Kan Allah doodgaan?

De verschrikkelijke saaiheid van het strafwerk krijgt Fazil langzaam in zijn greep. Hij heeft zin om op te springen en te gaan gillen, maar hij vermant zich, zoals een jongen zijn straf moet dragen als hij elf jaar is en zijn les niet heeft geleerd. Zijn hand gaat op de bekende schokkerige manier over het vel papier. Hij schrijft met kleine letters om niet te veel ruimte in beslag te nemen. Schriften zijn duur. Het licht van de gaslantaarn geeft het vel een roodachtige glans. Het is alsof ik op vlammen schrijf, denkt hij.

In de hoek van de kamer zit zijn grootmoeder met één oog naar hem te kijken. Haar andere oog is verbrand toen ze in een aardoven viel die in de vloer gemetseld was. Zijn moeder, Mariam, geeft de twee jaar oude Osip de borst. Hoe vermoeider Fazil wordt, des te bezetener schrijft hij. Hij moet het afkrijgen, al moet hij ook de hele nacht opblijven. Hij kan er niet meer tegen als de leraar hem nog eens met zijn aanwijsstok een tik op zijn vingers geeft. In elk geval kan hij niet tegen de schande.

Hij moet tien keer opschrijven wat Allah is: Allah is de schepper, Allah is eeuwig, Allah is almachtig, Allah is goed, Allah is kennis, Allah is het leven, Allah ziet alles, Allah hoort alles, Allah weet alles, Allah bestiert alles, Allah oordeelt over alles, Allah...

De reden dat hij strafwerk heeft, is dat hij fout geantwoord heeft in de islamles.'Ik geef altijd het verkeerde antwoord', klaagt hij tegen zijn moeder.'Want als ik de leraar zie, word ik zo bang dat ik alles vergeet. Hij is altijd kwaad, en als je maar één foutje maakt, haat hij je al.'

Het was van het begin tot het eind verkeerd gegaan toen Fazil voor het bord werd gehaald om overhoord te worden over Allah. Hij had zijn les geleerd, maar toen hij naar voren kwam, was het alsof hij tijdens het leren aan iets anders had gedacht. Hij kon zich niets meer herinneren. De islamleraar, met zijn lange baard, zijn tulband, lange hemd en wijde broek, had hem met zijn zwarte, stekende ogen aangekeken en gevraagd: 'Kan Allah doodgaan?'

'Nee', antwoordde Fazil, terwijl hij beefde voor de blik van de leraar. Hij was bang dat wat hij ook zou zeggen, het toch fout zou zijn.

'Waarom niet?'

Fazil was met stomheid geslagen. Waarom kon Allah niet doodgaan? Konden messen niet door hem heen? Konden kogels hem niet verwonden? De gedachten raasden door zijn hoofd.

'Nou?' zei de leraar. Fazil bloosde en stamelde wat, maar hij durfde geen woord te zeggen. Een andere jongen mocht antwoorden. 'Omdat hij eeuwig is', zei hij.

'Goed. Kan Allah spreken?' ging de leraar verder.

'Nee', antwoordde Fazil.'Of ja, toch wel.'

'En als hij volgens jou kan spreken, hoe spreekt hij dan?'

Fazil was opnieuw stil. Hoe hij sprak? Met donderende stem? Met zachte stem? Fluisterend? Opnieuw wist hij geen antwoord te geven.

'Nou, je zegt dat hij kan spreken. Heeft hij een tong?' vroeg de leraar.

'Of Allah een tong heeft?'

Fazil brak zich het hoofd over het juiste antwoord. Hij dacht dat Allah geen tong had, maar durfde niets te zeggen. Het was beter om niets te zeggen dan iets verkeerds te zeggen en je belachelijk te maken voor de hele klas. Opnieuw kreeg een andere, jongere jongen het woord.

'Hij spreekt via de Koran tot ons', zei de jongen. 'De Koran is zijn tong.'

'Juist. Kan Allah zien?'

Fazil zag hoe de leraar met de aanwijsstok stond te draaien en zichzelf lichtjes tegen zijn handpalm sloeg, alsof hij oefende voor de slagen die hij weldra over Fazils vingers zou laten neerdalen.

'Ja', antwoordde Fazil.

'Hoe ziet hij? Heeft hij ogen?'

Fazil bleef stokstijf staan en zei: 'Ik heb Allah nooit gezien, hoe moet ik dat weten?'

De leraar sloeg hem zo hard met de stok op zijn vingers dat de tranen hem in de ogen sprongen. Hij voelde zich de domste van de klas, de pijn in zijn vingers was niets vergeleken met de schande om daar zo te staan. Tot slot kreeg hij dit strafwerk.

De leraar deed hem denken aan een Taliban. Nog geen halfjaar geleden liep iedereen zo rond als hij. 'Als je dit niet leert, kun je niet in deze klas blijven', zei hij ten slotte. Misschien was de leraar wel echt een Taliban, dacht Fazil. Hij wist dat de Taliban streng waren.

Nadat hij tien keer heeft opgeschreven wat Allah is, moet hij de tekst van buiten leren. Hij mompelt voor zich uit, en herhaalt het luid voor zijn moeder. Uiteindelijk zit het in zijn hoofd. Zijn oma heeft medelijden met haar kleinkind. Zelf is ze nooit naar school gegaan en ze denkt dat het huiswerk te zwaar is voor het kleine joch. Ze houdt een theeglas tussen de stompjes van haar handen en slurpt de inhoud naar binnen.

'Als de profeet Mohammed dronk, maakte hij nooit geluid', zegt Fazil streng. 'ledere keer dat hij een slok nam, haalde hij het glas drie keer van zijn lippen om Allah te danken.'

Zijn grootmoeder kijkt hem met haar ene oog aan. 'Echt waar? Nu ja, als jij het zegt...'

Het volgende deel van het huiswerk gaat over de profeet Mohammed. Fazil is aangekomen bij het hoofdstuk over Mohammeds gewoonten en leest hardop, terwijl hij met zijn wijsvinger langs de letters gaat, van rechts naar links.

'De profeet Mohammed, vrede zij met hem, zat altijd op de grond. Hij had geen meubels in zijn huis, omdat hij vond dat een man als een reiziger door het leven moest gaan, die slechts even uitrust in de schaduw en dan weer verder gaat. Een huis moest niets anders zijn dan een rustplaats, een plek die beschutting biedt tegen kou, hitte en wilde dieren, en een plek waar men zich met zijn familie kon terugtrekken.

Mohammed, vrede zij met hem, rustte altijd uit terwijl hij op zijn linkerarm lag. Als hij diep wilde nadenken, vond hij het prettig om met een spade of een stok in de grond te graven, of om zijn armen om zijn opgetrokken knieën te slaan. Als hij sliep, deed hij dat op zijn rechterzij, terwijl hij zijn rechterhandpalm onder zijn gezicht hield. Soms sliep hij op zijn rug, soms legde hij zijn ene been over het andere, maar hij lette er altijd op dat ieder deel van het lichaam bedekt was. Hij hield er niet van om met zijn gezicht naar beneden te liggen en verbood ook anderen om dat te doen. Hij hield er ook niet van om in een donkere kamer of op een open dak te slapen. Hij waste zich altijd voordat hij ging slapen en zei gebeden op totdat hij insliep. Hij snurkte zachtjes als hij sliep. Als hij midden in de nacht opstond om te urineren, waste hij zijn handen en zijn gezicht als hij terugkwam. In bed droeg hij een lendendoek, maar zijn hemd deed hij meestal uit. Omdat er in zijn tijd geen latrines in de huizen waren, liep de profeet meestal een paar kilometer de stad uit, zodat hij uit het zicht zou zijn, en hij koos zachte aarde uit, zodat de urine niet tegen zijn lichaam spatte. Hij zorgde er ook heel nauwgezet voor dat hij zich achter een steen of een heuvel verborg. Hij baadde altijd achter een kleed, of hij gebruikte een lendendoek als hij in de regen baadde. Wanneer hij zijn neus snoot, hield hij altijd een doek voor zijn gezicht.

Fazil ging verder met lezen over de eetgewoonten van de profeet. Dat hij van dadels hield, het liefst vermengd met melk of boter. Dat hij bij voorkeur de nek en de lende van dieren at, maar dat hij nooit ui of knoflook at, omdat hij niet van een slechte adem hield. Voordat hij ging zitten om te eten, trok hij altijd zijn schoenen uit en waste hij zijn handen. Hij gebruikte alleen zijn rechterhand bij het eten, en hij at alleen zijn deel van het opgediende eten, hij greep nooit midden in de schaal. Hij gebruikte nooit bestek en at met slechts drie vingers. Voor elke hap eten die hij in zijn mond stak, dankte hij Allah. En wat Fazil al wist: als hij dronk, maakte hij geen geluid.

Hij slaat het boek dicht.

'Nu moet je gaan slapen, Fazil.'

Mariam heeft schone lakens op zijn mat neergelegd, in dezelfde kamer als waar ze hebben zitten eten. Rondom hem snurken de drie andere jongens al. Maar Fazil moet zijn gebeden nog opzeggen, in het Arabisch. Hij zwoegt op de onverstaanbare woorden uit de Koran en stort dan neer op zijn mat, met al zijn kleren nog aan. Om zeven uur de volgende ochtend moet hij op school zijn. Hij huivert. Het eerste uur is de islamles. Hij valt uitgeput in slaap, woelt heen en weer en droomt dat hij opnieuw wordt overhoord en dat hij nergens een goed antwoord op weet te geven. Hij kent de antwoorden, maar ze komen er niet uit.

Hoog boven hem trekken grote en zware wolken naar het dorp. Nadat hij is ingeslapen, spoelt de regen neer. Het water doordrenkt het lemen dak en klettert tegen de bepleistering van de buitenmuren. De druppels blijven hangen aan het plastic dat de raamopeningen bedekt. Er trekt een koele luchtstroom door de kamer, de grootmoeder wordt wakker en draait zich om. Allah zij geloofd en geprezen', zegt ze als ze de regen ziet. Ze laat de stompjes van haar hand over haar gezicht glijden, alsof ze in gebed verzonken is. Ze draait zich opnieuw om en slaapt verder. De vier kinderen om haar heen ademen rustig door.

Als Fazil de volgende morgen om halfzes gewekt wordt, is de regen opgehouden en zendt de zon zijn eerste stralen over de heuvels rondom Kaboel. Als hij zich wast in het water dat zijn moeder heeft klaargezet, zich aankleedt en zijn schoolzak inpakt, zijn de plassen die de nachtelijke regen heeft achtergelaten alweer aan het opdrogen in het zonlicht. Fazil drinkt thee en eet haastig zijn ontbijt. Hij is uit zijn humeur, en boos op zijn moeder. Hij wordt kwaad als ze niet snel genoeg doet wat hij haar vraagt. Hij moet de hele tijd aan de islamleraar denken.

Mariam weet niet goed wat ze voor haar oudste zoon moet doen. Van de vier kinderen krijgt hij het beste eten en de meeste aandacht. Ze is altijd bezorgd dat ze Fazil niet genoeg eten geeft dat goed is voor zijn hersens. Fazil is de enige voor wie ze nieuwe kleren koopt als ze een doodenkele keer wat extra geld heeft. Ze heeft grote verwachtingen van hem. Ze weet nog hoe blij ze elf jaar geleden was. Ze was dolgelukkig in haar huwelijk met Karimoellah. Ze herinnert zich de geboorte en haar blijdschap dat het een jongen was. Er werd een groot feest gehouden. Zij en haar zoontje kregen mooie cadeaus. Ze kreeg een heleboel bezoek en verzorging. Twee jaar later kreeg ze een dochter. Toen was er geen feest en kreeg ze geen cadeaus.

Er waren haar maar een paar jaar met Karimoellah vergund. Toen Fazil drie jaar was, werd zijn vader in een vuurgevecht gedood. Mariam werd weduwe en dacht dat het leven voorbij was. Haar eenogige schoonmoeder en haar eigen moeder, Bibi Goel, besloten dat ze aan Karimoellahs jongere broer Hazim zou worden uitgehuwelijkt. Maar die was anders dan zijn oudere broer, niet zo aardig en niet zo sterk. De burgeroorlog had niets overgelaten van Karimoellahs winkel, en ze moesten zich redden met wat Hazim verdiende als douanebeambte.

Maar Fazil gaat studeren en wordt beroemd, hoopt ze. Eerst had ze bedacht dat hij in de winkel van haar broer Soeltan zou gaan werken. Ze dacht dat een boekwinkel een goede omgeving voor zijn ontwikkeling zou zijn. Soeltan had de verantwoordelijkheid op zich genomen om hem kost en logies te geven, en Fazil had veel beter te eten gekregen dan thuis bij haar. De dag dat Fazil door Soeltan werd weggestuurd, had ze aan één stuk door gehuild. Ze was bang dat hij iets verkeerds gedaan had, maar ze kende Soeltans buien, en na een tijdje begreep ze dat hij gewoon geen dozensjouwer meer nodig had.

Op dat moment kwam haar jongere broer Joenoes met het aanbod dat hij zou proberen om Fazil ingeschreven te krijgen op Esteklal, een van de beste scholen van Kaboel. Fazil had geluk en mocht in de vierde klas beginnen. Eigenlijk was alles heel goed afgelopen, bedacht Mariam. Ze dacht met afschuw aan Fazils even oude neef Aimal, de zoon van Soeltan, die nauwelijks een straaltje zon zag maar van de vroege ochtend tot de late avond in een van Soeltans winkels werkte.

Ze geeft Fazil een paar klapjes op zijn hoofd terwijl hij naar buiten rent, de modderige weg op. Hij probeert de plassen te vermijden en springt van de ene modderhoop op de andere. Fazil moet het hele dorp door om bij de bushalte te komen. Hij stapt vooraan in, waar de mannen zitten, en hobbelt naar Kaboel.

Hij is als een van de eersten in het klaslokaal en gaat op zijn plaats in de derde rij zitten. Een voor een komen de jongens binnen. De meesten zijn mager en slecht gekleed. De meesten lopen in te grote kleren, die ze waarschijnlijk van oudere broers geërfd hebben. Het is een curieus mengsel van kledingstijlen. Sommigen lopen nog steeds in de dracht waarin alle jongens en mannen van de Taliban moesten lopen. Onderaan hun broekspijpen is vaak een extra stuk stof genaaid omdat ze ondertussen zijn gegroeid. Anderen hebben broeken en truien uit de jaren zeventig uit de kelder en van zolder gehaald, kleren die hun oudere broers droegen voordat de Taliban aan de macht kwamen. Eén jongen heeft een spijkerbroek die eruitziet als een ballon en die strak om zijn middel is vastgemaakt met een riem, een ander draagt een flodderbroek. Eentje draagt veel te kleine kleren en heeft de bovenrand van zijn onderbroek over zijn korte trui heen getrokken. Een paar jongens lopen met hun gulp open. Ze hebben sinds ze klein waren rondgelopen in een lang hemd en dus vergeten ze het nieuwe, vreemde sluitmechanisme. Iemand heeft dezelfde versleten, geruite katoenen bloes als waarin jongens uit Russische kindertehuizen vaak rondlopen. Het is alsof ze ook dezelfde uitgehongerde, enigszins wilde blik hebben. Eentje draagt een te groot, tot op de draad versleten colbert, waarvan hij de mouwen tot over de ellebogen heeft opgerold.

De jongens spelen, roepen en gooien van alles door het lokaal en verslepen de schoolbanken met luid geschraap. Als de bel gaat en de leraar binnenkomt, zitten al de vijftig leerlingen op hun plaats. Ze zitten op hoge houten banken met een vast tafelblad. Die zijn bedoeld voor twee schoolkinderen, maar aan veel banken zitten er drie, zodat iedereen een plaatsje heeft.

'Salam alaikoem. Vrede zij met u.'

De leraar loopt zachtjes langs de rijen banken en controleert of iedereen de juiste boeken bij zich heeft en zijn huiswerk gedaan heeft. Hij gaat ook na of iedereen schone nagels, kleren en schoenen heeft. Ze zijn misschien niet helemaal schoon, maar ze mogen in elk geval niet heel vies zijn. Als ze dat wel zijn, moet de drager linea recta naar huis.

Dan overhoort de leraar ze, en vanochtend kennen degenen die worden overhoord inderdaad hun les.

'Dan gaan we verder' zegt de leraar. 'Haram!' zegt hij luid en hij schrijft het woord op het bord. 'Is er iemand die weet wat dat betekent?'

Een jongen steekt zijn hand op. 'Een slechte daad is haram.'

Hij heeft gelijk. 'Een slechte daad, die een moslim niet mag plegen, is haram', zegt de leraar.'Bijvoorbeeld een moord plegen zonder reden. Of zomaar straf uitdelen. Alcohol drinken is haram, drugs gebruiken is haram, zondigen is haram. Varkensvlees eten is haram. De ongelovigen trekken zich er niets van aan dat iets haram is. Veel van de dingen die haram zijn voor moslims, vinden zij juist goed. Dat is heel slecht.'

De leraar kijkt naar zijn klas. Op het bord schrijft hij een groot schematisch overzicht van de drie begrippen haram, halal en moebah. Haram is datgene wat slecht en verboden is, halal is wat goed en toegestaan is, en moebah, dat zijn de twijfelgevallen.

'Moebah is datgene wat niet goed is maar geen zonde. Bijvoorbeeld varkensvlees eten als het alternatief is dat je van honger omkomt. Of jagen - moorden om te overleven.'

De jongens schrijven zich uit de naad. Ten slotte stelt de leraar zijn gebruikelijke vragen om te kijken of ze hem hebben begrepen.

'Als iemand vindt dat haram goed is, wat is hij dan?'

Niemand kan een antwoord bedanken.

'Een ongelovige', moet de islamleraar ten slotte zelf antwoorden.

'En is haram goed of slecht?'

Nu gaan bijna alle handen omhoog. Fazil durft zijn hand niet op te steken, hij is doodsbenauwd om een verkeerd antwoord te geven. Hij maakt zich zo klein mogelijk op de derde rij. De leraar wijst een van de jongens aan, die rechtop naast zijn bank gaat staan en antwoordt: 'Slecht!'

Dat had Fazil ook willen antwoorden. Een ongelovige is slecht.