7 Een koud onthaal voor fagers
‘Heer of geen Heer, hij zal naar mij toe moeten komen,’ zei Shay Tal trots tegen Vry toen ze niet konden slapen op een stille dimdag.
Maar de nieuwe Heer van Embruddock had ook zijn trots en kwam niet. Zijn heerschappij was niet beter of slechter dan de voorgaande. Hij lag overhoop met zijn raad om de ene reden, en met zijn jonge luitenants om weer een andere.
Raad en heerser maakten gemene zaak omwille van een vreedzaam bestaan, en een zaak waarover ze het allemaal eens konden zijn, zonder hinder voor zichzelf, was het onderwerp van die lastige academie voor vrouwen. Er mocht geen ontevredenheid worden gezaaid. Aangezien ze de vrouwen nodig hadden om het werk voor de gemeenschap te doen, konden ze ze niet verbieden om bij elkaar te komen, en dus had het verbod geen zin. Maar het werd niet herroepen, en dat zat de vrouwen erg dwars.
Shay Tal en Vry hielden een privébespreking met Laintal Ay en Dathka.
‘Jij begrijpt wat we proberen te bereiken,’ zei Shay Tal. ‘Probeer jij die koppige kerel nou eens over te halen. Jij staat veel nader tot hem dan ik ooit voor elkaar zal krijgen.’
Het enige resultaat van die bijeenkomst was, dat Dathka begon te lonken naar Vry. En dat Shay Tal nog een tikje hooghartiger begon te doen. Laintal Ay kwam een tijd later terug van een van zijn eenzame expedities en zocht Shay Tal op. Onder de modder ging hij zitten wachten naast het vrouwenhuis, tot ze de kokerij uitkwam.
Toen ze te voorschijn kwam, had ze twee slaven bij zich die grote bladen droegen met pasgebakken broden. Vry liep dociel achter de slaven aan. Weer was het brood van Oldorando gereed en Vry was op weg om op de verdeling toe te zien – niet voordat Shay Tal een overgeschoten broodje had weggegrist om toe te stoppen aan Laintal Ay. Ze gaf het hem glimlachend, terwijl ze haar weerbarstige haar naar achteren schudde.
Hij at het dankbaar op, stampend met zijn voeten om ze warm te krijgen.
Het mildere weer had, net als de nieuwe Heer, niet zozeer vooruitgang gebracht, als wisselvalligheid. Nu was het weer koud, en het vocht dat in pareltjes aan Shay Tals wimpers hing, begon te bevriezen. Alom heerste het wit. De rivier stroomde nog, breed en donker, maar de oevers droegen slagtanden van ijs.
‘Hoe gaat het met mijn jonge luitenant? Ik zie je niet zo vaak meer, dezer dagen.’
Hij slikte het laatste hompje brood weg – het eerste voedsel dat hij binnenkreeg in drie dagen.
‘De jacht wordt moeilijk. We hebben heel ver moeten trekken. Maar nu het weer kouder is, komen de herten misschien weer wat dichter bij huis.’
Hij stond er waakzaam bij, bekeek haar aandachtig, zoals ze voor hem stond in haar slecht passende pelzen. In haar samengedrongen kalmte lag de eigenschap, die maakte dat mensen haar tegelijk bewonderden en haar meden. Hij wist al, voor ze iets zei, dat ze zijn smoesje had doorzien.
‘Ik heb een hoge dunk van je, Laintal Ay, net als van je moeder, indertijd. Denk aan de wijsheid van je moeder. Gedenk haar voorbeeld, en keer je niet tegen de academie, zoals sommige van je vrienden.’
‘Je weet hoe Aoz Roon je bewondert,’ flapte hij eruit.
‘Ik ken de manier waarop hij me dat laat merken, ja.’
Ze zag dat hij van zijn stuk was gebracht en werd wat vriendelijker. Ze pakte zijn arm en liep met hem mee, vroeg hem waar hij geweest was. Hij wierp zo nu en dan een blik op haar scherpe profiel, terwijl hij haar vertelde van een in puin gevallen dorp dat hij bezocht had, in de verlaten wildernis. Het lag half begraven onder rolkeien, de verlaten straten waren als opgedroogde beekbeddingen, omzoomd door huizen zonder dak. Alle houten delen waren weggesleept of weggerot. Stenen trappen stegen op naar vloeren die al lang verdwenen waren, vensters keken uit op neergestort gesteente. Paddenstoelen groeiden op de drempel, jachtsneeuw lag opgetast in de stookplaats, vogels bouwden nesten in afbrokkelende alkoven.
‘Het maakt deel uit van de ramp,’ zei Shay Tal.
‘Zo gaat dat nou eenmaal,’ zei hij in zijn onschuld, en ging verder over een kleine groep fagers waarop hij gestoten was – geen krijgslieden, maar nederige zwammengaarders, die even bang waren geweest voor hem als hij voor hen.
‘Je brengt je leven zo nodeloos in gevaar.’
‘Ik moet… ik moet gewoon weg, eruit.’
‘Ik ben nog nooit Oldorando uit geweest. Ik heb er behoefte aan, ik wil net zo graag weg als jij. Maar ik houd me voor dat we toch allemaal gevangen zitten.’
‘Dat zie ik niet, Shay Tal.’
‘Dat zul je nog wel inzien. Om te beginnen vormt het noodlot ons karakter, daarna vormt ons karakter ons lot. Maar laat dat maar – je bent nog te jong.’
‘Ik ben niet te jong om je te helpen. Je weet waarom ze bang zijn voor de academie. Zoiets kan de soepele gang van zaken verstoren. Maar jij vertelt ons dat kennis zal bijdragen tot het nut van het algemeen, ja toch?’
Hij keek haar glimlachend aan, een beetje spottend, en ze dacht, terwijl ze in zijn ogen keek: ja, ik begrijp wat Oyre in jou ziet. Ze gaf een bevestigend knikje, en glimlachte terug.
‘Dan zul je dat graag willen bewijzen.’
Ze trok een van haar fijne wenkbrauwen op en zei niets. Hij hief zijn hand op en opende vlak voor haar ogen zijn vuile vingers. In zijn palm lagen aren van twee grassoorten, de ene met de zaadjes in tere klokjes, de andere net een klein borsteltje.
‘Wel, mevrouw, kan de academie hier een uitspraak over doen, en er een naam aan geven?’
Na een ogenblik geaarzeld te hebben zei ze: ‘Dat is volgens mij haver en rogge, niet?’ Ze doorliep de volkswijsheden die ze in haar geest geborgen had. ‘Die hoorden ooit thuis in… het boerenbedrijf.’
‘Ik heb ze geplukt buiten het vervallen dorp, ze groeiden daar in het wild. Misschien hebben daar ooit akkers gelegen, vóór die ramp van jou… En er groeien nog meer vreemde planten die tegen de bouwvallen opkruipen op beschutte plekjes. Je kan goed brood maken met dit graan. De herten zijner dol op – als er genoeg is, dan verkiezen de hinden altijd de haver en laten de rogge staan.’
Toen hij de groene dingetjes in haar hand overdeed, voelde ze het raspen van de roggebaardjes langs haar huid. ‘Waarom heb je ze mij dan wel gebracht?’
‘Maak beter brood voor ons. Jij bent goed in brood bakken. Maak het brood beter. Bewijs aan iedereen dat kennis iets is ten algemene nutte. Dan zullen ze het verbod op de academie wel opheffen.’
‘Jij denkt na,’ zei ze. ‘Je bent een bijzonder mens.’
Haar lof maakte hem verlegen. ‘O, er schieten op het moment zoveel planten op in de wildernis waar we misschien goed gebruik van kunnen maken.’
Toen hij aanstalten maakte om weg te gaan, zei ze: ‘Oyre is tegenwoordig zo humeurig. Wat zit haar dwars?’
‘Jij bent zo wijs – ik dacht dat jij het wel zou weten.’
Met de groene zaadjes in haar hand geklemd, trok ze haar pels strakker om haar lijf en zei hartelijk: ‘Kom eens wat vaker met me praten, laat mijn genegenheid voor je niet langs je afglijden.’
Hij glimlachte onbehaaglijk en draaide zich om. Hij kon tegen Shay Tal, of wie dan ook, geen uitdrukking geven aan de manier waarop de moord op Nahkri, waar hij bij gestaan had, zijn leven had vertroebeld. Het waren halve garen geweest, maar Nahkri en Klils waren zijn ooms, en ze hadden van het leven genoten. Het afgrijzen wilde maar niet weggaan, al waren er inmiddels twee jaar verstreken. Hij vermoedde ook, dat de moeilijkheden die hij met Oyre had, deel uitmaakten van eenzelfde betrokken zijn. Jegens Aoz Roon waren zijn gevoelens op het ogenblik uiterst tweeslachtig. De moord had zijn machtige beschermer zelfs van diens eigen dochter vervreemd.
Zijn zwijgen, na de dood van de twee, betrok hem bij de schuld die Aoz Roon droeg. Hij was al bijna even zwijgzaam geworden als Dathka. Vroeger was hij erop uitgetrokken in zijn eentje, uit enthousiasme en lust tot avontuur; nu dreven zorgen en onbehagen hem voort.
‘Laintal Ay!’ Hij draaide zich om toen hij Shay Tal hoorde roepen. ‘Ga mee, en kom een tijdje bij me zitten tot Vry terug is.’
Hij voelde zich blij en beschaamd door haar uitnodiging. Hij liep snel met haar mee, naar haar oude toevluchtsoord boven de varkensstal, hopend dat geen van zijn jachtvrienden hem zag gaan. Na de kou van buiten maakte de warme walm hem doezelig. Shay Tals dorre, schilferige, oude moeder zat in een hoekje vlak naast het secreet, waar alles regelrecht naar beneden viel voor de varkens. De Uurfluiter ging; de duisternis sloop het vertrek al binnen.
Laintal Ay begroette de oude vrouw en ging op een pels zitten naast Shay Tal.
‘We zullen meer zaad halen en akkertjes beplanten met rogge en haver,’ zei ze. Hij hoorde aan haar toon dat ze blij was.
Na een tijdje kwam Vry terug met een andere vrouw, Amin Lim, een mollige, moederlijke, jonge vrouw, die zich tot voornaamste volgelinge van Shay Tal had gemaakt. Amin Lim liep regelrecht naar de achterwand van de kamer en ging met gekruiste benen zitten, haar rug tegen de stenen. Ze verlangde alleen maar te luisteren en binnen gezichtsafstand te zitten van Shay Tal.
Vry was ook bescheiden. Ze was vrij tenger van bouw. Haar borstjes bolden nauwelijks meer op onder haar zilvergrijze pels dan twee uien. Haar gezicht was smal, maar niet onknap, want haar ogen lagen diep en schitterden tegen haar bleke huid. Niet voor het eerst bedacht Laintal Ay, dat Vry wel wat leek op Dathka; misschien dat Dathka zich daarom zo tot haar voelde aangetrokken.
Het enige waardoor Vry opviel, was haar haar. Het was weelderig en donker. Als je het in het zonlicht zag, ontdekte je dat het eigenlijk donkerbruin was, en niet blauwig zwart zoals meestal in Oldorando. Haar haar was het enige, dat verried dat Vry een andere afkomst had; haar moeder was een slavenvrouw geweest uit het zuiden van Borlien, licht van haar en huid, een vrouw die gestorven was, kort nadat ze gevangen werd genomen.
Te jong, om de mensen die haar gevangen hadden een kwaad hart toe te dragen, was Vry geboeid geweest door alles wat ze in Oldorando zag. De stenen torens en de warmwaterbuizen hadden vooral haar kinderlijke bewondering opgewekt. Ze liep over van vragen en opende zich voor Shay Tal, die ze beantwoordde. Shay Tal wist de levendige geest van het kind op waarde te schatten en zorgde voor haar, terwijl ze opgroeide.
Onderricht door Shay Tal, leerde Vry lezen en schrijven. Ze was een van de meest enthousiaste leden van de academie. De laatste jaren werden er steeds meer kinderen geboren, en Vry onderwees sommigen van hen nu op haar beurt de letters van het Olonetse alfabet.
Vry en Shay Tal begonnen Laintal Ay te vertellen hoe ze een stelsel van gangen hadden ontdekt, dat onder de stad doorliep. Een rooster van gangen dat van oost naar west en van noord naar zuid liep, verbond alle woontorens met elkaar; althans dat was vroeger kennelijk zo geweest. Aardbevingen, overstromingen en andere natuurrampen hadden sommige gangen versperd. Shay Tal had gehoopt de piramide te bereiken, die half onder het zand begraven bij de offerplaats stond, aangezien ze meende dat er allerlei schatten in het gebouw waren verborgen, maar de gangen zaten tot aan de zoldering vol modder.
‘Er staan zoveel dingen met elkaar in verband, Laintal Ay, waar wij geen inzicht in hebben,’ zei ze. ‘We leven op het oppervlak van de aarde, maar ik heb ook gehoord dat de mensen in Pannoval er heel behaaglijk ónder leven, en in Ottassol in het zuiden ook, volgens sommige kooplieden. Misschien staan de gangen wel in verbinding met de benedenwereld, waar de gessies en de fessops leven. Als we een manier konden vinden om die te bereiken, lijfelijk, en niet alleen maar in de geest, dan zouden we een heleboel begraven kennis bezitten. Dat zou Aoz Roon wel fijn vinden.’
Overweldigd door de warmte knikte Laintal Ay alleen maar doezelig. ‘Kennis is niet alleen maar iets wat begraven ligt, net als een brassimip,’ zei Vry. ‘Kennis kan ook worden verkregen door waarneming. Ik geloof dat er ook gangen zijn door de lucht, die te vergelijken zijn met de gangen die onder ons liggen. Wanneer het nacht is, kijk ik naar de sterren die in optocht langs de hemel opkomen en ondergaan. Sommige gaan langs andere banen…’
‘Die zijn te ver weg om invloed op ons uit te kunnen oefenen,’ zei Shay Tal.
‘Dat is niet waar. Ze zijn allemaal van Wutra. Wat hij doet moet invloed op ons hebben.’
‘Jij was bang onder de grond,’ zei Shay Tal.
‘En ik geloof dat u bang bent voor de sterren, mevrouw,’ gaf Vry prompt ten antwoord.
Laintal Ay stond versteld, dat zo’n jonge vrouw, niets ouder dan hij, zomaar haar onderdanige manier van spreken liet varen en Shay Tal tegensprak; ze was net zo hard veranderd als het weer de laatste tijd. Shay Tal scheen het niet te kunnen schelen.
‘Wat voor nut hebben die ondergrondse gangen?’ vroeg hij. ‘Wat betekenen ze voor ons?’
‘Het is alleen een overblijfsel uit een lang vergeten verleden’,zei Vry. ‘De toekomst ligt in de hemel.’
Maar Shay Tal zei beslist: ‘Ze laten zien wat Aoz Roon ontkent: dat dit achterlijke erf waar wij huizen eens een grootse stad was, vol kunsten en wetenschappen, en mensen die beter waren dan wij. Er waren veel meer mensen dan nu, dat kan niet anders – mensen die nu allemaal fessops zijn geworden – en die fraai gekleed waren zoals Loil Bry vroeger gekleed ging. En ze hadden talloze gedachten in hun hoofd, als schitterende vogeltjes. Wij zijn het enige dat daar nog van is overgebleven, wij met modder in onze kop.’
Gedurende het gesprek had Shay Tal het telkens weer over Aoz Roon, terwijl ze fel naar een hoek van het vertrek staarde als ze zijn naam zei.
De koude week, en de regen kwam, en daarna kwam de kou weer terug, alsof het weer in deze tijd speciaal ontworpen werd om de mensen van Embruddock te plagen. De vrouwen deden hun werk en droomden van andere oorden.
De vlakte werd doorstreept door terreinplooien die in oostwestelijke richting liepen. Resten opgewaaide sneeuw lagen gevat in de inzinkingen, tegen de noordelijke hellingen op – rafelige herinneringen aan de sneeuwwoestijn die eens het hele land had ingezwachteld. Nu staken groene stengels door de mottige sneeuw en elke stengel vormde een klein rond dalletje waar hij alleenheerser was.
Naast de sneeuwplekken lagen reusachtige plassen, het meest opmerkelijke aan dit nieuwe landschap. Ze doorschoten het hele landschap in parallel liggende reeksen meertjes, die de vorm hadden van vissen, en elk een brokje weerspiegelden van de wolkenlucht.
Dit gebied was eens een rijk jachtterrein geweest. Het wild was vertrokken, gelijk met de sneeuw, en zocht drogere weidegronden op in de heuvels. In hun plaats waren er nu zwermen zwarte vogels, die onaangedaan rondwaggelden langs de oevers van de vergankelijke meertjes.
Dathka en Laintal Ay lagen op hun buik op een heuvelruggetje en sloegen een aantal bewegende gedaanten gade. De jonge jagers waren allebei tot op de huid doorweekt en in een gemelijk humeur. Dathka’s lange, harde gezicht was nors samengeknepen, zodat zijn ogen helemaal weg leken te zijn. Op de plaats waar hun vingers in de modder boorden, waren halve maantjes van water opgeweld. Overal om hen heen klonken de slokkende geluiden van de wateropzuigende aarde. Een eindje achter hen, achter de heuvelrug, zaten zes teleurgestelde jagers op hun hurken; terwijl ze onverschillig wachtten op een bevel van hun aanvoerders, volgden hun blikken de vogels die overvlogen en bliezen ze zachtjes op hun klamme duimen.
De gedaanten die werden gadegeslagen, liepen in oostelijke richting over een duinrug, de hoofden gebogen tegen de motregen. Achter de rij lag een brede bocht van de Voral. Afgemeerd aan de oever van de Voral lagen drie boten, die de jagers hierheen hadden gebracht om inbreuk te plegen op het jachtgebied, dat per traditie Oldorando toebehoorde.
De indringers droegen zwarte, leren laarzen en schoepvormige hoeden, hetgeen hun afkomst verried.
‘Ze komen uit Borlien.’ zei Laintal Ay. ‘Ze hebben het wild dat er nog was weggejaagd. We moesten hen maar verjagen.’
‘Hoe; het zijn er veel teveel,’ zei Dathka, zonder de bewegende figuurtjes in de verte los te laten met zijn blik. ‘Dit is ons land, niet dat van hun. Maar het zijn er meer dan vier handenvol…’
‘Eén ding kunnen we wel doen: hun boten verbranden. De stommelingen hebben maar twee man achtergelaten om hun boten te bewaken. Daar kunnen we makkelijk mee afrekenen.’
Nu er geen wild bleek te zijn, konden ze net zo goed op Borlieners jagen.
Van een van de zuiderlingen die ze kort tevoren gevangen hadden genomen, wisten ze van de onrust die er heerste in Borlien. De mensen huisden daar in gebouwen van gedroogde modder, meestal van twee verdiepingen hoog, de dieren beneden en de mensen boven. De ongemeen heftige regen van de laatste tijd had de hutten weggevaagd; hele dorpsbevolkingen waren nu dakloos.
Terwijl Laintal Ay’s groep op weg ging naar de Voral, steeds zorgend buiten het gezicht van de boten te blijven, nam de regen toe. Hij kwam uit het zuiden. Het was het begin van de winterperiode. De regen kwam omlaag met hoosbuien, in grillige vlagen die de voortploeterende figuurtjes geselden; ging dan over in een nors, gestaag vallen, tot ze op hun ruggen roffelde en het vocht hun langs het gezicht liep. Ze bliezen het van hun stompe neuspunten af. Regen was iets, wat geen van hen gekend had tot voor een paar jaar; er was niemand in de jachtgroep, die niet de frisse dagen van zijn jeugd terugwenste, met sneeuw op de grond en herten tot aan de horizon. Nu ging de horizon schuil achter vuilgrijze gordijnen en de bodem was sompig.
Het beperkte zicht was in hun voordeel toen ze de oever bereikten. Hier waren dikke, sappige grassen opgeschoten tot kniehoogte, ondanks de vorst van de laatste tijd; gras, dat zich glinsterend neerboog voor de druk van de regen. Er was niets te zien toen ze op de oever afstormden, niets dan wuivend gras, de overladen wolken en modderig water dat dezelfde kleur als de wolken had. Een vis plonsde luid in de rivier; hij voelde kennelijk dat zijn wereld was uitgebreid.
De twee Borliense wachtposten, die onder hun boten waren gekropen om te schuilen, werden zonder tegenstand gedood; misschien gingen ze liever dood dan dat ze nog natter werden. Hun lijken werden in het water gesmeten. Ze dreven tegen de boten op en bloed verspreidde zich rond de lichamen, terwijl de vuurmaker van het groepje vergeefs trachtte vuur te slaan; de rivier was hier erg ondiep en de lijken wilden niet afdrijven, zelfs toen ze er met de roeiriemen tegen sloegen. Door de lucht die in hun pelzen gevangen zat, bleven ze vlak onder het wateroppervlak drijven, dat door regen werd doorstoken.
‘Al goed, al goed,’ zei Dathka ongeduldig. ‘Laat dat vuur maar zitten. Laten we de boten dan maar kapotslaan.’
‘We kunnen de boten zelf goed gebruiken,’ opperde Laintal Ay. ‘Laten we ze terugroeien naar Oldorando.’
De anderen stonden erbij en keken onaangedaan toe, terwijl de twee jongens ruzie stonden te maken.
‘Wat zal Aoz Roon wel zeggen als we thuiskomen zonder vlees?’ ‘Dan kunnen we hem de boten toch laten zien.’
‘Zelfs Aoz Roon eet geen boten.’ Gelach.
Ze klommen in de boten en schutterden met de roeiriemen. De dode mannen werden achtergelaten. Ze slaagden erin langzaam terug te roeien naar Oldorando, terwijl de regen hen onophoudelijk in het gezicht striemde.
Aoz Roon ontving zijn onderdanen meesmuilend. Hij staarde Laintal Ay en de andere jagers zwijgend aan, en dat vonden ze angstaanjagender dan woorden, want ze konden nu niets terug zeggen. Tenslotte wendde hij zich af en ging uit zijn open venster staan staren naar de regen.
‘We kunnen wel honger lijden. Dat hebben we wel meer gedaan. Maar we hebben nog meer moeilijkheden. De groep van Faralin Ferd is teruggekomen van een strooptocht in het noorden. Ze hebben een groep fokkies gesignaleerd vanuit de verte. Op kaidaws, en ze komen deze kant uit. Ze zeggen dat het eruitziet als een oorlogsbende.’
De jagers keken elkaar aan.
‘Hoeveel fokkies?’ vroeg er één.
Aoz Roon haalde zijn schouders op.
‘Kwamen ze uit de richting van het Dorzinmeer?’ vroeg Laintal Ay. Aoz Roon haalde alleen maar opnieuw zijn schouders op, alsof hij de vraag niet ter zake vond.
Hij draaide zich met een ruk om naar zijn gehoor en keek ze aan met een zware blik. ‘Wat is volgens jullie de beste strategie, onder de gegeven omstandigheden?’
Toen er geen antwoord kwam, beantwoordde hij zijn eigen vraag. ‘We zijn geen lafaards. We trekken erop uit en vallen ze aan voor ze hier zijn en misschien wel proberen Oldorando plat te branden, of wat ze ook in hun dikke harnies mogen hebben.’
‘Met dit weer vallen ze niet aan,’ zei een oudere jager. ‘De fokkies hebben een hekel aan water. Alleen als ze door het dolle heen zijn, gaan ze het water in. Het bederft hun vacht.’
‘De tijden zijn uiterst slecht,’ zei Aoz Roon, terwijl hij rusteloos heen en weer beende. ‘De wereld verdrinkt nog onder die regen. Wanneer komt die edderse sneeuw nu eens terug?’
Hij zei dat ze konden gaan en ploegde door de modder naar Shay Tal. Vry en haar andere vriendin Amin Lim zaten bij haar iets over te tekenen. Hij stuurde ze weg.
Shay Tal en hij keken elkaar achterdochtig aan; zij keek naar zijn natte gezicht, en zag dat hij meer te zeggen had dan hij kwijt wilde. Hij keek naar de rimpeltjes onder haar ogen en de eerste witte haren die in haar donkere lokken glinsterden.
‘Wanneer houdt die regen nu eens op?’
‘Het weer wordt slechter. Ik zou zo graag haver en rogge planten.’
‘Jij moet toch zo wijs wezen, jij en je vrouwen – vertel jij me dan maar wat er gebeuren gaat.’
‘Dat weet ik niet. De winter is in aantocht. Misschien wordt het weer kouder.’
‘Sneeuw? Wat zou ik graag die vervloekte sneeuw terug hebben, en die regen weg.’ Hij maakte een nijdig gebaar, hief zijn vuisten, liet ze weer zakken.
‘Als het kouder wordt, verandert de regen weer in sneeuw.’
‘Skak van Wutra! Wat een vrouwenantwoord! Kun je me dan geen zekerheid bieden, Shay Tal? Geen enkele zekerheid in heel deze vervloekt onzekere wereld?’
‘Niet meer dan jij mij zekerheid kan bieden.’
Hij draaide zich op zijn hakken om, maar bleef bij de deur staan. ‘Als die vrouwen van jou niet werken, zullen ze ook niet eten. Het gaat niet aan dat mensen luilakken – begrijp dat goed!’
Hij verliet haar zonder nog een woord te zeggen. Ze liep hem na tot de deur en bleef daar staan met een betrokken gezicht. Ze was boos dat hij haar niet de kans had gegeven om nog eens nee te zeggen; het zou haar doelbewustheid nieuw voedsel hebben gegeven. Maar ze besefte dat zijn gedachten niet werkelijk bij haar waren geweest, maar bij belangrijker vragen.
Ze trok haar ruwe kleding dichter om zich heen en ging op haar bed zitten. Toen Vry terugkwam, zat ze nog zo, maar ze sprong schuldbewust overeind toen ze haar jonge vriendin zag komen.
‘We moeten altijd positief zijn,’ zei ze. ‘Als ik een tovenares was, kon ik de sneeuw weer terughalen, omwille van Aoz Roon.’
‘Je bent toch een tovenares,’ zei Vry loyaal.
Het bericht van de komende fagers ging als een lopend vuurtje rond. Diegenen die zich de laatste overval nog herinnerden, spraken over niets anders. Ze spraken er ‘s nachts over, als ze vol van rathel hun bedden in tuimelden; ze spraken er ‘s ochtend over als ze koren stonden te malen bij ganzenvetlicht.
‘Wij kunnen meer bijdragen dan alleen gepraat,’ hield Shay Tal hen voor. ‘Jullie hebben behalve rappe tongen ook een dapper hart, vrouwen. We zullen Aoz Roon tonen wat we kunnen. Luisteren jullie nu eens naar mijn idee.’
Ze besloten dat de academie, die haar bestaan voortdurend moest rechtvaardigen in de ogen van de mannen, een aanvalsplan zou voorstellen waardoor Oldorando gespaard zou blijven. Ze moesten een geschikt terrein uitzoeken en dan de vrouwen neerzetten op een veilige plaats, waar de fagers ze goed konden zien. Als de fagers naderbij kwamen, zouden ze uit een hinderlaag worden overvallen door de jagers, die zich langs beide flanken verscholen hadden, en ze zouden neermaaien. De vrouwen krijsten en schreeuwden om bloed toen ze het plan doornamen.
Toen het plan tot hun tevredenheid was doorgepraat, kozen ze een van de knapste jonge meisjes uit om als afgezant naar Aoz Roon te gaan. Het meisje was bijna even oud als Vry; het was Dol Sakil, de dochter van de oude vroedvrouw Rol Sakil. Oyre bracht Dol naar de toren van haar vader, waar het meisje de complimenten van Shay Tal moest overbrengen en hem moest verzoeken naar het vrouwenhuis te komen; daar zou hem een plan voor de verdediging worden voorgelegd.
‘Hij zal wel geen aandacht voor me hebben?’ zei Dol Sakil. Oyre glimlachte en duwde haar voor zich uit.
De vrouwen wachtten, terwijl buiten de regen omlaag gutste.
Het was pas halverwege de ochtend dat Oyre terugkwam. Ze was alleen, en razend. Uiteindelijk kwam de waarheid eruit. Haar vader had de uitnodiging afgewezen – en had Dol Sakil gehouden. Hij beschouwde haar als een geschenkje van de academie. Dol zou voortaan bij hem wonen.
Toen ze dit bericht hoorde, werd Shay Tal bevangen door een enorme woede. Ze viel op de grond. Ze danste van razernij. Ze krijste en rukte haar haren uit haar hoofd. Ze gebaarde verwoed en zwoer wraak tegen alle imbeciele mannen ter wereld. Ze voorspelde dat ze allemaal zouden worden opgevreten door de fagers, terwijl hun zogenaamde leider in bed lag te copuleren met een imbeciel kind. Ze zei nog heel veel verschrikkelijke dingen. De vrouwen konden haar niet kalmeren en vertrokken, doodsbenauwd voor haar. Vry en Oyre joeg ze weg.
‘Het is vervelend natuurlijk,’ zei Rol Sakil, ‘maar voor Dol is het wel leuk.’
Toen trok Shay Tal haar kleren vaster rond haar lijf en stormde naar buiten het steegje door, en posteerde zich voor de grote toren waar Aoz Roon woonde. De regen stroomde neer op haar gezicht, terwijl ze met luide stem zijn schandalig gedrag bekend maakte en hem uitdaagde zich te laten zien.
Het kabaal dat ze maakte was zo groot, dat mannen van het makerskorps en een paar jagers naar buiten stoven om te horen wat ze zei. Ze stonden tegen de vervallen gebouwen aan, beschut tegen de regen, met hun armen over elkaar, terwijl de neerpetsende regen de stoom van de geisers tegen de grond ranselde en de modder tussen hun laarzenvoeten borrelde. Aoz Roon verscheen voor het raam van zijn toren. Hij keek omlaag en schreeuwde dat Shay Tal weg moest gaan. Ze schudde haar vuist tegen hem. Ze schreeuwde dat hij verfoeilijk was, en dat zijn gedrag Embruddock in het verderf zou storten.
Op dit punt kwam Laintal Ay erbij en pakte Shay Tal bij de arm. Hij sprak haar teder toe. Ze hield even op met schreeuwen en luisterde naar hem. Hij zei dat ze niet moest wanhopen. De jagers wisten wel hoe ze fagers moesten aanpakken. Aoz Roon wist het ook. Ze zouden erop uittrekken en slag leveren, zodra het weer opklaarde.
‘Ja, zodra! Wanneer ooit eens! Wat stel je daar weer een voorwaarden, Laintal Ay. Wat zijn mannen toch een slappelingen!’ Ze hief haar vuisten ten hemel. ‘Jullie doen het volgens mijn plan, en anders zullen jullie door rampen worden geveld. En jij ook, Aoz Roon, versta je me? Ik zie het heel duidelijk voor me met mijn innerlijk oog.’
‘Ja, ja,’ trachtte Laintal Ay haar te sussen.
‘Raak me niet aan! Doe wat mijn plan zegt. Dat plan, of anders de dood! En als die idioot van een zogenaamde leider graag leider wil blijven, dan moet hij Dol Sakil van zijn legerstede laten gaan. Kinderverkrachter! Doem en ellende!’
De voorspellingen werden met een verwilderde zelfverzekerdheid omhoog geslingerd. Shay Tal zette haar betoog voort in diverse toonaarden, stompzinnige en onbeschaafde mannen verwensend. Iedereen was hevig onder de indruk. De regen begon nog harder te vallen. De torens dropen. De jagers grijnsden elkaar aan, maar leuk vonden ze het niet. Er kwamen nog meer toeschouwers aangelopen, belust op het melodrama. Laintal Ay riep omhoog naar Aoz Roon dat hij overtuigd was van de juistheid van wat Shay Tal zei. Hij ried Aoz Roon aan, zich naar de voorspellingen te schikken. Het plan van de vrouwen leek deugdelijk. Aoz Roon verscheen weer voor het raam. Zijn gezicht stond even donker als zijn bontpels. Ondanks zijn boosheid leek hij erg gedwee. Hij stemde erin toe het plan van de vrouwen uit te voeren, zodra het weer beter werd. Niet eerder. Vast en zeker niet eerder. En Dol Sakil hield hij ook. Ze was verliefd op hem en had zijn bescherming nodig.
‘Barbaar! Onwetende barbaar! Jullie zijn allemaal barbaren, jullie passen hier precies, op dit stinkende boerenerf! Verdorvenheid en onwetendheid hebben ons wel heel laag doen zinken.’
Shay Tal beende het steegje op en neer, schreeuwend met luide stem. De allergrootste barbaar was de onbeschofte kinderverkrachter wiens naam ze weigerde over haar lippen te laten komen. Ze leefden in een gat, in een modderpoel, en ze waren de grootsheid vergeten van wat eens Embruddock was. Al die ruïnes die nu buiten hun zielige barricades lagen, waren vroeger prachtige torens geweest, helemaal bekleed met goud, en alles wat nu modder was en vuil, was vroeger bestraat geweest met het fijnste marmer. De stad was vier maal zo groot geweest als nu en alles was er mooi geweest, schoon en prachtig. En vrouwen waren onaantastbaar en dat werd gerespecteerd. Ze drukte haar natte pelzen tegen zich aan en snikte.
Ze wilde niet meer in zo’n smerig oord wonen. Ze zou verderop gaan wonen, buiten de barricaden. Als de fagers ‘s nachts kwamen of de sluwe Borlieners, en haar gevangen namen, wat maalde ze daarom? Wat had zij dan nog om voor te leven? Ze waren allemaal kinderen van het ongeluk, allemaal.
‘Rustig, vrouw, rustig toch,’ zei Laintal Ay, die naast haar voortplaste. Ze wees hem vol verachting terug. Zij was immers maar een arme, oude vrouw, om wie niemand wat gaf? Zij alleen zag de waarheid. Ze zouden het berouwen als ze eenmaal weg was.
En daarop voegde Shay Tal de daad bij het woord en begon haar luttele spulletjes te verhuizen naar een van de bouwvallige torens die tussen de rajabarals stonden, buiten de verdedigingswerken ten noordoosten van het stadje. Vry en de anderen hielpen haar, heen en weer sompend door de regen met haar schamele bezittingen.
De volgende dag hield het op met regenen. En er vielen twee opmerkelijke zaken voor. Een zwerm vogeltjes, van een soort dat men helemaal niet kende, vloog over Oldorando heen en zwermde rond de torens. De lucht was vervuld van hun gekwetter. De zwerm wilde zich niet in het dorpje neerzetten, alleen op de alleenstaande torens buiten het dorp, en vooral de bouwval waar Shay Tal in vrijwillige ballingschap was gegaan. Daar zetten de vogeltjes een keel op van jewelste. Ze hadden kleine snaveltjes en rode kopjes, en rode en witte veertjes in hun vleugels, en ze vlogen met korte, pijlsnelle bewegingen. Sommige jagers liepen naar buiten met netten en probeerden de vogels te vangen, maar zonder succes.
Men zag het als een voorteken.
De tweede gebeurtenis was nog angstaanjagender.
De Voral overstroomde.
Door de regen was de rivier snel gewassen. Toen de Uurfluiter midderdag blies, kwam stroomopwaarts, uit de richting van het Dorzinmeer, een geweldige vloedgolf opzetten. Een oude vrouw, Molas Ferd, liep beneden aan de oever ganzenskak te rapen toen ze de vloedgolf zag aankomen. Ze rechtte haar rug voor zover ze daartoe in staat was, en staarde verbijsterd naar de grote muur van water die op haar af kwam. De ganzen en eenden schrokken en klapwiekten tegen de barricaden op, waar ze bleven zitten. Maar ouwe Molas Ferd bleef staan waar ze stond, haar schop in haar hand, en keek met open mond naar al dat water. Het kwam op haar afgestormd, overspoelde haar en smeet haar tegen de zijkant van het vrouwenhuis op.
De vloedgolf overstroomde heel het dorp voor ze tot bedaren kwam; spoelde het graan weg, drong de huizen binnen waar de zeugen verdronken. Molas Ferd werd zo tegen de muur gebeukt dat ze stierf.
Het dorp was veranderd in een moeras. Alleen de toren waar Shay Tal haar onderkomen had gezocht, werd voor de aanval van het modderige water gespaard.
Deze periode markeerde het ware begin van Shay Tals reputatie als tovenares. Iedereen die haar had horen tieren tegen Aoz Roon, zat nu binnenshuis te mopperen.
Die avond, toen eerst Batalix en toen Freyr in het westen ondergingen en de overstroming bloedrood kleurden, daalde de temperatuur ingrijpend. Het dorp werd een en al dun krakend ijs.
Bij de volgende Freyropgang werd het stadje gewekt door boos geschreeuw van Aoz Roon. De vrouwen die hun laarzen zaten aan te wurmen om naar het werk te gaan, hoorden het angstig aan en maakten hun mannen wakker. Aoz Roon had een voorbeeld genomen aan Shay Tal. ‘Naar buiten met jullie, verdomd nog an toe! Jullie gaan vandaag tegen de fagers vechten, niemand uitgezonderd! Ik heb besloten dat het uit moet zijn met jullie luie gedoe. Kom uit je bed jullie, allemaal, we gaan uit vechten. Als we fagers kunnen vinden dan zullen we tegen de fagers vechten. Ik heb er met eigen handen een overwonnen, en tuig als jullie moet het met zijn allen ook kunnen. Dit wordt een grote dag in de geschiedenis, horen jullie, een grote dag, al moeten jullie er allemaal het leven voor laten!’
Terwijl de ochtendwolken grauw langs de hemel joegen, stond zijn grote gestalte in het zwarte bont bovenop de toren en zwaaide met zijn vuist. Met zijn andere hand had Aoz Roon een tegenstribbelende Dol Sakil vast, die spartelde en riep dat ze uit de kou vandaan wilde. Eline Tal stond achter hen en glimlachte slapjes.
‘Ja, ja, we zullen die van melk vergeven fagers te grazen nemen, en volgens het plan van de vrouwen, ook – horen jullie dat, luie wijven van de academie – we vechten volgens het plan van de vrouwen, of het goed uitpakt of niet – we voeren het uit tot de laatste letter. En bij de rots van oorsprong, dan zullen we wel eens zien wat er gebeurt, vandaag, we zullen zien of die Shay Tal nog iets verstandigs kan zeggen ook, we zullen zien wat die voorspellingen van haar waard zijn!’
Een paar gedaanten kwamen het steegje in, knerpend over het dunne ijs, en staarden omhoog naar hun Heer. De meesten grepen elkaar angstig beet, maar Rol Sakil, de moeder van Dol lachte kakelend en zei: ‘Hij moet wel fors gebouwd zijn, om zo te kunnen schreeuwen – dat zei onze Dol ook al. Hij bulkt als een stier!’
Hij liep naar de rand van de borstwering en keek woedend omlaag. Dol die nog steeds luidkeels schreeuwde, met zich meetrekkend.
‘Ja, ja, we zullen zien wat die uitspraken van haar waard zijn, we zullen haar op de proef stellen. We zullen Shay Tal beproeven in de strijd, aangezien jullie allemaal zoveel met haar op hebben. Hoor je me, Shay Tal? Vandaag gaat het erop of eronder, en er zal bloed vloeien, geel bloed of rood bloed.’
Hij spuwde omlaag en verdween. Het trapluik sloeg achter hem dicht toen hij weer in zijn toren afdaalde.
Toen ze zwart brood hadden gegeten, togen ze allemaal op weg, aangespoord door de jagers. Iedereen hield zich rustig, zelfs Aoz Roon. Zijn woordenstorm was uitgewoed. Ze trokken in zuidoostelijke richting. De temperatuur bleef beneden het vriespunt. De dag was kalm, de zonnen gingen schuil achter de wolken. De grond was hard en het ijs knerpte onder het lopen.
Shay Tal ging met hen mee; ze liep bij de vrouwen, met opeen geperste lippen, haar pelzen flodderend rond haar magere lijf.
Ze kwamen maar langzaam vooruit, want de vrouwen waren niet gewend afstanden te lopen die voor de jagers niets betekenden. Tenslotte bereikten ze de golvende vlakte, waar de jachtgroep van Laintal Ay de Borlieners in het oog had gekregen, geen twee dagen voor de Voral overstroomde. Hier strekten de landruggen zich uit achter elkaar, met daartussen ondiepe meertjes, glinsterend als vissen op het droge. Hier zou de hinderlaag worden gelegd. De kou zou de fagers wel lokken, als ze er inderdaad waren. Batalix was, ongezien, al ondergegaan.
Ze daalden af in de vlakte, de mannen voorop, daarna de vrouwen in verwarde groepjes. Het was ze benauwd om het hart onder de harde hemel.
Aan de rand van het eerste meertje bleven de vrouwen staan en keken Shay Tal aan, niet al te hartelijk. Ze beseften hoe gevaarlijk hun positie was, mochten er fagers komen – vooral als de fagers bereden waren. En ze konden angstig om zich heen blikken wat ze wilden, gerustgesteld werden ze niet, want de landruggen belemmerden het uitzicht.
Ze stonden hier open en bloot, in weer en wind en gevaar. De temperatuur schommelde steeds enkele graden onder het vriespunt. Er heerste stilte; de lucht was bijtend hard. Het ondiepe meer lag roerloos voor hen. Het was een veertig meter breed, en zo’n honderd meter lang, en vulde de laagte tussen de twee duinruggen geheel met zijn onwelkome watervlak. Het water was roerloos, maar nog niet bevroren, en weerkaatste de hemel zonder de geringste rimpeling. De sombere aanblik deed de bovennatuurlijke angst die over de vrouwen gekomen was toen ze de jagers over de duinrug hadden zien verdwijnen, nog toenemen. Zelfs het gras aan hun voeten dat knapperig was van de vorst, leek vervloekt te zijn, en er was zelfs geen vogel te horen.
De mannen voelden zich onbehaaglijk, omdat hun vrouwen in de buurt waren. Ze stelden zich op in een aangrenzend dalletje, aan de oever van een volgend meertje, en klaagden luidkeels over hun aanvoerder.
‘We hebben geen spoor van fagers gezien,’ zei Tanth Ein, terwijl hij op zijn nagels blies. ‘Laten we teruggaan. Stel dat ze Oldorando verwoesten, terwijl wij weg zijn. Dat zou mooi wezen.’
De wolk van adem rond hun hoofd bond hen samen, terwijl ze op hun speren stonden geleund en beschuldigend naar Aoz Roon keken. Deze beende maar heen en weer, afstand scheppend; zijn blik was duister. ‘Teruggaan? Jullie lijken wel wijven. We zijn hier gekomen om te vechten en dat zullen we dan ook, al verspelen we er ons leven mee aan Wutra. Als er fagers in de buurt zijn, dan ga ik ze wel halen. Blijf waar je bent.’
Hij draafde tegen de duinrug op, zodat hij de vrouwen weer kon zien staan. Hij was van plan geweest een stem op te zetten zo luid als hij kon, om alle echo’s in de wildernis wakker te roepen.
Maar de vijand was al in zicht. Te laat begreep hij nu, waarom ze geen rondzwervende Borlieners meer waren tegengekomen; die waren allemaal verjaagd. Net als ouwe Molas Ferd voor de vloedgolf, stond hij als lamgeslagen bij de aanblik van de oudste vijand van de mens.
De vrouwen stonden slordig bijeengedromd aan het ene eind van het visvormige meer, de tweesnedigen stelden zich op aan het andere uiteinde. De vrouwen maakten angstige en onzekere gebaren, de tweesnedigen stonden roerloos. Verrast als ze waren, reageerden de vrouwen toch ieder voor zich, als enkeling; de fagers konden slechts worden gezien als een groep.
Het was onmogelijk de grootte van de vijand te schatten. Ze leken te versmelten met de late middagnevel die in de dalen hing, en met het pokdalig grijs en blauw van de omgeving. Eén hoestte er, dik en langdurig, maar verder leek er geen leven in te zitten.
Hun witte vogels waren op de duinrug achter hen neergestreken, eerst met wat geduw hier en daar, maar nu op regelmatige afstand van elkaar, de koppen onderdanig schuin, als zielen van overledenen.
Uit de rijpwitte omtrekken viel af te leiden dat drie van de fagers – aanvoerders waarschijnlijk – op kaidaws gezeten waren. Ze zaten naar hun gebruik voorover geleund, met hun hoofd vlak op de kop van hun rijdier, alsof ze met elkaar communiceerden. De fagers te voet stonden tegen de flanken van de kaidaws aangedromd met opgetrokken schouders. Rolkeien konden niet stiller staan.
De hoester hoestte nog eens. Aoz Roon verbrak de betovering die over hem lag en riep zijn mannen.
Ze klommen tegen de duinrug op en namen de vijand mismoedig in ogenschouw.
Als reactie kwamen de fagers plotseling in beweging. Hun vreemd scharnierende ledematen kwamen uit stilstand opeens in actie, zonder overgang. Het ondiepe meer had hen een ogenblik tegengehouden. Ze waren, zoals algemeen bekend was, wars van water, maar de tijden veranderden; hun harnies zeiden: ‘Voorwaarts.’ De aanblik van dertig menselijke guilen, zo voor het grijpen, bracht hen tot een besluit. Ze vielen aan.
Een van de drie bereden monsters maaide met een zwaard boven zijn hoofd. Met een gorgelende kreet trapte hij zijn kaidaw in de zij en rijder en rijdier stormden naar voren. De andere monsters volgden hem als één man, te voet of op hun kaidaw. Voorwaarts stortten ze zich, in het water van het ondiepe meertje.
De vrouwen stoven panisch uiteen. Nu de vijand bijna bij hen was, begonnen ze als dollen heen en weer te rennen tussen de duinruggen. Sommigen klommen tegen de ene helling op, anderen tegen de andere kant, terwijl ze kleine, hoge kreetjes van wanhoop slaakten, als vogeltjes in nood.
Alleen Shay Tal bleef staan waar ze stond en bood de aanval het hoofd, en Vry en Amin Lim klampten zich aan haar vast in doodsnood en verborgen hun gezicht.
‘Lopen, stom wijf, lopen dan!’ brulde Aoz Roon, terwijl hij de helling af kwam gedraafd.
Shay Tal hoorde hem niet boven het gegil en het hevige plonzen. Ze stond pal aan het uiteinde van het vismeer, en wierp haar armen wijd open, als gebaarde ze de fagerhorde stil te staan.
En dan de gedaanteverandering. Het ogenblik dat tot in lengte van dagen in de annalen van Oldorando genoemd werd: het wonder van het Vismeer.
Sommigen beweerden later, dat er een hoge schelle toon door de vrieslucht gevaren was, anderen zeiden dat een hoge stem weergalmd had, en weer anderen dat Wutra had toegeslagen.
De hele bende, zestien in getal, was het meer ingelopen, aangevoerd door de drie bereden hesten. Hun razernij dreef hun een element in, dat hen vreemd was. Ze waren er al in tot aan hun dijen, het water opzwepend met de woede van hun aanval, toen opeens het hele meer toe vroor. Het ene ogenblik was het een absoluut bewegingloze vloeistof, van drie graden onder nul, die, omdat ze onberoerd bleef, niet bevroren was. Het volgende moment werd ze in beweging gebracht, waarop ze ogenblikkelijk bevroor. Kaidaws en fagers werden opgesloten in haar omarming. Een kaidaw viel, en kwam nooit meer overeind. De andere bevroren ter plekke, en met hen hun berijders, ingevat in ijs. De hesten die er achteraan kwamen, zwaaiend met hun armen werden ook gevangen in de knellende greep van het element dat ze waren binnengedrongen. Geen zette er nog een volgende stap. Geen wist zich los te worstelen en de veilige oever te bereiken. Al gauw bevroren de aderen in hun lichaam, in weerwil van de stoffen die sinds oeroude tijden in hun bloedbaan aanwezig waren, om hen tegen de kou te beschermen. Hun ruige, witte vachten kregen een omhulsel van rijp, hun ogen vroren blind. Wat organisch geweest was, werd één met de grote inorganische wereld die hier de scepter zwaaide.
Het tafereel van verwoede dood was volmaakt gehouwen uit ijs. Erboven zwenkten en cirkelden de witte vogels, krijsend uit wijd open snavels, om er tenslotte triest wegwiekend vandoor te gaan in oostelijke richting.
De volgende morgen kropen drie mensen op een vroeg uur uit hun tentje van huiden. Die nacht was er poedersneeuw gevallen, waardoor de wildernis een korrelige aanblik bood. Freyr steeg op vanaf de horizon en wierp waterig, paarse schaduwen over de vlakte. Een paar minuten later bevocht ook de tweede trouwe wachter de toegang tot Wutra’s rijk.
Toen waren Aoz Roon, Laintal Ay en Oyre al opgestaan, stampend en beukend om de bloedsomloop in hun ledematen weer op gang te krijgen. Ze hoestten, maar zwegen verder. Na elkaar te hebben aangekeken zonder iets te zeggen, gingen ze op weg. Aoz Roon stapte het meer van ijs op, dat weergalmde onder zijn tred.
Gedrieën liepen ze naar het bevroren tafereel.
Ze staarden ernaar, en konden het haast niet geloven. Voor hen stond een monumentale beeldengroep, in fijn detail uitgewerkt, product van een wilde verbeelding. Een kaidaw lag bijna pal onder de hoeven van de twee andere; het grootste gedeelte van zijn logge lijf verdween onder knisperende golfjes, zijn kop was in zijn nek geworpen van doodsangst, de neusvleugels stonden wijd uit. De berijder probeerde hem uit alle macht in bedwang te krijgen en lag al half van de rug af, verschrikkelijk in zijn roerloosheid.
Alle figuren waren midden in een beweging overvallen, vele met de wapens nog geheven, met ogen die vooruit staarden naar een oever die ze nooit bereiken zouden. Ze waren gehuld in een wade van rijp. Een monument van wreedheid.
Tenslotte knikte Aoz Roon en sprak. Zijn stem klonk ingetogen. ‘Het is gebeurd. Nu geloof ik het. Ga mee.’
Het wonder van het jaar 24 was bevestigd.
Hij had de rest van de groep de vorige avond al teruggestuurd naar Oldorando, onder leiding van Dathka. Pas toen hij er een nacht over geslapen had, kon hij geloven dat hij het allemaal niet gedroomd had. Niemand zei verder iets. Ze waren gered door een wonder; de gedachte deed hen duizelen, kluisterde hun tong. Ze liepen weg van het angstaanjagende beeldhouwwerk zonder een woord te zeggen.
Toen ze terug waren in Oldorando beval Aoz Roon, dat een van zijn slaven door twee jagers moest worden meegenomen naar het Vismeer, naar de plaats van het wonder. Toen de slaaf het tafereel met eigen ogen had aanschouwd, werden zijn handen op zijn rug gebonden, hij werd met zijn gezicht naar het zuiden gezet en kreeg een trap na. Als hij terug was in Borlien, zou hij zijn makkers wel vertellen dat Oldorando beschermd werd door een machtige tovenares.