Voorwoord

Soeltan Khan was een van de eersten die ik ontmoette toen ik in november 2001 in Kaboel aankwam. Ik had zes weken met de Noordelijke Alliantie doorgebracht, in de woestijn bij de grens met Pakistan, in het Hindoe-Koesjgebergte, in de Pansjirvallei, op de steppen ten noorden van Kaboel. Ik had hun aanvallen op de Taliban gevolgd, op stenen vloeren geleefd, in aarden hutten, aan het front. Gereisd in de laadbak van vrachtwagens, in militaire voertuigen, te paard en te voet.

Toen het Taliban-bewind viel, trok ik met de Noordelijke Alliantie naar Kaboel. In een boekhandel trof ik een elegante man met grijs haar. Na al die weken met kogels en gruis, waarin de gesprekken over oorlogstactiek en snelle krijgsacties waren gegaan, was het een bevrijding om in boeken te bladeren en over literatuur en geschiedenis te praten. Soeltan Khans boekenkasten puilden uit van werken in vele talen, dichtbundels, Afghaanse legenden, geschiedenisboeken en romans. Hij was een goede verkoper - toen ik na mijn eerste bezoek de winkel verliet, zeulde ik zeven boeken mee. Ik wipte vaak bij hem binnen als ik wat tijd over had, om boeken te bekijken en om verder te praten met die interessante boekhandelaar, een Afghaanse patriot, wiens land hem vele teleurstellingen had bezorgd.

'Eerst hebben de communisten mijn boeken verbrand, toen plunderden de moedjahedien ze, en toen verbrandden de Taliban ze weer', vertelde hij.

Op een dag nodigde hij mij uit om 's avonds bij hem thuis te komen eten. Rond een overvloedig gedekt kleed op de vloer zat zijn familie: een van zijn twee vrouwen, zijn zoons, zussen, broer, moeder en een paar neven.

Soeltan vertelde allerlei verhalen, zijn zoons lachten en maakten grappen. De sfeer was bepaald uitgelaten — een groot verschil met de eenvoudige maaltijden met de commandanten in de bergen. Maar ik merkte algauw dat de vrouwen weinig zeiden. Soeltans mooie tienervrouw zat stilletjes bij de deur zonder een woord te zeggen. Zijn andere echtgenote was er die avond niet bij. De overige vrouwen antwoordden op vragen, namen de complimenten voor het eten in ontvangst, maar begonnen zelf geen gesprek.

Bij mijn vertrek zei ik tegen mezelf: 'Dit is Afghanistan. Over deze familie wil ik een boek schrijven.'

De volgende dag zocht ik Soeltan in zijn boekhandel op en vertelde hem over mijn plan.

'Ik ben zeer dankbaar', zei hij.

'Maar dat betekent dat ik bij jullie moet wonen.'

'Welkom.'

'Ik moet met de familie meedraaien, hetzelfde bestaan leiden als jullie.'

'Welkom', zei hij nogmaals.

Op een mistige dag in februari trok ik bij de familie in. Het enige wat ik bij me had, waren mijn computer, notitieblokken, pennen, een satelliettelefoon en de kleren die ik droeg. De rest was onderweg verdwenen, ergens in Oezbekistan. Ik werd met open armen ontvangen, en ik voelde me op mijn gemak in de Afghaanse jurken die ik na een tijdje mocht lenen.

Ik kreeg een mat op de grond naast Leila, die de opdracht gekregen had om ervoor te zorgen dat ik het altijd naar mijn zin had.

'Jij bent mijn baby', vertelde de negentienjarige me de eerste avond. 'Ik zal me over je ontfermen', verzekerde ze me, en iedere keer dat ik overeind kwam, sprong ze op.

Al mijn wensen moesten vervuld worden, had Soeltan de familie opgedragen. Dat hij eraan had toegevoegd dat degene die deze eis niet respecteerde zou worden gestraft, kreeg ik pas later te horen.

De hele dag serveerden ze me eten en thee, en zachtjesaan introduceerden ze me in het familieleven. Ze vertelden me alleen dingen als ze daar zin in hadden, niet wanneer ik ernaar vroeg. Ze hadden niet per se zin om te praten wanneer ik klaar zat met mijn notitieblok, maar soms wel als we in de bazaar rondliepen, in een bus zaten, of laat op de avond terwijl we op de mat lagen. De meeste verhalen kwamen spontaan, als antwoord op vragen die ik in mijn wildste fantasie niet had kunnen bedenken.

Ik heb dit boek in een literaire vorm gegoten, maar het is gebaseerd op ware gebeurtenissen die ik zelf meegemaakt heb of die ik gehoord heb van degenen die ze hebben beleefd. Als ik schrijf wat de personen denken of voelen, is dat gebaseerd op wat ze me verteld hebben over hun gevoelens of gedachten in de geschetste situatie.

Lezers hebben mij gevraagd: hoe kun je weten wat zich in de hoofden van de verschillende familieleden afspeelt?

Ik ben natuurlijk geen alwetende verteller, dus als ik hun inwendige dialoog of gedachtegang beschrijf, baseer ik mij op wat ze mij over hun gedachten verteld hebben.

Het is me in al die tijd niet gelukt om Dari te leren — het Perzische dialect dat de familie Khan spreekt — maar ik had geluk, want diverse familieleden spraken Engels. Ongewoon? Ja. Maar mijn verhaal over Kaboel is dan ook een verhaal over een heel ongewone Afghaanse familie. Een boekhandelaarsfamilie is ongewoon in een land waar driekwart van de bevolking niet kan lezen en schrijven.

Soeltan sprak een fantasievol Engels en beschikte over een grote woordenschat. Hij had de taal geleerd van een diplomaat, die hij op zijn beurt in het Dari onderwees. Zijn zuster Leila sprak uitstekend Engels doordat ze in Pakistan naar school was gegaan toen ze daar als vluchteling woonde en in haar jeugd avondlessen Engels had gevolgd. Ook Soeltans zoon Mansoer sprak vloeiend Engels na jarenlang in Pakistan op school gezeten te hebben. Op die manier kon hij met mij praten over al zijn twijfels, zijn verliefdheden en zijn gesprekken met Allah. Hij vertelde hoe hij een religieuze reiniging wilde ondergaan en nam mij mee op zijn pelgrimsreis, waaraan ik als vierde, onzichtbare reisgenoot deelnam. Even onzichtbaar voor de lezer heb ik deelgenomen aan de zakenreis naar Pesjawar en Lahore tijdens de jacht op Al-Qaida, aan het bezoek aan de bazaar en de hamam, aan de voorbereidingen op de bruiloft en aan het bruiloftsfeest zelf, en aan de bezoeken aan de school, het ministerie van Onderwijs, het politiebureau en het huis van bewaring.

Andere gebeurtenissen heb ik niet zelf meegemaakt, zoals het noodlottige drama rond Jamila en de escapades van Rahimoellah. Ook het verhaal over Soeltans aanzoek is mij verteld — door degenen die erbij betrokken waren: Soeltan, Sonja, haar ouders, zijn moeder, zusters, broer en Sjarifa.

Soeltan vond het niet goed dat er behalve ik nog anderen van buiten de familie in zijn huis kwamen, dus de tolken waren hijzelf, Mansoer en Leila. Dat gaf deze drie mensen natuurlijk een grote invloed op de versie van hun eigen familiegeschiedenis, maar ik heb de verschillende versies met elkaar vergeleken en dezelfde vragen gesteld, soms met Soeltan als tolk, soms met Mansoer en soms met Leila — de drie personen die de grootste tegenstellingen binnen de familie vertegenwoordigden.

De hele familie stemde ermee in dat ik bij ze woonde om een boek te schrijven. Als ze wilden dat ik ergens niet over schreef, dan zeiden ze dat. Toch heb ik ervoor gekozen om de familie Khan en de andere beschreven personen te anonimiseren. Niemand heeft mij dat gevraagd, maar ik voelde dat ik dat moest doen.

Mijn dagen verliepen net zoals die van de familie, ik werd in het schemerdonker wakker van het gegil van de kinderen en de bevelen van de mannen. Dan stond ik in de rij voor de badkamer, of ik sloop naar binnen als de anderen klaar waren. Had ik geluk, dan was er nog warm water, maar ik leerde algauw dat een kop koud water in je gezicht je ook verfrist. De rest van de dag bleef ik thuis met de vrouwen, of ik ging met Soeltan en zijn zoons mee: naar de winkel, de stad, het politiebureau of op reis. 's Avonds deelde ik de warme maaltijd met de hele familie, en ik dronk groene thee totdat het tijd was om te gaan slapen.

Ik was gast, maar ik werd algauw een huisvriendin. Er werd fantastisch voor me gezorgd, de familie was royaal en openhartig. We hebben samen heel veel gezellige uren gehad, maar ik ben tegelijkertijd zelden zo kwaad op iemand geweest als op leden van de familie Khan, en ik heb zelden zo'n ruzie gemaakt als met hen. Ik heb nooit zo'n zin gehad om iemand te slaan als daar.

Wat mij zo opwond, was altijd hetzelfde: de manier waarop de mannen de vrouwen behandelden. De superioriteit van de mannen was de vrouwen zo ingeprent dat ze daar zelden vraagtekens bij plaatsten.

Zelf werd ik min of meer als een tweeslachtig wezen beschouwd. Als westerse vrouw mocht ik me zowel bij de vrouwen als de mannen scharen. Was ik een man geweest, dan had ik nooit op deze manier bij de familie kunnen wonen, zo dicht bij Soeltans vrouwen, zonder dat de mensen waren gaan kletsen. Tijdens feesten waar vrouwen en mannen elk in hun eigen ruimtes verbleven, was ik de enige die zich vrij van de ene ruimte naar de andere kon verplaatsen.

Ik hoefde mij niet te houden aan de strenge kledingcodes van de Afghaanse vrouwen, ik kon me vrij bewegen en gaan waarheen ik wilde. Toch trok ik vaak een boerka aan, gewoon om in alle rust over straat te kunnen gaan. Als westerse vrouw in de straten van Kaboel trek je veel ongewenste aandacht. Onder mijn boerka kon ik tenminste zoveel staren als ik maar wilde, zonder dat er iemand terug staarde. Ik kon de andere vrouwen van de familie observeren als we buiten waren, zonder dat ik alle aandacht trok. Voor mij werd de anonimiteit een bevrijding, het was de enige plek waartoe ik mijn toevlucht kon nemen, want in Kaboel zijn er nauwelijks plekjes waar je alleen kunt zijn.

Ik gebruikte de boerka ook om te ervaren hoe het is om een Afghaanse vrouw te zijn. Hoe het is om jezelf op een van de drie propvolle, voor vrouwen gereserveerde banken achter in de bus te persen, ook al is die bus verder halfleeg. Hoe het is om jezelf in de kofferbak van een taxi te wurmen, omdat er een man op de achterbank zit. Hoe het is om nagekeken te worden als lange en aantrekkelijke boerka en je eerste boerkacompliment van een man op straat te krijgen.

Hoe ik het ding langzaamaan begon te haten. Hoe hij op je hoofd drukte en je hoofdpijn bezorgde, hoe slecht je door het draadrooster heen kon kijken. Hoe benauwend hij was, hoe weinig lucht er naar binnen kwam, hoe snel je begon te zweten, hoe je de hele tijd moest uitkijken waar je je voeten neerzette omdat je die niet kon zien, hoe snel hij vocht opzoog, hoe smerig hij werd, hoe hij in de weg zat. Hoe bevrijdend het was om hem af te doen als we thuiskwamen.

Ik gebruikte de boerka ook voor mijn veiligheid. Als ik met Soeltan meereisde over de onveilige weg naar Jalalabad. Als we moesten overnachten op een smerig grensstation. Als we 's avonds laat buiten waren. Afghaanse vrouwen reizen meestal niet met een dikke beurs vol biljetten van honderd dollar en een computer, dus de in boerka geklede wezens werden door de struikrovers met rust gelaten.

Ik wijs er met nadruk op dat dit verhaal over één Afghaanse familie gaat. Er zijn miljoenen andere families. De mijne is niet eens kenmerkend. Ze behoort tot een soort middenklasse, voorzover je in Afghanistan van zoiets kunt spreken. Sommige familieleden hadden een opleiding, en de meesten konden lezen en schrijven. Ze hadden voldoende geld en leden geen honger.

Had ik bij een doorsnee Afghaanse familie willen wonen, dan was dat bij een dorpsfamilie geweest, een groot gezin waar niemand kon lezen en schrijven en waar elke dag een strijd om te overleven werd geleverd. Ik heb mijn familie niet gekozen omdat die alle andere families moest vertegenwoordigen, maar omdat ze me inspireerde.

Ik woonde in Kaboel gedurende de eerste lente na de vlucht van de Taliban. Tijdens deze lente gloorde er hoop. De mensen waren blij dat de Taliban verdwenen waren, ze hoefden niet langer bang te zijn dat ze op straat zouden worden lastiggevallen door de religieuze politie, vrouwen konden weer alleen de stad in, ze konden studeren, de meisjes mochten weer naar school. Maar de lentestemming werd ook gedrukt door de teleurstellingen van de laatste decennia. Waarom zou het nu beter worden?

In de loop van het voorjaar, toen het land relatief vredig bleef, was er een krachtiger optimisme voelbaar. Mensen maakten plannen, steeds meer vrouwen lieten hun boerka thuis hangen, sommigen begonnen te werken, vluchtelingen keerden terug.

Het regime was instabiel — net als vroeger was het verdeeld door onenigheid tussen de traditionelen en de modernen, tussen krijgsheren en lokale stamhoofden. Te midden van de chaos probeerde president Hamid Karzai een politieke koers voor het land uit te zetten. Hij was populair, maar had noch een leger noch een partij - in een land dat uitpuilde van wapens en vechtende groepen.

De omstandigheden in Kaboel waren betrekkelijk vredig, ook al werden er twee ministers vermoord en ontkwam een andere minister maar net aan een moordaanslag, en ook al was de bevolking nog steeds aan overvallen blootgesteld. Velen stelden al hun vertrouwen in de buitenlandse soldaten die in de straten patrouilleerden. 'Zonder hen komt er opnieuw burgeroorlog', zeiden de mensen.

Ik noteerde wat ik zag en hoorde, en heb geprobeerd al mijn indrukken te verwerken in deze vertelling over een lente in Kaboel, over een aantal mensen die trachten de winter van zich af te gooien en te ontkiemen - en over anderen die gedoemd zijn om voor altijd 'stof te eten', zoals Leila gezegd zou hebben.

Åsne Seierstad
Oslo, 1 augustus 2002, gewijzigd 6 januari 2003