17. Een ontdekking

‘Tor!’ roept Edwin hard.

Het is even stil.

Hij roept nog eens: ‘Tor, hier!’

Dan voelt hij een natte hondenvacht langs zijn been schuren. Aan de andere kant van de hut klinkt gesnik.

‘Hoor je dat?’ fluistert Peter. ‘Daar is iemand.’

Het gesnik wordt luider.

‘Het lijkt wel … een kind’, zegt Edwin dan wat harder.

De jongens zien elkaar niet, maar staan tegelijkertijd op en lopen met hun handen vooruit in de richting van het gesnik. Onderweg botsen ze allebei tegen een tafel die hun de weg verspert. Met hun armen vooruit lopen ze ieder langs een kant van de tafel. Nu pas horen ze het water in hun schoenen soppen. Aan de andere kant van de tafel schat Peter in dat hij niet meer zo ver van de tegenovergestelde wand van de hut is.

Voorzichtig probeert hij: ‘Wie is daar?’

‘Ik’, klinkt het tussen een paar snikken door.

‘Ja maar, wie is ik?’

Eigenlijk weet Peter het al. Het kan bijna niet anders. Zijn hart bonst. ‘Ben jij soms eh … Bettine?’

Even is het stil. Dan klinkt het benepen: ‘Ja’, gevolgd door nog veel meer gesnik.

Peter gaat op z'n hurken zitten en steekt zijn handen weer uit. Hij schuift nog iets verder totdat hij een armpje voelt en nog één.

Hij pakt het kleine meisje beet en tilt haar op.

‘Niet huilen’, probeert hij haar te troosten. ‘We hebben je gevonden en … als zo meteen de bui over is, gaan we lekker weer naar je vader en moeder.’ Dat is trouwens gemakkelijker gezegd dan gedaan, denkt hij bij zichzelf.

‘Ik heb ze hier bij me, hoor’, zegt Peter tegen Edwin, die zwijgend alle geluiden heeft gevolgd en inmiddels ook wel in de gaten heeft wat er gaande is.

‘Ik zoek weer even dat bankje op.’ Peter schuifelt met het meisje op z'n arm weer terug naar het bankje waar ze eerst zaten. Hij weet nu ongeveer waar de tafel staat en even later zitten de jongens met Bettine tussen hen in op het houten bankje.

Opeens gilt Bettine en staat binnen de kortste keren tussen de jongens op het bankje. ‘Er is weer een beest!’ zegt ze. Nu schieten de jongens allebei in de lach.

‘Dat is Tor’, zegt Edwin. ′Tor is onze hond en die heeft jou gevonden. Da's toch een lieve hond!′

‘Is dat echt jullie hond?’ vraagt Bettine zacht tussen een paar snikken door. Voorzichtig laat ze zich weer zakken en gaat weer tussen de jongens zitten.

Tor likt een keer over haar beentje.

Bettine huivert even. ‘Dat is de hond, hè?’

‘Wat is de hond?’

‘Hij likt met z'n tong over mijn been.’

‘O ja hoor, dat is de hond.’

Het geluid van de stortregen op het dak wordt minder. Nu pas voelen de jongens dat ze kouder worden in hun natte plunje. Peter trekt zijn shirt uit en wringt het uit. Ze horen het water op de houten vloer sijpelen. Als hij er geen water meer uit krijgt geknepen, slaat hij het shirt een paar keer uit en trekt het weer aan. Edwin volgt zijn voorbeeld. Het zit nog steeds niet lekker, maar het plakt niet meer zo op hun huid.

‘Zeg, heb jij jouw telefoon bij je?’ vraagt Edwin. ‘Dan zou je alvast kunnen bellen dat we Bettine gevonden hebben.’

Peter voelt in z'n broekzak. ‘Nee, natuurlijk niet, die zit nog in m'n rugzak en die staat op onze slaapkamer in het Luitpold Haus.’

‘Jammer’, vindt Edwin.

Dan schiet hem iets anders in gedachten. Hij buigt zich naar Bettine. ‘Waarom ben je helemaal naar deze hut gelopen?’

‘Er was een lief konijn met kleine oortjes’, antwoordt Bettine.

‘Kleine oren?’ vraagt Peter verbaasd.

‘Dat zal wel zo'n bergmarmot zijn geweest’, komt Edwin ertussen.

‘Ik wilde aaien,’ gaat Bettine verder, ‘maar het konijntje liep iedere keer weg.’

‘Hoe ben je in deze hut gekomen?’ vraagt Edwin.

‘De deur ging vanzelf op slot’, antwoordt Bettine. Even is het stil.

‘Vanzelf op slot?’ vraagt Edwin verbaasd.

‘Ik heb een balkje omhooggeduwd. Toen kon de deur open. En toen ben ik naar binnen gelopen en toen viel de deur op slot en … en toen kon ik er niet meer uit.’

De jongens horen aan haar stem dat ze bijna weer moet huilen. Vlug slaat Peter een arm om haar heen.

‘Weet je wat ik denk?’ zegt Peter. ‘Het balkje is weer tussen de haken gezakt toen de deur dichtviel.’ Hij buigt zich een beetje naar rechts en zegt dan zacht bij Bettines oor: ‘Geeft niks hoor … eh … wij zijn er nu en we brengen je straks weer lekker naar papa en mama. Die wachten hier beneden in het Luitpold Haus.’

‘Echt?’

‘Tuurlijk, maar eerst moet het even droog zijn, anders word je helemaal nat.’

‘Jullie zijn al helemaal nat.’

Peter voelt dat een klein handje z'n shirt vastpakt.

‘Maar daarom hoef jij nog niet nat te regenen’, zegt Edwin. ‘Dan zijn er drie nat.’

 

Zwijgend wachten ze tot de bui voorbij is. Bettine zit gedwee tussen de twee grote jongens in. Het onweer valt gelukkig mee.

Ze horen hoe het geruis van de waterdruppels op het dak langzaam minder wordt. Tenslotte wordt het helemaal stil.

Edwin staat op en loopt tastend naar de deur en duwt hem open.

Peter kan het silhouet van z'n vriend in de deuropening duidelijk zien. Dat betekent dat het buiten weer lichter is dan binnen.

‘Ik zie de maan’, hoort hij Edwin zeggen.

Hij pakt Bettine bij de hand en neemt haar mee naar de deuropening. Dat is nu niet zo moeilijk meer.

Het is helemaal gestopt met regenen. Als Peter omhoogkijkt, ziet hij inderdaad weer sterren. Schuin voor hen is de lucht nog pikzwart, maar de bui drijft van hen af.

‘Zullen we het maar proberen?’ stelt Edwin voor.

Peter sluit de deur en legt het balkje weer netjes in de haken. Het zou best kunnen dat Bettine zichzelf per ongeluk heeft opgesloten, denkt hij bij zichzelf.

Met z'n allen dalen ze af richting de smalle richel die ze eerst moeten passeren.

‘We mogen wel oppassen, want het is hier en daar flink glibberig geworden met die stortbui’, merkt Peter op.

Voetje voor voetje gaan ze naar beneden. Tor heeft nu niet zoveel haast meer. Al die leuke reukspoortjes zijn verdwenen, dus het spelletje is voorbij.