4. Op weg met de bus

Zoals ze zaterdagavond hebben afgesproken, zijn de vakantiegangers en de honden maandagmorgen vroeg uit de veren. De weerberichten die een mooie dag voorspelden, lijken te kloppen. De lucht is strakblauw.

Vader smeert een grote stapel brood terwijl moeder wat spullen bij elkaar zoekt die ze mee wil nemen.

‘Hoe ver denkt u te gaan, pap?’ vraagt Edwin.

‘Nou, de top van Hochvogel zullen we niet halen, want dan kunnen we de laatste bus die terugrijdt naar Hinterstein niet meer nemen. We moeten namelijk met een bus tien kilometer ver het dal in rijden. Helemaal naar achteren. Daar mogen geen auto's komen. Vanaf die plek kunnen we naar het Luitpold Haus klimmen. Dat is de berghut waar ik het zaterdag over had. Nou ja, berghut is eigenlijk geen goede naam. Maar dat zullen jullie straks wel zien. Het is schitterend boven.’

‵Hoe weet u dat allemaal?'vraagt Vera.

‘Ik ben er vroeger weleens geweest, maar dat is misschien al wel vijfentwintig jaar geleden.’

Vera rekent snel uit. ‘Toen was u een jaar of vijftien.’

‘Dat zou wel kunnen kloppen. Ik ben toen met een vriend en zijn ouders mee geweest, net als Peter nu. Die ouders zijn toen op het terras bij het gebouw daarboven gebleven en wij zijn met z'n tweeën nog een stukje verder geklommen.’

‘Bent u naar de top geweest?’ wil Peter weten.

‘Nee, dat was veel te ver en dat zou ook te lang hebben geduurd. Maar het was wel onvergetelijk mooi. Vandaar dat ik er graag nog eens heen wil.’

‘Zit je weer op je praatstoel? Is het brood al gesmeerd?’ vraagt moeder vanuit de kamer, waar ze bezig is.

‘Bijna klaar, schat. Ik moet een flink pak brood klaarmaken, want deze tocht kost veel energie.’

Als alles klaar is, trekken ze allemaal een paar stevige, hoge bergschoenen aan en hangen een rugtas om.

‘We gaan lopend naar de andere kant van het dorp, waar we in de bus kunnen stappen. Een mooie gelegenheid om de spieren wat los te maken’, vindt vader. ‘Anderhalve kilometer vlak wandelen, daar draaien we onze hand niet voor om, toch?’

Vader trekt de deur achter zich dicht.

‘Kijk,’ zegt Peter, ‘de BMW staat er nog.’

‘Och, die lui zullen wel niet zo actief zijn’, meent Edwin.

‘Nou, dat zeg je nu wel, maar niet als het over treiteren gaat’, zegt Vera.

 

Het is nog vroeg. De zon is nog niet boven de bergtoppen verschenen. Toch is het al lekker warm. De vijf wandelaars met de twee honden komen nog niet veel mensen tegen. Maar degenen die ze tegenkomen, groeten allemaal vriendelijk: ‘Grüß Gott.’

Als ze bijna aan de andere kant van het dorp zijn, komt achter hen een auto aangereden.

Edwin kijkt om. Hij trekt Peter aan zijn arm. ‘Kijk nou, daar heb je ze!’

De inzittenden van de zwarte BMW hebben de wandelaars niet opgemerkt.

‘Stel je voor dat ze naar de plek gaan waar wij naartoe willen …’ zegt Vera ongerust.

De twee jongens antwoorden niet. Ze kijken elkaar somber aan.

Achter in het dorp is een pleintje. Daar is de opstapplaats van de bus die hen verder zal brengen. Vlak achter het dorp is een grote parkeerplaats waar veel mensen die de bergen intrekken hun auto parkeren. Als de familie net bij de opstapplaats is aangekomen, komt hen van de andere kant een familie tegemoet.

‘Ik ben bang dat ik toch gelijk ga krijgen’, fluistert Vera.

Edwin en Peter kijken nu nog somberder.

Tor krijgt ook in de gaten wie daar aankomen. Op zijn rug gaan de haren weer recht overeind. Er klinkt diep in zijn keel een zacht gebrom. Tim is daardoor gealarmeerd en begrijpt precies wat Tor bedoelt. Hij draait onmiddellijk in de richting van de mensen die aan komen wandelen. Zijn staartje staat trillend van verontwaardiging omhoog.

Als laatste krijgen vader en moeder het ook in de gaten.

‘O nee, hè’, fluistert moeder.

Dan stopt de bus naast de dorpspomp midden op het pleintje. Er zitten al een aantal mensen in. Moeder koopt voor iedereen een kaartje.

De jongens en Vera lopen met de honden snel naar de achterbank in de bus, die nog vrij is. Vader stapt het laatst in, op de voet gevolgd door de man uit de BMW.

‘Zo, goedemorgen buurman … geloof ik, is het niet?’

Vader mompelt iets onverstaanbaars terug en zoekt naar een plaats. Moeder zit achterin bij de kinderen en de honden. Het zit daar nu vol.

Als vader nog maar goed en wel halverwege de bus een plaats heeft ingenomen, laat de man uit de BMW zich met een plof naast hem neervallen. Hij begint meteen een heel verhaal tegen vader af te steken, maar daar kunnen ze achter in de bus helaas niets van verstaan.

Halverwege de rit stappen een paar mensen met dikke rugtassen en stokken uit. Verder rijdt de bus in één keer door.

Bij Giebelhaus, het eindstation, maken de drie vrienden en de honden vlug dat ze via de achterste deur uit de bus komen. Ze willen het liefst niet in contact komen met die rare familie.

Tor kijkt een paar keer achterom. Edwin moet extra hard aan de riem trekken als de twee plaaggeesten, die zich overigens tijdens de busrit gedeisd hebben gehouden, uitstappen.

Moeder loopt een stukje achter hen. Vader komt achter hen aangerend. Zijn rugtas slingert heen en weer.

Hijgend komt hij bij hen aan. ‘Wat hebben jullie haast!’

‘Vindt u het vreemd met dat stelletje … in de buurt’, merkt Edwin op.

‘Ik heb zojuist met hun vader gesproken.’

‘En?’ wil moeder weten.

‘Vertel ik straks wel.’

Ze lopen met een hele groep mensen over een asfaltweg die langzaam stijgt. De een loopt wat harder dan de ander en langzaam valt de groep uit elkaar. Het gezin uit de BMW is nergens meer te zien.

‘En ben je nog wat wijzer geworden van die vader?’ vraagt moeder.

‘Hij weet wel dat zijn zoons af en toe wat baldadig zijn, maar zegt dat ze het niet zo menen en dat ze, nu het vakantie is, zich wat afreageren.’

‘Nou, daar schiet je lekker mee op’, vindt moeder.

‘Dan reageren ze zich maar ergens anders op af, maar niet op onze honden’, zegt Edwin boos.

‘Ze willen ook naar het Luitpold Haus’, gaat vader verder. ‘Maar ik moet nog zien dat ze dat halen, hoor, met die kleintjes. Overigens is de man best aardig, maar ik heb het vermoeden dat die twee jochies een loopje nemen met hun vader.’