het was niet zozeer dat de leerstellingen te vroom waren, want ze waren over het algemeen praktisch van aard en benadrukten dienstbaarheid. En ook was liet leven op zich niet zo kwaad; wat hem dwarszat was, dat ze lijnrecht met elkaar in tegenspraak waren.
Er schoot hem iets in gedachten wat pater Sifans eens tegen hem gezegd har?. ‘Niet uit goedheid of heiligheid komt iemand er toe om Akha te dienen. Meestal is het door een grote zonde, zoals die van jou.’ Hetgeen betekende dat vele van de priesters moordenaars waren en misdadigers – niet veel beter dus dan de gevangenen. En toch waren ze boven de gevangenen gesteld. Ze hadden macht.
Hij vervulde zijn taken nu verbeten. Hij glimlachte veel minder dan vroeger. Hij voelde zich nooit gelukkig in zijn priesterarbeid. De nachten bracht hij door in gebed, de dagen in diep nadenken. En hij probeerde, wanneer het maar mogelijk was, op een of andere wijze contact tot stand te brengen tussen hemzelf en Usilk.
Maar Usilk meed hem.
Tenslotte was Yuli’s dienst in Straf volbracht. Hij onderging een periode van meditatie alvorens te werk te worden gesteld bij Beveiliging. Deze tak van de militie was al onder zijn aandacht gekomen toen hij in de cellen arbeidde en hij ontdekte in zichzelf de afschaduwing van een gevaarlijke gedachte.
Na de allereerste dagen bij Beveiliging werd Wutra’s worm actiever dan ooit in zijn hersenen. Zijn taak bestond eruit toe te kijken hoe mensen werden geslagen en ondervraagd, en ze de laatste zegen toe te dienen wanneer ze overleden.
Steeds grimmiger werd hij, totdat zijn meerderen vol lof over hem waren en hem zelfstandig zaken lieten behandelen.
De ondervragingen waren vrij eenvoudig, want er was maar een beperkt aantal categorieën misdaden. Mensen hadden gestolen of bedrog gepleegd of ketterse taal geuit. Of ze waren op verboden plaatsen geweest of hadden deelgenomen aan revolutionaire samenzweringen – dat was Usilks misdaad geweest. Sommigen trachtten zelfs te ontkomen naar het rijk van Wutra onder de hemel. Nu begon Yuli te beseffen dat de donkere wereld door een ernstige ziekte werd belaagd: iedereen die gezag droeg vreesde revolutie. De ziekte broeide in het duister en was de aanleiding voor de vele wetten en wetjes die het leven in Pannoval beheersten.
De priesters incluis, telde de nederzetting bijna zes en driekwart duizend inwoners, die stuk voor stuk verplicht waren lid van een gilde te zijn. In alle wonings, in elk gilde en elke orde, in elk broederhuis, waren spionnen geïnfiltreerd, die zelf ook niet werden vertrouwd en een eigen, van interne spionnen vergeven, gilde hadden. Het duister bracht achterdocht voort en sommige slachtoffers daarvan verschenen met hangend hoofd voor broeder Yuli.
Hoewel hij zichzelf erom verachtte, merkte Yuli dat hij heel goed was in zijn werk. Hij voelde genoeg medeleven om zijn slachtoffers zover te krijgen dat ze niet meer op hun hoede waren; en genoeg vernietigende woede om de waarheid te voorschijn te sleuren. Ondanks zichzelf ontwikkelde hij een beroepsmatig genoegen in zijn werk. Pas toen hij zich helemaal zeker voelde liet hij Usilk voor zich brengen.
Aan het eind van iedere dag werd er een dienst gehouden in de grot die Lataarn heette. De priesters waren verplicht die bij te wonen; soldaten die dat wilden konden er eveneens aan deelnemen. De akoestiek in Lataarn was uitstekend; het koor en de muzikanten vulden de donkere lucht met kloppende aderen vol muziek. Yuli was kortgeleden begonnen een muziekinstrument te bespelen. Hij werd al heel vaardig op de flaton, een bronzen instrument ter grootte van zijn hand, waar hij eerst op had neergekeken, omdat hij andere muzikanten in de weer had gezien met reusachtige peettes, vrachs, baranbojms en dubbelklows. Maar de kleine flaton veranderde zijn adem in een toon die hoog vloog als een childrim en boven de monkelende melodie omhoog miste naar de nevelige zoldering van Lataarn. En Yuli’s geest vloog mee, op de traditionele klanken van ‘Met kransen getooid’, ‘In Zijn Schemering’ en zijn favoriete melodie, het rijke contrapunt van ‘Oldorando’.
Op een avond na de dienst verliet Yuli Lataarn samen met een kennis, een kreukelige medepriester genaamd Bervin, en liep met hem door de lanen die als grafgangen waren, om hun vingers te laten spelen over nieuwe friezen die op dat moment werden uitgehouwen door de drie broeders Kilandar. Toevallig kwamen ze pater Sifans tegen die ook een wandeling maakte, een litanie prevelend met zachte, nerveuze stem. Ze begroetten elkaar hartelijk. Bervin nam beleefd afscheid zodat Yuli en pater Sifans samen konden oplopen en praten.
‘Ik ben niet gelukkig met mijn gevoelens over mijn werk van vandaag, pater. Ik was blij dat ik naar de dienst kon.’
Zoals zijn gewoonte was, gaf Sifans er niet rechtstreeks antwoord op. ‘Ik hoor uitstekende berichten over je werk, broeder Yuli. Je zult hogerop moeten. En als je dat wilt, zal ik je helpen.’
‘U bent heel goed voor me, pater. Ik herinner me wat u me verteld hebt…’ hij liet zijn stem dalen…over de Hoeders. Een organisatie, zei u toch, waarvoor men zich beschikbaar moet stellen?’
‘Nee, ik heb gezegd dat men alleen uitverkoren kan worden om Hoeder te worden.’
‘Hoe zou ik mijn naam kunnen opgeven?’
‘Akha zal je helpen wanneer dat nodig is.’ Hij gnuifde. ‘Zeg, nu je een van ons bent, vraag ik me af of je wel eens hebt horen fluisteren over een orde die nog boven de Hoeders staat?’
‘Nee, pater, u weet dat ik nooit naar geruchten luister.’
‘Haha, dat zou je toch wel moeten doen. Geruchten zijn het gezichtsvermogen van de blinde. Maar als je zo deugdzaam bent, dan zal ik niets meer zeggen over de Nemers.’
‘De Nemers? Wie zijn dat?’
‘Nee, nee, nee, maak je geen zorgen. Ik zeg geen woord. Waarom zou jij je hoofd breken over een geheime organisatie of over verhalen van verborgen meren die vrij zijn van ijs? Tenslotte zijn het waarschijnlijk allemaal leugens. Legenden, net als Wutra’s worm.’
Yuli lachte. ‘Ook al goed, pater, nou hebt u me nieuwsgierig genoeg gemaakt. U mag het me allemaal vertellen.’
Sifans maakte klokkende geluidjes tussen zijn magere lippen. Hij vertraagde zijn pas en schoof zijdelings een alkoof in.
‘Ja, nu je me ertoe dwingt. Hoogst betreurenswaardig… Misschien herinner je je, hoe het gepeupel leeft in Vakk, alle kamers lukraak op elkaar gestapeld, zonder enige orde. Stel nu eens, dat deze bergketen waarin Pannoval huist, zou zijn als Vakk – of nog beter – als een lichaam met allerlei onderling verbonden organen, een galblaas, longen, ingewanden, een hart. Stel dat er grotten zouden zijn, net zo groot als de onze, die boven of beneden ons lagen. Dat zou niet kunnen, hè?’
‘Nee.’
‘En ik zeg dat het wel mogelijk is. Het is een hypothese. Laten we zeggen dat er ergens voorbij Twink een waterval bestaat, die omlaag komt uit een grot die boven de onze ligt. En dat die waterval neerstort in een meer, waarvan het water zuiver is en zo warm, dat er zich geen ijs op vormt…Laten we ons voorstellen dat in dat begerenswaardige en veilige oord, de meest bevoorrechte van alle lieden wonen, de machtigste, de Nemers. Ze nemen alles wat het beste is, de kennis en de macht, en ze koesteren die daar voor ons, tot de dag van Akha’s overwinning.’
‘En die zaken onthouden ze ons?’
‘Wat zei je nou? Drommels, nou hoorde ik net niet wat je zei, broeder. Ach, het is ook alleen maar een amusant verhaaltje, wat ik je vertel.’ ‘En wordt men tot de Nemers uitverkoren?’
De pater maakte klakkende geluidjes met zijn tong. ‘Wie zou er tot een dergelijke bevoorrechte positie kunnen doordringen, stel dat die bestond? Nee, mijn jongen, daartoe moet je geboren zijn – een aantal machtige families, met mooie vrouwen om hen warm te houden, en misschien geheime gangen waar ze komen en gaan, zelfs voorbij Akha’s domein…Nee, daarvoor– daar zou je waratje een revolutie voor moeten ontketenen, om die hypothetische grot te bereiken.’
Hij stak zijn neus in de lucht en giechelde.
‘Pater, u drijft de spot met arme ondergeschikte priesters, die simpel van geest zijn.’
De oude priester hield schattend zijn hoofd schuin. ‘Arm ben je inderdaad, mijn jonge vriend, en dat zul je waarschijnlijk ook blijven. Simpel ben je niet – en daarom zul je altijd een onvolmaakt priester blijven, zolang als je dienen zult. Daarom hou ik van je.’
Ze namen afscheid. De uitspraak van de priester zat Yuli dwars. Ja, hij was een onvolmaakt priester, zoals Sifans had gezegd. Een minnaar van muziek, meer niet.
Hij waste zijn gezicht in ijskoud water, terwijl zijn gedachten in lichterlaaie stonden. Al die hiërarchieën van priesters leidden – als ze inderdaad bestonden – tot maar één ding: tot macht. Niet tot Akha. Het geloof had nooit, met een precisie die de precisie van de muziek evenaarde, verklaard hoe aanbidding een stenen beeld vermurwen kon; de woorden van het geloof brachten slechts een nevelige duisternis voort, die heiligheid werd genoemd. Het besef voelde even ruw aan zijn ziel, als de handdoek waarmee hij zijn wangen droogde.
In de slaapzaal gelegen, terwijl de slaap niet komen wilde, zag hij hoe Sifans’ leven van hem was afgestroopt, hoe deerlijk het de oude man aan liefde had ontbroken, totdat hem niet meer restten dan de plagerige schimmen van genegenheid. Het deerde hem niet meer – misschien allang niet meer – of degenen die onder hem stonden gelovig waren of niet. Zijn toespelingen en zijn raadseltjes waren de uitdrukking van een diepgewortelde ontevredenheid met zijn eigen bestaan.
In plotselinge angst bedacht Yuli dat het beter was te sterven als mens in de wildernis, dan als een dorre mond in de schemerige geborgenheid van Pannoval. Zelfs al betekende het, dat hij zijn flaton moest achterlaten en de klanken van ‘Oldorando.’
De angst deed hem overeind schieten en zijn deken afwerpen.
Donkere windvlagen, de rusteloze bewoners van de slaapzaal, bliezen om zijn hoofd. Hij huiverde.
Met een verrukking, die het gevoel evenaarde dat hij gehad had toen hij, lang geleden, Reck binnenging, fluisterde hij hardop: ‘Ik geloof niet. Ik geloof niets meer.’
In macht over anderen geloofde hij. Die kon hij elke dag waarnemen. Maar dat was iets zuiver menselijks. Misschien had hij opgehouden te geloven in elke andere onderdrukking dan die door de mens, op die dag in Statie, toen mensen een gehate fager hadden toegestaan de woorden uit Naabs keel te rijten. Misschien zouden Naabs woorden toch nog zegevieren, en zouden de priesters zich hervormen zodat hun leven weer betekenis had. Woorden, priesters – die waren echt. Het was Akha die niets was.
In het roerige duister fluisterde hij: ‘Akha, je bent niets!’
Hij stierf niet, en de wind ritselde in zijn haar.
Hij sprong uit bed en begon te rennen. Terwijl zijn vingers de wandfriezen ontrolden holde hij door, tot hij uitgeput was en zijn vingers rauw voelden. Hij keerde terug, hijgend. Macht was wat hij wilde, geen onderworpenheid.
De oorlog in zijn hoofd was verstomd. Hij kroop weer onder zijn deken. Morgen zou hij handelen. Geen priesters meer.
Uit zijn gedommel schrikte hij nog een keer wakker. Hij stond weer op een bevroren helling. Zijn vader had hem in de steek gelaten, gevangen door de fagers, en hij wierp verachtelijk vaders speer weg in een bosje. Hij herinnerde het zich, herinnerde zich de beweging van zijn arm, het suizen van de speer toen die zich tussen de geknakte takken begroef, de lucht die scherp was als een mes in zijn longen.
Waarom herinnerde hij zich plotseling die onbeduidende handeling? Aangezien hij niet de vaardigheid bezat zichzelf te analyseren, bleef de vraag onbeantwoord, terwijl hij in slaap gleed.
De volgende dag was de laatste van de ondervraging van Usilk; ondervragingen mochten slechts zes dagen achtereen plaatsvinden, dan mocht het slachtoffer uitrusten. De regels waren heel streng in dat opzicht en de militie hield in dergelijke aangelegenheden de priesters nauwlettend in het oog.
Usilk had nog niets bruikbaars verteld, en toonde zich ongevoelig voor slagen zowel als voor flemen.
Hij stond voor Yuli die op een druk versierde ondervragerszetel troonde, die uit een massief blok hout was gehouwen; de zetel diende om het verschil tussen de staat van beide mannen nog eens te benadrukken. Yuli uiterlijk geheel op zijn gemak, Usilk half uitgehongerd, sjofel, met gebogen schouders, en een bleek gezicht zonder enige uitdrukking.
‘We weten dat je benaderd bent door lieden die de veiligheid van Pannoval bedreigen. Het enige wat we van je willen, is hun namen en dan ben je vrij, dan mag je terug naar Vakk.’
‘Ik ken ze niet. Het was een woord dat ik opving in de menigte.’ Vraag en antwoord waren al een ritueel geworden.
Yuli stond op van zijn stoel en liep om de gevangene heen, zonder blijk te geven van zijn gevoelens.
‘Usilk, luister. Ik voel geen vijandschap voor je. Ik acht je ouders hoog, zoals ik al gezegd heb. Dit is onze laatste zitting. We zullen elkaar nooit meer ontmoeten en je zult hier zeker sterven in dit ellendige oord, en dat zonder enige reden.’
‘Ik heb zo mijn redenen, paap.’
Yuli was verrast. Hij had geen antwoord verwacht. Hij liet zijn stem zakken.
‘We hebben allemaal zo onze redenen…ik leg mijn leven in jouw handen. Ik ben niet geschikt om priester te zijn, Usilk. Ik ben geboren in de witte wildernis onder de hemel, ver weg ten noorden van Pannoval, en naar de wildernis wil ik terugkeren. Ik zal jou meenemen, ik zal je helpen om te ontsnappen. Dit is waar gesproken.’
Usilk hief zijn blik op naar Yuli. ‘Skak op, paap. Die trucjes gaan bij mij niet op.’
‘Het is waar gesproken. Hoe kan ik het je bewijzen? Wil je dat ik de god laster voor wie ik mijn geloften heb afgelegd? Denk je dat ik dit allemaal maar zo makkelijk zeg? Pannoval heeft me vorm gegeven, maar iets in mijn binnenste doet me in opstand komen tegen Pannoval en haar instellingen. Ze verschaffen de mensheid beschutting en tevredenheid, maar mij niet, zelfs niet in mijn bevoorrechte rol als priester. Waarom niet, dat kan ik niet zeggen, ik ben nu eenmaal zo gemaakt…’
Hij beet de woordenstroom af.
‘Ik zal het praktisch houden. Ik kan je een monnikspij bezorgen. Wanneer we straks deze cel verlaten, zal ik je Heiligdom binnensmokkelen en dan ontsnappen we samen.’
‘Skak op met je rottrucjes.’
Yuli werd razend. Hij moest zich uit alle macht beheersen om de kerel niet aan te vliegen en te slaan. Hij vloog woedend op zijn instrumenten af en ranselde zijn stoel met een zweep. Hij griste het vetlampje van tafel en duwde het Usilk onder de neus…Hij beukte zich op zijn borst.
‘Waarom zou ik tegen jou liegen, waarom zou ik mezelf verraden? Wat weet jij per slot van rekening eigenlijk? Niks, niks dat de moeite waard is. Je bent niets dan een ding, dat uit Vakk is geroofd, je leven is zonder betekenis of belang. Je moet worden gemarteld en ter dood gebracht, omdat dat je lot is. Nou, best. Ga je gang maar, geniet er maar van dat je kracht met de dag minder wordt – dat is de prijs die je betaalt voor je trots en voor het feit dat je achterlijk bent. Doe maar waar je zin in hebt, ik ga ervandoor. Denk maar aan mij als je in je eigen skak ligt te wentelen, want ik ben dan buiten, vrij, vrij onder de hemel waar Akha’s macht niet komen kan.’
Hij schreeuwde het uit en het kon hem niet schelen wie hem hoorde, ziedend tegenover het geslagen bleke gezicht van Usilk.
‘Skak op, paap.’ Hetzelfde norse antwoord dat hij de hele week al had moeten aanhoren.
Hij sprong achteruit, hief de zweep op en sloeg Usilk met het handvat midden in zijn gewonde gezicht. Al zijn woede en kracht kwamen in die slag bijeen. Zijn brandende blik zag bij het onzekere licht van het lampje precies waar de slag belandde; op de wang, onder het oog en dwars over de neusbrug trof het handvat Usilk. Hij bleef staan kijken, de zweep half opgeheven, terwijl Usilks handen omhoog gingen naar de plek waar hij getroffen was, zag hoe diens knieën het begaven. Hij wankelde en viel op de grond, waar hij op zijn knieën en ellebogen terecht kwam.
Met de zweep in zijn hand stapte Yuli over het lichaam heen en verliet de cel.
In zijn verwarring had hij nauwelijks oog voor de verwarring die rondom heerste. Bewaarders en militiemannen draafden van hot naar her op een ongebruikelijke manier – de normale wijze van voortbewegen in Heiligdom was een trage begrafenispas.
Een kapitein kwam met ferme pas aangemarcheerd, met een vlammende fakkel in zijn ene hand, terwijl hij bevelen schreeuwde.
‘Bent u een van de priesterondervragers?’ wilde hij van Yuli weten. ‘Ja, en?’
‘Ik wil alle gevangenen weg hebben uit deze kamers. Breng ze terug naar hun cellen. De gewonden moeten hier worden ondergebracht. En gauw een beetje.’
‘Gewonden? Wat voor gewonden?’
De kapitein begon te brullen van ergernis. ‘Bent u doof, broeder? Waar denkt u dat al dat geschreeuw om geweest is, het laatste uur? De nieuwe uitgraving in Twink is ingestort en talloze goede werklieden zijn bedolven. Het lijkt er wel een slagveld. Dus maak alstublieft voort en zorg dat uw gevangene terugkomt in zijn cel. Ik wil deze gang over twee minuten leeg hebben.’
Hij liep verder, vloekend en schreeuwend. De opwinding beviel hem kennelijk best.
Yuli liep terug. Usilk lag nog steeds in elkaar op de vloer van de ondervragingscel. Hij bukte en greep hem bij de schouders om hem overeind te hijsen. Usilk kreunde, hij leek gedeeltelijk bij bewustzijn. Door een van de armen van de gevangene over zijn eigen schouder te hijsen, kreeg Yuli hem zover dat hij met hem meestrompelde. In de gang, waar de kapitein nog stond te bulderen, waren andere ondervragers bezig hun slachtoffers weg te brengen, opgewonden duwend en dringend; niemand leek erg ontstemd te zijn over deze onderbreking van de dagelijkse gang van zaken.
Ze trokken als schimmen het donker in. Nu had hij zijn kans om te verdwijnen, nu de opwinding op zijn hoogst was. En Usilk?
Zijn woede was aan het wegebben, zijn schuldgevoel keerde terug. Hij besefte dat hij Usilk wilde laten zien dat zijn eerdere aanbod oprecht was geweest.
De beslissing was genomen. In plaats van in de richting van de cellen te gaan, sloeg hij af naar zijn eigen verblijf. Een plan nam vaste vorm aan in zijn geest. Eerst moest hij Usilk bijbrengen, om hem op de ontsnapping voor te bereiden. Het had geen zin hem mee te nemen naar de slaapzaal van de broeders, waar ze meteen zouden worden ontdekt; er was een veiliger plek.
De muur aflezend sloeg hij linksaf voor hij de slaapzaal bereikte, duwde Usilk een kronkelende trap langs, waarop als konijnenholen de vertrekken van sommige paters uitkwamen. De gebeeldhouwde strook onder zijn handen vertelde hem waar hij was, ook toen het donker zo intens werd dat vuurrode drogbeelden door de lucht begonnen te zweven, als planten onder water. Bij de deur van pater Sifans gekomen, klopte hij aan en ging naar binnen.
Zoals hij al berekend had, kwam er geen antwoord. Op dit uur van de dag behoorde Sifans elders bezig te zijn. Hij trok Usilk mee naar binnen.
Hij had menig keer voor deze deur gestaan, maar was nog nooit binnen geweest. Nu wist hij niet wat te doen. Hij hielp Usilk om te gaan zitten met zijn rug tegen de muur, en ging op de tast op zoek naar de wandlamp.
Na een paar keer tegen het meubilair te zijn opgestommeld, vond hij de lamp en draaide aan het hoornstenen ontstekingswieltje dat op de houder zat. Er schoot een vonkje te voorschijn, een lichttongetje lekte omhoog en hij tilde de lamp uit de houder en keek om zich heen. Hier lag al het wereldse bezit van pater Sifans, en veel was het niet. In een hoek stond een klein altaar met een beeldje van Akha, dat vettig was van talloze aanrakingen. Er was een kom waar wassingen konden worden verricht. Een schap waarop een aantal voorwerpen stonden, waaronder een muziekinstrument, en op de vloer een mat. Verder niets. Geen tafel of stoelen. In de schaduwen school een kleine alkoof, waarvan Yuli zonder te kijken wist dat er een krib zou staan waarop de oude pater sliep.
Hij kwam in beweging. Met water uit de kom, dat aangevoerd werd uit de rotsen, waste hij Usilks gezicht en trachtte hij hem bij te brengen. De man dronk wat water en kotste het meteen uit. Op het schap in een blik vond hij een stuk klef gerstebrood. Hij voerde er Usilk wat brokjes van en nam zelf ook een stuk.
Hij schudde Usilk zachtjes aan de schouder. ‘Je moet me mijn woede van daarstraks vergeven. Je hebt het zelf uitgelokt. Ik ben in mijn hart maar een wilde, ik ben niet geschikt om priester te zijn. Nu zie je zelf dat ik de waarheid gesproken heb – we gaan zorgen dat we ontsnappen. Nu met die instorting in Twink zal het niet moeilijk zijn om weg te komen.’ Usilk kreunde alleen maar.
‘Wat vind je ervan? Zo slecht is het niet met je gesteld. Je zult zelf moeten lopen.’
‘Mij pak je niet, paap.’ Hij keek Yuli met samengeknepen ogen aan. Yuli ging op zijn hurken naast hem zitten. Usilk deinsde terug. ‘Hoor nou eens, we kunnen niet meer terug. Ik kan ook niet meer terug. Probeer het nu eens te begrijpen. Ik vraag niets van je, Usilk – ik wil je alleen maar helpen om hieruit te komen. Er moet een manier zijn om verkleed als monniken te ontsnappen via de noorderpoort. Ik ken een oude pelsjagersvrouw, Lorel, die niet zoveel dagreizen hiervandaan woont, en die zal ons best onderdak verschaffen tot we wat aan de kou gewend zijn.’
‘Ik verzet geen poot, als je dat maar weet.’
Yuli sloeg zich voor het hoofd en zei: ‘Maar je moet! We zitten nu in de kamer van een van de paters. We kunnen hier niet blijven. Hij is heus niet kwaad, maar hij geeft ons vast en zeker aan als hij ons hier vindt.’ ‘Dat zit nog, broeder Yuli. Hij is niet zo kwaad, en hij kan zwijgen als het graf.’
Yuli sprong op, draaide zich om, en stond oog in oog met pater Sifans, die zachtjes uit de alkoof te voorschijn was gekomen. Hij had zijn dorre hand voor zich uitgestoken in een afwerende beweging, als vreesde hij te worden aangevallen.
‘Pater…’
Het gebaar werd een geruststelling; pater Sifans knipperde met zijn ogen tegen het flauwe licht.
‘Ik was aan het rusten. Ik was in Twink toen de zoldering instortte – wat een bende was dat. Ik verkeerde gelukkig niet in groot gevaar, maar een stuk rondvliegend gesteente trof me aan mijn been. Ik kan je vertellen dat er geen ontsnapping mogelijk is via de noorderpoort; de wacht heeft hem afgegrendeld en heeft de noodtoestand afgekondigd, voor het geval de brave burgers soms iets onverstandigs in de zin zouden krijgen.’ ‘Gaat u ons aangeven, pater?’ Uit vroeger dagen, uit de tijd dat hij nog een jongen was, had hij één ding behouden: het benen mes dat zijn moeder voor hem gesneden had toen ze nog niet ziek was. Zijn hand gleed onder zijn habijt en greep het mes beet, terwijl hij zijn vraag stelde.
Sifans snoof. ‘Net als jij zal ik iets heel onverstandigs doen. Ik zal je de beste weg wijzen om ons land te ontvluchten. Ook zal ik je raden deze man niet mee te nemen. Laat hem hier. Ik zal wel voor hem zorgen. Hij is de dood nabij.’
‘Nee, hij is heel taai, vader. Hij zal gauw genoeg herstellen wanneer hij eenmaal doordrongen is van het idee dat hij vrij is. Hij heeft al zoveel doorgemaakt, niet Usilk?’
De gevangene keek naar hen op, over een bont en blauwe wang die intussen al zover was opgezwollen dat zijn ene oog dicht zat.
‘Maar hij is ook jouw vijand, Yuli. En dat zal hij blijven. Hoed je voor hem. Laat hem aan mij over.’
‘Het is mijn eigen schuld dat hij mijn vijand is. Ik zal het goedmaken en als we veilig zijn zal hij me vergeven.’
De pater zei: ‘Sommige mensen vergeven nooit.’
Terwijl ze elkander stonden aan te kijken, deed Usilk onhandige pogingen op de been te klauteren en kwam uiteindelijk hijgend overeind met zijn voorhoofd tegen de muur geleund.
‘Pater, ik kan het moeilijk van u vragen,’ zei Yuli. ‘Weet ik veel, misschien bent u wel een van de Hoeders. Maar wilt u met ons meegaan naar de wereld buiten?’
De ogen knipperden sneller. ‘Voor mijn wijding had ik het gevoel dat ik Akha niet kon dienen en heb ik een keer geprobeerd Pannoval te verlaten. Maar ik werd gepakt, omdat ik altijd een volgzaam iemand ben geweest, niet zo’n wilde als jij.’
‘U kunt mijn afkomst maar niet vergeten.’
‘O, ik was juist afgunstig op de wilden. Maar ik werd verslagen; mijn verlangen werd door mijn eigen aard ondergraven. Ik werd gepakt, en-…nou ja, hoe ik toen behandeld ben, ik zal er alleen dat van zeggen, dat ook ik iemand ben die niet vergeven kan. Dat was heel lang geleden. Sindsdien heb ik promotie gemaakt.’
‘Ga toch met ons mee.’
‘Ik blijf hier, want ik moet mijn gewonde been ontzien. Ik heb mijn verontschuldigingen altijd klaar, Yuli.’
De pater pakte een steen van de vloer en tekende op de wand een plattegrond voor Yuli, met een uitleg hoe hij ontsnappen kon.
‘Het is een lange tocht. Je zult onder het Quzintgebergte door moeten trekken. Je komt dan niet in het noorden uit, maar in het wat mildere zuiden. Het ga je goed.’ Hij spuwde op zijn hand, wiste er de tekening op zijn muur mee uit en wierp de steen in een hoek.
Yuli wist niets te zeggen. Hij sloeg zijn armen om de oude man heen, zodat diens tengere armen tegen zijn lichaam werden gedrukt en omhelsde hem stevig. ‘We gaan er direct vandoor. Vaarwel.’
Usilk zei moeizaam: ‘Je moet die vent doden. Nu meteen. Anders slaat hij alarm zodra we weg zijn.’
‘Ik ken hem goed, ik vertrouw hem.’
‘Het is een truc.’
‘Jij met je eeuwige vervloekte trucs, Usilk! Ik sta niet toe dat je pater Sifans met een vinger aanraakt.’ Dit op felle toon, want Usilk deed een stap naar voren. Yuli stak zijn arm uit om hem bij de oude priester vandaan te houden. Usilk wilde zijn arm wegslaan, en er volgde een korte worsteling, tot Yuli hem zo voorzichtig mogelijk van zich afduwde.
‘Kom, Usilk. Als je fit genoeg bent om te vechten, kunnen we wel gaan.’
‘Nee, wacht. Ik zal je moeten vertrouwen, paap. Bewijs dan dat je het meent, door een kameraad van me te bevrijden. Hij heet Scoraw, en hij werkte samen met mij bij de visvijver. Hij zit in cel 65. En je moet iemand ophalen in Vakk.’
Yuli streek langs zijn kin, en zei: ‘Je verkeert niet in een positie om eisen te stellen.’ Ieder uitstel betekende meer gevaar. Aan de andere kant zag hij in dat het wel nodig was om een gebaar tegenover Usilk te maken, om de man voor zich te winnen; anders kreeg hij hem niet mee. Sifans plattegrond had hem wel duidelijk gemaakt dat ze een gevaarlijke tocht voor de boeg hadden.
‘Goed, Scoraw. Ik herinner me die man wel. Was hij je contactpersoon bij de revolutionairen?’
‘Probeer je me nog steeds te ondervragen?’
‘Nee. Goed. Pater, mag Usilk hier blijven, terwijl ik die Scoraw ga halen? Mooi. En wie is die man in Vakk?’
Een spoor van een glimlach trok een ogenblik over Usilks gewonde gezicht. ‘Het is geen man, het is een vrouw. Mijn vrouw, paap. Ze heet Iskador, koningin van de boogschutters. Ze woont in de Boog, aan de Ondersteeg.’
‘Iskador… ja, ja, die ken ik – ik kende haar wel van gezicht.’
‘Ga haar halen. Ze is een taaie, en Scoraw ook. We moeten nog zien hoe taai jij bent, paap…’
De pater trok Yuli aan zijn mouw en zei zachtjes, zijn neus bijna in Yuli’s oor stekend: ‘Het spijt me, maar ik ben van gedachten veranderd. Ik durf hier niet alleen te blijven met die domme en nurkse persoon. Neem hem alsjeblieft mee – je kunt ervan verzekerd zijn dat ik mijn kamer niet zal verlaten.’ Hij kneep heftig in Yuli’s arm.
Yuli sloeg zijn handen op elkaar. ‘Goed dan. Usilk, we gaan samen. Ik zal je laten zien waar je een habijt kunt stelen. Trek het aan, en ga Scoraw halen. Ik ga naar Vakk en ik haal je meisje, Iskador. We ontmoeten elkaar weer op de binnenhoek van Twink, waar twee gangen bij elkaar komen, zodat we zo nodig kunnen vluchten. Als jij en Scoraw niet komen opdagen dan ga ik alleen, zonder jou, want dan weet ik dat je gepakt bent. Is dat duidelijk?’
Usilk bromde.
‘Is dat duidelijk?’
‘Ja. Laten we dan nu gaan.’
Ze vertrokken. Ze verlieten de beschutting van Sifans kamertje en stortten zich in het dikke nachtduister van de gang. Yuli ging voorop, met zijn vingers langs de wandstrook, en vergat in zijn opwinding zelfs om afscheid te nemen van zijn oude mentor.
De lieden van Pannoval waren zeer nuchter in deze tijd. Ze dachten geen grootse gedachten, alleen hoe ze hun magen vol moesten krijgen. Toch bezaten ze wel wat verhaaltjes die nu en dan als kleingoed verhandeld werden door de vertellers.
Bij de grote ingang naast de wachtgebouwen, en voordat de bezoeker van Pannoval de terrassen van Markt bereikte, groeiden wat bomen – klein in aantal en krom, maar toch echte, groene bomen.
Ze werden op hoge prijs gesteld om hun zeldzaamheid, en ook om het feit dat ze zo nu en dan een kleine oogst aan noten opleverden – noten die dakkers werden genoemd. De bomen droegen niet jaarlijks vrucht, maar elk jaar bengelden er wel in een of andere boom een paar ijsgroene dakkers aan de buitenste takken. In de meeste dakkers zaten maden, maar de vrouwtjes en kinderen van Vakk en Groyne en Prayn aten de maden gewoon op met het vruchtvlees.
Soms stierven de maden als de noot werd gekraakt. En het armzalig verhaaltje deed de ronde, dat de maden van schrik waren overleden. Ze geloofden dat het binnenste van hun noot de hele wereld was, en het gerimpelde omhulsel de hemel. Dan werd op een dag hun wereld opengespleten. Ze zagen met afgrijzen dat er voorbij hun wereld een gigantische andere wereld lag, die in alle opzichten belangrijker en lichter was. Dat was te veel voor de maden en ze stierven aan de schok. Yuli moest denken aan de maden in de dakkernoten toen hij de holle schaduwen van Heiligdom voor het eerst in meer dan een jaar achter zich liet en verblind terugkeerde in de bezige wereld van alledag. Het lawaai en het licht en de drukte brachten hem aanvankelijk in een soort shocktoestand.
Heel de uitdaging en verleiding van die wereld werden verbeeld in het meisje Iskador, de mooie Iskador. Het beeld van haar gezicht stond hem nog vers voor de geest, alsof hij haar gisteren pas gezien had. Toen hij haar zag, vond hij haar nog mooier en kon alleen maar stamelen.
Haar vaders woon bevatte verschillende kamers en maakte deel uit van een kleine fabriek waar bogen werden gemaakt; hij was boogmeester van zijn gilde.
Enigszins hooghartig liet ze de priester binnen. Hij ging op de vloer zitten en dronk een beker water en wist haar geleidelijk aan zijn verhaal te vertellen.
Iskador was een stevig gebouwd meisje met een nuchter gezicht.
Haar vlees was melkwit en contrasteerde met haar golvende, zwarte, loshangende haren en haar bruingroene ogen. Haar gezicht was breed met hoge jukbeenderen, en haar mond was breed en bleek van tint. Al haar bewegingen waren energiek en luisterend naar wat Yuli haar te vertellen had, sloeg ze zakelijk haar armen over elkaar.
‘Waarom komt Usilk me zelf al die onzin niet vertellen?’ vroeg ze. ‘Hij haalt een andere vriend op, om mee te gaan. Hij kan zich niet in Vakk vertonen – zijn gezicht is nogal bont en blauw op het ogenblik en hij zou de aandacht maar op zich vestigen, en dat kunnen we nu niet hebben.’
Het donkere haar hing aan weerszijden van haar gezicht en omkranste het als twee gevouwen vleugels. Nu werden de vleugels ongeduldig naar achteren geworpen met een snelle hoofdbeweging, en Iskador zei: ‘Nou ja, over zes dagen is er een schietwedstrijd die ik wil winnen. Ik wil niet weg uit Pannoval – ik heb het hier best naar mijn zin. Het was Usilk die altijd liep te kankeren. Bovendien, ik heb hem in geen eeuwen gezien. Ik heb nu een ander vriendje.’
Yuli stond op, licht blozend.
‘Goed, als je er zo over denkt. Maar hou je mond over wat ik je net verteld heb. Ik ga ervandoor en ik zal je boodschap aan Usilk overbrengen.’ In zijn zenuwachtigheid was hij bruusker tegen haar dan hij gewild had.
‘Wacht even,’ zei ze en kwam op hem toe met uitgestrekte arm en een welgevormde hand die naar hem reikte. ‘Ik had niet gezegd dat je kon gaan, paap. Het is allemaal reuze opwindend wat je me daar vertelt. Je wordt geacht Usilks zaak te bepleiten, me te smeken om met je mee te gaan.’
‘Ja, twee dingen, juffrouw Iskador. Mijn naam is Yuli, en niet “paap”. En waarom zou ik Usilks zaak bepleiten? Het is mijn vriend niet, en bovendien…’
Zijn stem stierf weg. Hij keek haar nijdig aan, met rode wangen. ‘Wat bovendien?’ Een lach school in haar vraag.
‘O, Iskador, je bent zo mooi, dat bedoel ik, en ik bewonder je zelf zo, dat bedoel ik.’
Er veranderde iets in haar houding. Ze hief haar hand op en onttrok haar bleke lippen gedeeltelijk aan het gezicht. ‘Dat zijn twee bovendiens… en allebei nogal belangrijk. Tja, Yuli, dat maakt wel verschil. Je ziet er zelf ook niet kwaad uit als ik je zo bekijk. Hoe ben je eigenlijk priester geworden?’
Hij voelde dat het tij keerde, aarzelde even en zei toen onomwonden; ‘Ik heb twee mensen vermoord.’
Ze scheen hem lange tijd op te nemen vanonder haar dikke wimpers. ‘Wacht even, dan pak ik een draagzak en een stevige boog,’ zei ze tenslotte.
De instorting had een bezorgd gevoel van opwinding door Pannoval doen varen. Wat in de algemene verbeelding het meest gevreesd werd, was nu eens gebeurd. De gevoelens waren enigszins gemengd; de angst ging vergezeld van opluchting dat er alleen maar bewaarders en gevangenen en fagers waren bedolven. Waarschijnlijk hadden die alles wat Grote Akha over hen had laten komen dubbel en dwars verdiend.
Aan de achterzijde van Markt waren hekken opgezet en de militairen waren in grote getale opgetrommeld om de orde te bewaren. Reddingsploegen, mannen en vrouwen van het doktersgilde, en arbeiders liepen heen en weer op de plaats van de ramp. Drommen toeschouwers drongen naar voren, sommigen stil en gespannen, anderen vrolijk om een acrobaat en een groep muzikanten die hen aanmoedigden opgewekt te zijn. Yuli drong zich door het gewemel heen met het meisje in zijn kielzog; uit gewoonte maakten de mensen voor de priester ruim baan.
Twink, waar de instorting had plaatsgevonden, bood een vervreemde aanblik. Er werden geen toeschouwers toegelaten en er was een rij schitterende noodfakkels opgesteld om de reddingsploegen bij te lichten. Gevangenen strooiden voordurend poeder in de vlammen om het schijnsel op peil te houden.
Verbeten drukte beheerste het toneel; gevangenen groeven in het puin en achter hen stonden anderen te wachten om het over te nemen zodra er iemand moest uitrusten. Fagers waren ingezet om de karren met puin weg te slepen. Telkens ging er een kreet op, dan werd er koortsachtiger gespit en verscheen er een lichaam uit de aarde, dat werd doorgegeven aan de wachtende dokters.
De omvang van de ramp was indrukwekkend. Toen de nieuwe tunnel was ingestort, was een deel van de zoldering van de hoofdgrot mee omlaag gekomen. Er had meer dan één instorting plaatsgehad. De bodem lag vrijwel geheel overdekt met steenbrokken, en de viskwekerijen en zwammenboerderijen waren vrijwel helemaal bedolven.
De oorzaak van de zwakke plek, waardoor de ramp had kunnen ontstaan, was een onderaardse beek die nu zijn bedding had verlaten, en bij alle moeilijkheden ook nog voor een overstroming had gezorgd.
De instorting had de achterste gangen bijna helemaal begraven. Yuli en Iskador moesten over een grote hoop puin heen klimmen om er te komen. Gelukkig werden ze daarbij aan nieuwsgierige blikken onttrokken door een nog grotere ophoping van puinbrokken die er pal voor lag. Ze klommen er overheen zonder dat ze werden tegengehouden. Usilk en zijn kameraad Scoraw stonden te wachten in het donker.
‘Dat zwart met wit staat je goed, Usilk,’ merkte Yuli sarcastisch op, doelend op de priestervermomming die beide gevangenen droegen. Want Usilk was gretig naar voren gestapt om Iskador te omhelzen. Ze hield hem op een afstand – misschien omdat zijn beurse gezicht haar niet aanstond – maar vatte om hem tegemoet te komen zijn beide handen.
Zelfs in vermomming zag Scoraw er nog uit als een gevangene. Hij was lang en mager, met de gebogen schouders van iemand die te lang in een te kleine cel heeft gezeten. Zijn handen waren groot en zaten vol littekens. Zijn blik was – bij deze eerste ontmoeting althans – ontwijkend: hij dorst die van Yuli niet te ontmoeten, hij keek steeds vluchtig naar Yuli als diens aandacht ergens anders op gericht was. Toen Yuli hem vroeg of hij op een zware tocht was voorbereid, knikte hij alleen maar, bromde wat en hees zijn zak met bezittingen hoger op zijn schouder. Het was geen gunstig begin van hun onderneming, en een ogenblik lang had Yuli spijt van zijn opwelling. Hij stelde teveel in de waagschaal door zich af te geven met lieden als Usilk en Scoraw. Eerst, zo begreep hij, moest hij zijn gezag bevestigen, anders kwam er niets dan ellende van.
Usilk had kennelijk hetzelfde idee gekregen.
Hij drong naar voren, en hees zijn rugzak op. ‘Je bent laat, paap. We dachten dat je er tussenuit geknepen was. We dachten dat het weer een van je trucjes was.’
‘Zijn jij en je kameraad in staat om zo’n zware tocht te maken? Jullie zien er slecht uit.’
‘We kunnen beter voortmaken in plaats van hier te staan kletsen,’ zei Usilk, terwijl hij zijn schouders rechtte en tussen Yuli en Iskador doorschoof.
‘Ik voer jullie aan, jullie doen wat ik zeg,’ zei Yuli. ‘Laten we dat duidelijk stellen, dan zijn we het allemaal eens.’
‘Wie zegt dat jij iets moet aanvoeren, paap?’ jouwde Usilk, terwijl hij naar zijn vrienden knikte om hun steun te vorderen. Met zijn ene halfdicht zittende oog zag hij er tegelijk sluw en dreigend uit. Hij voelde zich weer strijdlustig, nu de mogelijkheid van een ontsnapping in het vooruitzicht lag.
‘Daar kan ik alleen maar dit op zeggen,’ zei Yuli, terwijl hij zijn gebalde rechtervuist met een strakke boogbeweging in Usilks maagstreek liet belanden.
Usilk sloeg dubbel, vloekend en grommend.
‘Skak op, jij edder…’
‘Kom overeind Usilk, en laten we op pad gaan voor ze ons missen.’
Er werd verder niet geprotesteerd. Ze kwamen gehoorzaam achter hem aan. De zwakke lichtjes van Twink stierven achter hen weg. Maar aan Yuli’s vingers gleed een wandfries voorbij dat hem tot gezichtsvermogen diende, een plagerig motief van kleine kraaltjes en schelpensnoeren, samengeweven als een melodie op een flaton, en dat hen diep de enorme stilten van de berg invoerde.
De anderen kenden zijn priesterlijk geheim niet en hadden nog licht nodig om hun weg te vinden. Ze begonnen te smeken of hij langzamer wilde lopen, of er een lamp aan mocht, hetgeen hij allebei weigerde. Hij maakte van de gelegenheid gebruik Iskadors hand vast te pakken, die ze hem grif gaf, en liep voort in de voortdurende verrukking haar vlees tegen het zijne te voelen. De andere twee moesten zich maar aan haar kleren beetpakken, en het daar mee doen. Na een tijdje kwamen er zijgangen, de wanden werden ruwer, en het steeds herhaalde patroon hield op. Ze hadden de uiterste grenzen van Pannoval bereikt, en waren helemaal op zichzelf. Ze rustten wat uit. Terwijl de anderen zaten te praten, hield Yuli zich helder de plattegrond voor ogen die pater Sifans voor hem getekend had. Hij had er nu al spijt van dat hij de oude man niet had gekust en geen afscheid van hem had genomen.
Pater, u begreep geloof ik heel veel van me, ondanks uw eigenaardige maniertjes. U weet wat voor kleiklont ik ben. U weet dat ik het goede nastreef, maar dat ik niet boven mijn eigen botte aard kan uitstijgen. En toch hebt u me niet verraden. Ach, ik heb u tenslotte ook niet neergestoken, wel? Je moet blijven proberen jezelf te verbeteren, Yuli – je blijft tenslotte priester. Of niet? Nou ja, zodra we hieruit komen, als we er ooit uitkomen…En dan dat mooie meisje…Nee, nee, ik ben geen priester, lieve ouwe baas, dat heeft er nooit ingezeten. Maar ik heb het wel geprobeerd en u hebt me geholpen. Het ga u goed, voor altijd…
‘Opstaan!’ riep hij, overeind springend, en hielp het meisje op de been. Iskador liet even haar hand op zijn schouder rusten in het donker, voor ze weer op weg gingen. Ze klaagde niet dat ze moe werd toen Usilk en Scoraw begonnen te jammeren.
Tenslotte legden ze zich neer om te slapen, op een kluitje aan de voet van een kiezelhelling, het meisje tussen Usilk en Yuli in. Nachtelijke angsten bestormden hen; in het duister verbeeldden ze zich Wutra’s worm te horen aankruipen, met wijd open muil en slepende snorren.
‘We slapen met een lampje aan,’ zei Yuli. Het was kil, en hij hield het meisje dicht tegen zich aan; hij viel tenslotte in slaap met zijn wang tegen haar leren tuniek.
Toen ze wakker werden, kauwden ze een karig mondje van het voedsel dat ze hadden meegenomen. Het pad werd steeds moeilijker begaanbaar. Er was een rotswand ingestort, en ze kropen urenlang voort, op hun buik, met hun neus aan de schoen van hun voorganger, en riepen naar elkaar zonder schaamte, om de overweldigende nacht van de aarde buiten te sluiten. Een ijskoude wind gierde door de gleuf waardoor ze zich heen moesten werken en deed hun haar aan hun hoofd vastvriezen. ‘Laten we alsjeblieft teruggaan,’ smeekte Scoraw toen ze eindelijk weer gebukt overeind konden staan en ruim adem konden halen.
‘Ik ben liever in de gevangenis dan hier.’ Niemand gaf daar antwoord op en hij opperde het niet meer. Ze konden niet meer terug. Maar de machtige aanwezigheid van de berg snoerde hen de mond toen ze verder trokken.
Yuli was hopeloos verdwaald. De instorting had hem van de wijs gebracht. Hij kon zich de plattegrond van de oude priester niet meer herinneren en was nu bijna even hulpeloos als de anderen, zonder het patroon van het fries onder zijn vingers. Een fluisterend geluid zwol aan, en hij probeerde die richting te volgen. Strepen licht van een boosaardige en niet thuis te brengen kleur zweefden voor zijn starende ogen; hij had het gevoel dat hij door de rots heen waadde. Zijn adem ontsnapte in scherpe stoten aan zijn lippen. Met algemeen goedvinden rustten ze een tijdje. De gang liep al uren lang omlaag. Ze wankelden voort, Yuli met zijn ene arm uitgestrekt opzij en de andere boven zijn hoofd om niet met zijn gezicht tegen laaghangend gesteente op te lopen zoals hij al een paar keer had gedaan. Hij voelde hoe Iskador zich aan zijn habijt vastklampte; in zijn huidige staat van vermoeidheid was haar aanraking alleen maar een ergernis.
Zijn geest was dwalende en hij begon zich te verbeelden dat zijn ademhaling de zieke kleuren die hij zag, kon sturen. Maar dat kon toch niet helemaal juist zijn, want langzaam bekroop hem een zwak lichtschijnsel. Hij beende verder, steeds verder omlaag, kneep zijn gezwollen oogleden stijf dicht en deed ze dan weer open. Hij werd blind – hij zag een zwak, melkwit licht. Hij keek om, en meende Iskadors gezicht te zien, als in een droom – of nog eerder een nachtmerrie, want haar ogen staarden en haar mond stond wijd open in de spookachtige schijf van haar gezicht.
Onder zijn blik kwam ze weer tot zichzelf. Ze bleef staan, klampte zich aan hem vast om overeind te blijven toen Usilk en Scoraw tegen hen opbotsten.
‘Licht vooruit,’ zei Yuli.
‘Licht! Ik kan weer zien…’ Usilk greep Yuli bij de schouder. ‘Skak nog toe, schoft die je bent, je hebt ons er doorgehaald. We zijn veilig. We zijn vrij!’
Hij schaterlachte en holde vooruit, zijn armen voor zich uitgestrekt als wilde hij de bron van het licht omhelzen. Vol vreugde volgden de anderen hem, struikelend op de ruwe oneffen bodem, op weg naar een licht dat nooit bestaan had, of het moest zijn boven een onbekende noordelijke zee waar ijsbergen dreven en botsten op elkaar.
Het pad werd vlakker, de zoldering week omhoog. Poelen water lagen aan hun voeten. Ze plasten erdoor heen en het pad ging weer steil omhoog, tot ze gedwongen waren hun pas te vertragen; en het licht werd niet sterker, hoewel nu aan alle kanten luid lawaai weerklonk.
Plotseling bereikten ze het eind van het pad, en stonden kleintjes stil aan de rand van een diepe kloof. Licht en gedruis omhulde hen.
‘Bij Akha’s ogen,’ hijgde Scoraw en propte zijn vuist tussen zijn tanden.
De kloof was als een keel die omlaag voerde, de buik van de aarde in. Ze konden een eindweegs omhoog de strot inkijken. Over de rand van de keel sprong een rivier te voorschijn en stortte zich de kloof in. Vlak onder de plaats waar ze zich bevonden, trof de kracht van het vallende water de rots voor de eerste maal. De kracht waarmee dat gebeurde was de oorsprong van het doordringende trommelen dat ze hadden gehoord. Daarna viel het in sluiers neer in de diepte, waar het uit het gezicht verdween. Het water was wit, ook waar het niet schuimde, doorschoten met fel groen en blauw. Hoewel het water het zwakke licht weerkaatste waar ze zich zo over verheugd hadden, leek het gesteente dat erachter lag niet donkerder; de rotsen waren overdekt met dikke kringels van wit en rood en geel.
Lang voor ze genoeg kregen van het schouwspel en zich de ogen hadden uitgekeken op elkaars witte spookgedaanten, waren ze al drijfnat geworden van het opspattende water.
‘Dit is de uitgang niet,’ zei Iskador. ‘Het loopt hier dood. Waar nu heen, Yuli?’
Hij wees kalm naar het uiteinde van de rotsrichel waarop ze stonden. ‘Over die brug,’ zei hij.
Behoedzaam togen ze erheen. De bodem was glibberig met groene, strengvormige algenafzetting. De brug was grijs en zag er heel oud uit. Hij was opgetrokken van grote steenblokken die daar vlakbij uit de rotsen waren gehouwen. De boog welfde zich omhoog, en hield dan op. Ze zagen dat het bouwsel was ingestort en dat er niet meer dan een stompje van de brug over was. Door het melkwitte licht konden ze aan de overzijde van de kloof vaag een dergelijke stomp ontwaren. Ooit was er een weg geweest naar de overkant, maar nu niet meer.
Een tijdje staarden ze over de afgrond en vermeden elkaars blikken. Iskador was de eerste die in beweging kwam, ze bukte zich, zette haar draagzak neer en haalde er haar boog uit. Ze bond een draad aan een pijl, van dezelfde soort als waarmee Yuli haar ooit de schietwedstrijd had zien winnen, heel lang geleden.
Zonder iets te zeggen, zette ze zich in postuur aan de kant van de afgrond, haar ene voet stevig op de rand, en hief de boog op. Ze trok haar arm achteruit, kneep haar ene oog haast achteloos dicht en liet de pijl los.
De pijl leek een krullende boog te beschrijven door het van water doordrenkte licht. Hij bereikte zijn hoogste punt boven een uitstekende rots, schampte langs de rotswand boven de waterval en viel terug, neerkletterend aan de voeten van Iskador.
Usilk gaf haar een klap op haar schouder. ‘Schitterend. En nou?’ Ze gaf geen antwoord, maar knoopte een stevig koord aan het eind van de draad vast, raapte toen de pijl op en trok de draad naar zich toe. Al gauw schoot het koord over de uitstekende rotspunt, kwam weer teruggekropen en nestelde zich in haar hand. Toen haalde ze een touw te voorschijn waar ze een lus in maakte, trok dat ook om de rotspunt heen, schoof het andere uiteinde van het touw door de lus en trok de hele zaak strak aan. ‘Wil jij eerst?’ vroeg ze aan Yuli, terwijl ze hem het touw overgaf. ‘Jij bent immers onze leider?’
Hij keek in haar diepliggende ogen en stond versteld van haar slimheid, en de uitgerekende manier waarop ze ervan gebruik maakte. Niet alleen vertelde ze Usilk hiermee dat hij de aanvoerder niet was, ze zei tegen hem, tegen Yuli, dat hij moest bewijzen dat hij het wel was. Hij peinsde erover, vond er veel diepgang in, greep toen het touw en maakte zich op.
Het was angstaanjagend, maar niet al te gevaarlijk, meende hij. Hij kon zich laten meezwaaien tot aan de overkant, en dan rechtstandig tegen de rotswand oplopen en over de rand klimmen waar de waterval omlaag gutste. Voor zover ze konden zien, was er wel ruimte om erlangs te klimmen zonder te worden meegesleurd door het water. De verdere mogelijkheden kon hij pas schatten wanneer hij er was. Hij was zeker niet van plan angst te tonen waar de twee gevangenen bij waren – en Iskador.
Hij zette wat te haastig af, zijn gedachten deels nog bij het meisje, en kwam nogal onhandig met een bons tegen de andere rotswand terecht. Zijn linkervoet gleed uit op groen slijm, hij sloeg met zijn schouder tegen de wand, kwam onder neerschuimend water terecht, en liet het touw glippen. Het volgende ogenblik tuimelde hij omlaag in de afgrond.
Dwars door het brullen van het water heen hoorde hij hun kreet – voor het eerst dat ze werkelijk eensgezind iets deden.
Yuli sloeg tegen een rotspunt aan en klampte zich vast met elke vezel in zijn lichaam. Hij drukte zijn knieën omhoog tussen de wand en zijn lichaam, vocht verbeten met zijn tenen, en greep met beide handen het gesteente beet.
Hij was niet veel meer dan twee meter omlaag gevallen, hoewel de schok in al zijn beenderen door trilde. Zijn val was gebroken door een rotsblok dat uit de wand stak. Het verschafte hem niet veel meer dan een houvast voor zijn voeten, maar dat was voldoende.
Hijgend bleef hij zo in elkaar gedoken zitten, terwijl hij zich nauwelijks durfde te verroeren; zijn kin bevond zich ongeveer ter hoogte van zijn laarzen.
Zijn angstige blik hechtte zich op een blauwe steen die vlak onder zijn ogen lag. Hij probeerde hem scherp te zien, terwijl hij zich afvroeg of hij nu dood zou gaan. Hij kreeg de steen maar niet scherp. Toch had hij het gevoel dat hij zo zijn hand had kunnen uitsteken van de richel waar hij zat om hem te pakken. Plotseling vertelden zijn zintuigen hem wat hij werkelijk zag – het was geen steen vlakbij, maar iets dat heel ver weg was, iets blauws dat diep beneden hem lag. Hij werd overmand door een verlammende hoogtevrees; gewend als hij was aan de vlakten, was hij tegen een dergelijke ervaring niet bestand.
Hij sloot zijn ogen en klampte zich vast. Maar Usilk die hem riep, van heel ver, dwong hem opnieuw te kijken.
Ver beneden hem lag een andere wereld, en de kloof deed dienst als een soort van verrekijker. Yuli zag een klein stukje, niet groter dan zijn hand, van een reusachtige spelonk, die op een of andere manier verlicht werd. Wat hij had aangezien voor een blauwe steen was een meer, of misschien wel een zee, aangezien hij maar een klein gedeelte kon zien van een geheel waarvan hij de omvang niet raden kon. Aan de oever van het meer lagen een paar zandkorrels die hij nu duiden kon als gebouwen of iets dergelijks. Hij staarde wezenloos omlaag, als had hij een toeval gehad.
Er raakte hem iets aan. Hij kon zich niet bewegen. Iemand praatte tegen hem, greep zijn armen beet. Willoos liet hij zijn lichaam meewerken totdat hij overeind zat met zijn rug tegen de rotswand, zijn armen om de schouders van zijn redder geslagen. Een beurs gezicht met een gebroken neus, een opengehaalde wang en één dichtgezwollen blauw oog zweefden voor zijn ogen.
‘Hou je vast, man, we gaan naar boven.’
Yuli slaagde erin zich dicht tegen Usilk aan te drukken, terwijl deze zich moeizaam omhoog werkte, en hen uiteindelijk met een reusachtige inspanning over de richel wist te hijsen vanwaar de waterval omlaag spoelde. Toen zakte Usilk hijgend en kreunend op de grond in elkaar. Yuli keek omlaag, naar Iskador en Scoraw die net zichtbaar waren aan de overkant van de kloof, en omhoog keken. Hij keek ook, scherper nu, in de spleet, maar zijn visioen van een andere wereld was verdwenen, aan het oog onttrokken door het spattende water. Zijn benen beefden, maar hij wist zich voldoende te bedwingen om de anderen te helpen over te steken naar waar hij en Usilk stonden.
Zwijgend grepen ze elkaar vast, dankbaar.
Zwijgend zochten ze zich een weg tussen de rotsblokken langs de snelle rivier die de waterval voedde.
Zwijgend gingen ze verder. En Yuli bewaarde het stilzwijgen over het visioen van een andere wereld, dat hij heel even had gezien. Maar hij moest weer denken aan de oude pater Sifans; kon dit een geheime vesting zijn geweest van de Nemers, die een kort ogenblik voor hem onthuld was in deze wildernis van gesteente? Wat het ook was, hij bewaarde het in zich, en zweeg erover.
De gangen door de berg leken eindeloos. Zonder licht leefde het viertal in voortdurende angst voor rotsspleten. Wanneer ze meenden dat het nacht moest zijn, zochten ze een geschikt holletje om te slapen, en lagen dicht tegen elkaar aan voor de warmte, en om zich niet alleen te voelen. Op een dag vonden ze, na urenlang geklommen te hebben door een natuurlijk gevormde gang die bezaaid lag met rolkeien uit een lang verdwenen rivier, een nis op schouderhoogte, waar ze alle vier in konden klauteren om te schuilen voor de kille wind, die hen de hele dag in het gezicht had geblazen.
Yuli viel ogenblikkelijk in slaap. Hij werd wakker doordat Iskador hem door elkaar schudde. De anderen zaten angstig te fluisteren.
‘Hoor je het ook?’ vroeg ze.
‘Hoor je het ook?’ vroegen Usilk en Scoraw.
Hij luisterde naar de wind die gierde door de gang, naar het verre sijpelen van water. Toen hoorde hij wat hen gewekt had – een aanhoudend schurend geluid, alsof er iets met snelle vaart langs de wanden gleed. ‘Wutra’s worm!’ zei Iskador.
Hij greep haar stevig beet. ‘Dat is alleen maar een sprookje dat ze vertellen,’ zei hij. Maar hij voelde zich koud worden en greep zijn mes.
‘We zitten veilig in deze nis,’ zei Scoraw. ‘Als we ons maar heel stil houden.’
Ze konden alleen maar hopen dat hij het bij het rechte eind had. Het was onmiskenbaar, er kwam iets aan. Ze doken in elkaar en tuurden zenuwachtig de tunnel in. Scoraw en Usilk waren bewapend met stokken, gestolen van de bewaarders in Straf; Iskador had haar boog.
Het lawaai werd luider. De akoestiek kon verraderlijk zijn, maar ze dachten dat het uit dezelfde richting kwam als de wind. Er klonk nu ook een soort raspend geluid in door, en een gerommel als van keien die in den blinde opzij werden geduwd. De wind verdween, misschien omdat de weg versperd werd. Een scherpe stank drong in hun neus.
Het was een overrijp aroma van rottende vis, van skak, van bedorven kaas. Een groene nevel vulde de gang. De legende wilde dat Wutra’s worm in stilte kwam, maar nu kwam hij onder luid gebulder, wat hij ook mocht zijn.
Meer door angst dan door moed bewogen, loerde Yuli om de hoek van hun leger.
Daar was hij, en hij naderde snel. De trekken van de kop kon hij nauwelijks ontwaren achter de baan van groen schijnsel die voor het dier uitviel. Vier ogen, twee aan twee, gigantische snorren en houwtanden. Yuli trok zijn hoofd terug, stikkend van doodsangst. Het dier kwam onweerstaanbaar dichterbij.
Het volgende ogenblik kregen ze alle vierde kop te zien, in profiel, toen het dier langsdaverde met van waanzin brandende ogen. Stijve snorren streken langs hun bontkleren. Toen werd het uitzicht hen belemmerd door een geschubde ribbenkast die golvend langs hen trok, blauw belicht, zand opschurend dat bij hen naar binnen stoof, hen verstikte met vuil en stank.
Mijlenlang was het, en toen was het voorbij. Ze grepen elkander vast en loerden uit hun schuilplaats om de achterkant te zien. Ergens hij het begin van de met keien bezaaide gang lag een ruimere grot waar ze die dag doorgekomen waren. Daar leek een soort stuiptrekking plaats te vinden; het groene schijnsel dat nog steeds zichtbaar was, golfde op en neer.
De worm had hen geroken, hij was bezig zich om te draaien en zou zo terugkomen. Om hen te pakken. Iskador smoorde een kreet toen ze besefte wat er gebeurde.
‘Keien, snel,’ zei Yuli. Er waren losse stenen waarmee ze konden gooien. Hij tastte naar de glooiende achterwand van hun nis, toen zijn hand onverwachts op iets harigs terechtkwam. Hij trok zijn hand terug. Hij sloeg zijn hoornsteenrad aan. Er vloog een vonkje op dat direct doofde, maar lang genoeg leefde om hem te laten zien dat ze in gezelschap waren van de rottende resten van een wezen van wie alleen de botten, en de huiden waarin hij gekleed was geweest, nog restten. En er lag een soort wapen.
Hij sloeg een tweede vonk.
‘Het is een dooie ruigpoot!’ riep Usilk uit, de bijnaam gebruikend die de gevangenen voor de fagers bezigden.
Usilk had gelijk. Je kon je niet vergissen in de lange schedel waarop het vlees was ingedroogd, of de horens.
Naast het lijk lag een staf met een piek aan het eind en een krom lemmet. Akha was te hulp geschoten aan degenen die door Wutra werden bedreigd. Yuli en Usilk staken tegelijkertijd hun hand uit en grepen de schacht van het wapen beet.
‘Laat mij. Ik heb zo’n wapen wel gebruikt,’ zei Yuli en trok er aan. Plotseling kwam zijn oude bestaan weer bij hem op, hij herinnerde zich hoe hij tegenover een aanvallende yelk had gestaan in de wildernis. Wutra’s worm kwam terug. Weer klonk het schrapende geluid. Nog meer licht, lijkbleek en groenig. Yuli en Usilk waagden even een snelle blik om de hoek. Maar het monster lag er onbeweeglijk bij. Ze konden de vage plek van zijn kop zien. Hij had zich omgedraaid en keek nu hun kant uit, maar kwam niet dichterbij. Hij wachtte.
Ze waagden een blik in de andere richting.
Een tweede worm kwam aan uit de richting waar de eerste vandaan was gekomen.
Twee wormen… in Yuli’s verbeelding krioelde het grottenstelsel opeens van de wonnen.
In doodsangst grepen ze zich aan elkaar vast, terwijl het schijnsel helderder werd en het geluid dichterbij kwam. Maar de monsterdieren zouden natuurlijk alleen oog hebben voor elkaar.
Achter een golf stinkende walm deinde de kop van het monster voorbij, met vier vurige ogen die recht vooruit staarden. Yuli schoorde het achtereinde van zijn pas verworven speer tegen de zijkant van de nis en stootte de punt naar buiten, terwijl hij de schacht met beide handen vasthield.
Hij doorboorde de malende flank van de worm die voorwaarts daverde.
Uit de lange wond die in het lichaam werd gereten gutste een dikke geleiachtige substantie die over het hele lichaam uitstroomde. Het monster bewoog zich al trager, toen de bepluimde staart langs de rotsrichel gleed waar de vier mensen lagen.
Of de twee wormen van plan waren geweest te vechten ofwel te paren, zouden ze nooit te weten komen. De tweede worm bereikte zijn doel nooit. Zijn voorwaartse beweging kwam tot stilstand. Golven primitief doorgeseinde pijn voeren door het lichaam, en deden het stuiptrekken en zwiepen met de staart. Toen lag het stil.
Langzaam stierf het lichtschijnsel weg. Alles was rustig, op het suizen van de wind na.
Ze durfden zich niet te verroeren. Ze durfden ternauwernood van houding te veranderen. De eerste worm lag nog ergens te wachten in het donker. Zijn aanwezigheid werd verraden door een zwak groen schijnsel, dat over het lijk van het dode monster heen flauw te ontwaren was. Naderhand waren ze het erover eens dat dat het ergste gedeelte was geweest van hun beproeving. Ieder dacht in zijn of haar hart dat de eerste worm heel goed wist waar ze waren, dat de dode worm zijn levensgezel was, en dat hij alleen maar lag te wachten tot ze zich verroerden, om toe te schieten en zich op hen te wreken.
Na lange tijd kwam de eerste worm in beweging. Ze hoorden zijn snorren langs de rotswand schuiven. Hij gleed behoedzaam voorwaarts alsof hij een valstrik verwachtte, tot zijn kop boven het lijk van zijn dode tegenstander uittorende. Toen begon hij hem te verslinden.
De vier mensen hielden het niet langer uit. De geluiden waren te angstaanjagend duidelijk. Ze sprongen over het uitgestroomde lichaamsvocht heen de gang weer in en schoten weg in het donker.
Ze hervatten hun tocht door de berg. Maar nu bleven ze geregeld stilstaan om te luisteren naar geluiden in het donker. En als ze iets moesten zeggen, spraken ze op zachte, bevende toon.
Zo nu en dan vonden ze water dat ze konden drinken. Maar hun voedsel raakte op. Iskador schoot een paar vleermuizen, maar ze kregen de dieren niet naar binnen. Ze zwierven rond in het labyrint van gesteente en werden zwakker. De tijd vergleed, de geborgenheid van Pannoval was vergeten; het enige wat er in het leven bestond was een eindeloze duisternis waardoor ze voort moesten.
Ze begonnen te stuiten op dierenbotten. Een keer sloegen ze vuur en ontdekten twee menselijke skeletten in een alkoof, de een met een arm om de ander heengeslagen. De tijd had het gebaar ontdaan van alle tederheid die er ooit in gescholen mocht hebben; nu was het slechts bot dat langs bot schraapte, en een angstaanjagende grijns die de grijns van het andere doodshoofd beantwoordde.
Toen hoorden ze, op een plaats waar een koudere luchtstroom stond, iets bewegen en troffen er twee dieren met roodbruine vachten die ze doodden. Vlakbij zat een welp te piepen, en stak zijn stompe neusje naar hen op. Ze scheurden de welp aan stukken en verslonden het vlees terwijl het nog warm was en vervolgens, als in een ziedende hongerkramp, de twee ouders erbij.
Lichtgevende organismen groeiden op de wanden. Ze vonden tekenen van menselijke bewoning. De resten van een schuurtje en iets wat mogelijk een boot was geweest, gingen schuil onder een begroeiing van zwammen. Vlak daarbij had een hoge schacht in de zoldering van de grot een kleine vlucht preets aan het nestelen gezet.
Met haar nimmer falende boog schoot Iskador zes vogels neer en ze kookte ze in een pot boven een vuurtje, met zwammen en een snuifje zout voor de smaak. Die nacht, toen ze bij elkaar sliepen werden ze verstoord door onaangenaam levendige dromen die ze aan de zwammen toeschreven. Maar toen ze de volgende morgen op pad gingen, kwamen ze na slechts twee uur gelopen te hebben in een lage wijde grot waar groen licht naar binnen drong.
In een hoek van de grot smeulde een vuurtje. Er stond een primitieve dierenkraal waarin drie geiten stonden met ogen die schitterden in het schemerlicht. Drie vrouwen zaten erbij op een stapel huiden, een oud wijfje met wit haar en twee jongere vrouwen. De laatsten gingen er krijsend vandoor toen Yuli, Usilk, Iskador en Scoraw verschenen.
Scoraw schoot toe en sprong in de kraal bij de geiten. Met een oude bak die op de grond lag als emmer, molk hij de geiten, ondanks de onverstaanbare kreten van het wijfje. De beesten hadden maar weinig melk. Wat er was deelden ze gevieren voor ze weer vertrokken, voor de mannen van de stam konden terugkomen. De emmer wierpen ze achter zich neer.
Ze sloegen een gang in die een scherpe bocht maakte en gebarricadeerd was. Daarachter lag de mond van de grot en daar voorbij het open land, bergen en dalen, en het schitterende licht van het rijk dat geregeerd werd door Wutra, de god van de hemelen.
Ze bleven dicht bij elkaar staan, want nu voelden ze de banden van eensgezindheid en vriendschap, en keken uit over het prachtige panorama. Toen ze elkaar aanzagen, waren hun gezichten vol blijdschap en hoop en ze konden het niet helpen, ze moesten lachen en schreeuwen. Ze dansten in het rond en omhelsden elkaar. Toen hun ogen eenmaal genoeg aan het licht gewend waren, konden ze omhoog kijken waar Batalix tussen dunne wolken doorschoot, een bleek oranje schijf.
Het was kennelijk omstreeks de tijd van de voorjaarsevening, en de tijd was midderdag, en wel om twee redenen: Batalix stond pal boven hun hoofd en Freyr zeilde onder haar door naar het oosten. Freyr was veruit de helderste van de twee en strooide zijn licht uit over de met sneeuw bedekte heuvels. De zwakkere Batalix was altijd de snelste van de twee wachters en zou al gauw ondergaan, terwijl Freyr nog in het zenit hing. Wat was de aanblik van de wachters mooi! Het patroon van hun dans langs de hemel, door de seizoenen heen, kwam Yuli weer vers voor de geest, en zijn hart en neusgaten sperden zich open. Hij steunde op de zorgvuldig gewrochte speer waarmee hij de worm had gedood en zoog zijn lichaam vol daglicht.
Maar Usilk had een hand op Scoraws arm gelegd om hem tegen te houden en bleef in de mond van de grot hangen, terwijl hij beducht naar buiten tuurde. Hij riep tegen Yuli: ‘Zouden we er niet beter aan doen om in de grotten te blijven? Hoe moeten wij leven daarginder, onder de hemel?’
Zonder zijn ogen van het landschap voor hem af te wenden, voelde Yuli dat Iskador halverwege hem en de twee mannen in de grotopening stond. Zonder achterom te kijken, antwoordde hij: ‘Herinner je je nog het verhaal dat ze vertellen in Vakk, over de maden in de dakkernoten? De maden dachten dat hun aangevreten noot de hele wereld was, zodat ze doodgingen van schrik als de noot werd opengebroken. Wil jij een made zijn, Usilk?’
Daar had Usilk geen antwoord op. Maar Iskador wel. Ze liep Yuli achterop en stak haar hand door zijn gebogen arm. Hij glimlachte en zijn hart zong, maar hij bleef gretig voor zich uit kijken.
Hij zag al, dat de bergen die ze, doorgetrokken waren, aan de zuidkant beschutting, zouden bieden. Geknotte boompjes, niet meer dan manshoog, groeiden hier en daar, en ze stonden recht, hetgeen wilde zeggen dat de kille westenwind van de Schansen hier geen macht meer had. Hij bezat zijn oude vaardigheden nog, die hij lang geleden van Alehaw had geleerd. Er zou wild zijn in de heuvels en ze zouden behoorlijk kunnen leven, onder de hemel, zoals de goden het bedoeld hadden.
Zijn geest steeg in hem omhoog, zwol zo, dat hij zijn armen wel wijd uit moest slaan.
‘We gaan hier leven, op deze beschutte plaats,’ zei Yuli. ‘wij vieren blijven bij elkaar wat er ook gebeurt.’ Uit een besneeuwde heuvelplooi steeg in de verte rook omhoog, versmeltend met de avondhemel. Hij wees. ‘Daar wonen mensen. We zullen ze dwingen ons op te nemen. Dit zal ons gebied zijn. We zullen hen regeren en ze onze zeden onderwijzen. Van nu af aan leven we onder wetten van onszelf, niet van iemand anders.’
Hij rechtte zijn schouders en ging op weg, de helling af, tussen een ijl groepje bomen door, en de anderen kwamen achter hem aan. Eerst Iskador, die trots voortliep, toen de anderen.
Sommige van Yuli’s plannen kwamen uit, andere niet.
Na talloze dreigingen over en weer werden ze opgenomen in een kleine nederzetting, die schuil ging onder een beschermende plooi van de berghelling. De mensen leefden op een smerig, primitief peil; door hun grotere kennis en hun dapperheid waren Yuli en zijn vrienden in staat de gemeenschap hun wil op te leggen, haar te regeren en hun eigen wetten door te voeren.
Maar werkelijk opgaan in de bevolking deden ze niet, omdat hun gezichten anders waren en het Olonets dat zij spraken een andere tongval had dan wat er plaatselijk gesproken werd. En ze ontdekten ook dat deze nederzetting, omdat ze vrij bevoorrecht was, in voortdurende vrees leefde voor overvallen uit een grotere nederzetting een eind verderop, aan de oever van een bevroren meer. En overvallen werden er in de jaren die volgden meer dan eens uitgevoerd, hetgeen grote ellende teweegbracht en veel verlies van levens.
Maar Yuli en Usilk waren slim geworden, en behielden hun geslepenheid omdat ze buitenstaanders waren en ze bouwden grimmige verdedigingswerken tegen de overvallers uit Dorzin zoals de grotere nederzetting werd genoemd. En Iskador leerde alle jonge vrouwen hoe ze bogen moesten maken en gebruiken. Ze leerden schieten met grote vaardigheid. De volgende keer dat de overvallers uit het zuiden kwamen, stierven er velen met een pijl door de borst en toen was het met overvallen uit die richting afgelopen.
Maar streng weer beukte op hen in en lawines raasden langs de berghellingen omlaag. Er kwam geen eind aan de stormen. Alleen in beschutte grotopeningen konden ze wat van maden vergeven gewassen telen, of een paar magere, schurftige dieren houden die vlees en melk verschaften, zodat ze nooit in aantal toenamen en altijd honger hadden of werden geteisterd door ziekten die alleen konden worden toegeschreven aan boosaardige goden (over Akha verbood Yuli te spreken).
Maar Yuli nam de schone Iskador tot vrouw en beminde haar en zag elke dag haar brede, krachtige gelaat en vond er vreugde in. Ze kregen een kind, een jongen die ze Si noemden, ter nagedachtenis aan Yuli’s oude priester in Pannoval, een kind dat alle pijn en gevaar van de jeugd wist te doorstaan en wild opgroeide. Usilk en Scoraw huwden eveneens; Usilk een kleine, bruine vrouw die Isik heette, wat merkwaardig genoeg erg leek op zijn eigen naam. Isik kon, ondanks haar figuur, draven als een hinde en was intelligent en lief. Scoraw nam een meisje genaamd Fitty, een grillige dame die prachtig kon zingen en hem het leven danig zuur maakte, en een meisje baarde dat na een jaar stierf. En toch konden Yuli en Usilk nooit goed met elkaar opschieten. Hoewel ze samenwerkten op ogenblikken van gemeenschappelijk gevaar, stond Usilk op andere ogenblikken vijandig jegens Yuli en al zijn voornemens, en bedroog hem wanneer hij maar kon. Zoals de oude priester al gezegd had, er zijn mensen die nooit iets vergeven.
Maar er kwam een afvaardiging van de grotere nederzetting, Dorzin, die na een epidemie grote verliezen had geleden als gevolg van een ziekte die uitgebroken was. Ze hadden gehoord van Yuli’s reputatie en smeekten hem hen te komen besturen, in plaats van hun overleden aanvoerder. En dat deed Yuli, om van de ergernis van Usilk af te komen, en hij ging met Iskador en hun kind wonen aan het bevroren meer, waar wild was in overvloed, en hield strak de hand aan de wet.
Maar ook in Dorzin was er bijna geen vorm van kunst om wat afwisseling te brengen in de eentonigheid van het harde bestaan. Hoewel de mensen wel dansten op feestdagen, hadden ze geen andere instrumenten dan ratels en bellen. Ook was er geen godsdienst, behalve een voortdurende angst voor boze geesten en een stoïcijnse aanvaarding van hun vijand de kou, en van ziekte en dood. Zodat Yuli uiteindelijk toch een echte priester werd, en in de mensen een gevoel voor hun eigen spirituele leven probeerde op te wekken. De meest mensen verwierpen zijn woorden, want hoewel ze hem hadden ingehaald, bleef hij een buitenstaander, en ze waren te nurks om nieuwe dingen te leren. Maar hij leerde ze wel de hemel te beminnen in al zijn stemmingen.
Maar het leven was krachtig in hem en Iskador en in Si, en ze lieten nooit de hoop varen dat er betere tijden zouden komen. Hij bewaarde het visioen dat hij in de bergen gehad had in zijn hart, het visioen dat er ook een levenswijze mogelijk was die plezieriger was, dan een bestaan van de hand in de tand, een veiliger bestaan, dat minder direct onderworpen was aan het toeval en de elementen.
Maar ondanks dat werden hij en zijn schone Iskador ouder, en voelden ze de koude heviger naarmate de jaren verstreken.
Maar ze hielden van de plaats bij het meer waar ze woonden en ter nagedachtenis aan een ander leven en andere verwachtingen noemden ze het Oldorando.
Verder gaat het verhaal van Yuli, zoon van Alehaw en Onesa, niet. Het verhaal van hun afstammelingen en wat hen overkwam, is een veel rijkere geschiedenis. Zonder dat zij het wisten, kwam Freyr steeds nader tot de kille wereld, want er school wel waarheid in de duistere schrifturen die Yuli had verworpen, en de hemel van ijs zou na verloop van tijd inderdaad verkeren in een hemel van vuur. Slechts vijftig Helliconiaanse jaren na de geboorte van hun zoon, zou de echte lente de onherbergzame wereld bezoeken die Yuli en zijn schone Iskador kenden. Een nieuwe wereld stond op het punt geboren te worden.