5. Te voet de bergen in
Na een paar haarspeldbochten, waarbij de weg fors stijgt, komt de familie De Jongh een bordje tegen dat hen van de weg af wijst. Ze gaan een onverhard, smal paadje op dat hen even later over een bruggetje leidt, waaronder een snelstromend beekje kolkt. De bodem van de brug is gemaakt van een open rooster. Tim durft daar met zijn dunne pootjes niet over en wordt gedragen. Tor doet het heel voorzichtig en bereikt aarzelend de overkant.
‘Da's niet zo handig voor dieren’, vindt moeder. ‘Hopelijk komen we niet nog meer van die bruggen tegen.’
‘Als ik het me goed herinner nog eentje’, zegt vader. ‘Dat moet te doen zijn.’
Het eerste stuk gaat door een dicht bos, maar even voorbij een waterval en nog een bruggetje staan er geen bomen meer en wordt het stevig klimmen. Het is nog vroeg. De zon zit achter de hoge toppen van de bergen. Daardoor is de temperatuur nog aangenaam. De natuur is prachtig. Veel gras, oprijzende rotspartijen, smalle paadjes die slingerend omhoog kronkelen. Peter, Edwin en Vera kijken hun ogen uit.
‘Ik heb wel veel bergen op foto's gezien, maar in het echt is het toch heel anders’, vindt Peter.
‘Dat klopt’, antwoordt vader. ‘Je moet het niet alleen zien, je moet het ook beleven.’
‘Jij met je beleven’, lacht moeder.
Vader zoekt steun bij de drie vrienden. ‘Is toch zo, Vera?’
‘Ja hoor, pap. We beleven deze klimtocht nu.’
‘Zo is 't maar net.’
Moeder schudt haar hoofd. ‘Dan ben ik benieuwd wat we allemaal nog meer gaan beleven!’
Al gauw komen ze bij een berghut, waar juist de terrasstoelen buiten worden gezet.
‘Hè, zijn we er al?’ vraagt Vera.
‘Nee hoor, kijk eens wat er boven de deur staat’, zegt vader.
Vera leest: ‘Unteres Bärgundele … Nee, dat is ‵m inderdaad niet. Ik dacht al.’
‘Precies,’ zegt vader, ‘zo gemakkelijk komen jullie er niet vanaf. Om iets moois te zien, moet er wel geklommen worden.’
Vera steekt haar tong uit en zet het meteen op een lopen, want ze verwacht wel dat vader achter haar aan zal komen.
‘Nee, deze keer niet, Veertje’, lacht vader. ′Ik moet m'n krachten sparen. Wacht maar, boven ren je zo hard niet meer.′
‘Dat zullen we dan nog weleens zien’, verdedigt Edwin zijn zus.
Ze klimmen weer verder. Het is een behoorlijk steil stuk en het kost aardig wat energie. Maar een eind verder is het pad weer wat vlakker.
Ze horen het geluid van koeienbellen.
‘Dat geklingel en geklongel heb je in de Biesbosch niet nodig, Peter. Daar raak je de koeien niet zo snel kwijt. Weet je hoe ze dat 's nachts in de stal oplossen met al die rinkelende bellen?’ vraagt vader.
‘Bellen af zeker?’ oppert Peter.
‘Wel nee, da's veel te veel werk. Om te voorkomen dat zo'n koeienhoeder helemaal kierewiet wordt van die herrie, stoppen ze in iedere bel een spons. Slim, hè? Kan die beste man ook een oogje dichtdoen.’
‘Hè bah!’ roept moeder opeens. Ze trekt een vies gezicht.
‘Wat doe je nu toch, lieverd?’ zegt vader. Hij loopt naar haar toe.
‘Wat ik doe? Ik stap midden in zo'n koeienvlaai!’
Vader barst in lachten uit. ‘Niks gewend … of niet, Peter?’
Peter grijnst.
‘Kom Trudy, ik hoor water kletteren. Er moet vlakbij een beekje zijn. Daar kun je je schoentje afspoelen.’
Moeder loopt met een vies gezicht achter de rest aan, totdat ze even later inderdaad bij een beekje komen. Daar spoelt ze haar schoen af.
‘Zullen we meteen maar wat drinken?’ stelt vader voor. ‘Zoek allemaal maar een mooie steen om op te zitten. Er liggen er genoeg.’
Moeder heeft haar schoen weer schoon en komt bij de rest.
‘Kijk eens, Trudy’, zegt vader en wijst een grote, platte steen aan. ‘Speciaal voor jou vrijgehouden.’
Hij knipoogt naar de vrienden en heeft daardoor net iets te laat in de gaten dat moeder naast hem staat. Ze pakt hem vast aan een van z'n oren.
‘Auwauw! Oké, Truusje, ik zal je niet meer plagen’, klinkt het benepen.
Opeens roept Edwin: ‵Kijk eens daar boven. Daar zie ik een huisje.
Vader, die met z'n rug naar de aangewezen richting zit, kijkt om. ‘Inderdaad, dat is de hut.’ Hij wrijft nog eens over zijn oor.
‘Nou, dat is dan een makkie’, vindt Edwin.
‘Vergis je niet kerel. Het is verder dan je denkt. Maar goed, daar kom je vanzelf achter.’
Peter kijkt nog eens omhoog. Zou Edwins vader gelijk hebben?
Hij gooit het over een andere boeg: ‘We hebben niets meer gezien van onze buren. Zouden ze al afgehaakt zijn?’
‘Wie weet,’ antwoordt Edwin, ‘daar zouden we dan mooi van af zijn.’
‘Nou nou nou, Edwin,’ zegt moeder, ‘niet zo negatief.’
Peters blik gaat over de groene helling naar beneden. Een heel eind beneden hen ziet hij een paar poppetjes voortbewegen.
‘Ik weet het niet zeker, maar … dat zouden ze toch kunnen zijn.’ Hij wijst naar beneden. ‘Het zijn er even kijken … vier, vijf, zes, zeven’, telt Edwin. ‘Ai! … zullen we maar weer verder gaan?’
Als alle waterflessen en de drinkbakken voor Tim en Tor weer in de rugtassen zijn verdwenen, komt iedereen overeind.
‘Eeuumpf!’ kreunt vader. ‘Van zitten word je stijf.’
‘Ach, de leeftijd, hè’, plaagt moeder.
‘Moet ik jou ook nog eens even achternazitten’, zegt vader quasi boos.
‘Je zei even geleden dat je je krachten wilde sparen’, antwoordt moeder.
‘Oké oké, je hebt weer gelijk … zoals altijd’, zucht vader. ‘Zullen we maar weer verder gaan?’
De hele stoet zet zich weer in beweging. Tim en Tor hebben er kennelijk zin in. Ze lopen voorop en hebben zo te zien geen enkele moeite met de steile helling. De drie vrienden wissen zich het zweet van het voorhoofd. Vader is daar maar mee gestopt. Er is geen houden aan. Het zweet loopt in straaltjes over zijn wangen. Moeder begint ook al te klagen over de snel oplopende temperatuur.
‘Wat halen we toch in ons hoofd om met deze temperatuur ons zo in te spannen.’
‘Och Trudy, als je wat wilt zien, moet je er ook iets voor doen. Voor niets gaat de zon op. En wees daar maar blij om, anders was het een dure dag vandaag!’
De drie vrienden moeten lachen om vaders woorden. Langzaam maar zeker komen ze dichter bij het huis dat ze in de verte boven zich zien. Soms wandelen ze even op een wat vlakker pad, dan gaan ze weer steil omhoog. Soms lopen ze over gras, dan weer langs kale rotsen. Af en toe is het pad nauwelijks te herkennen, maar iedere keer ontdekken ze toch weer een rode verfstreep op de rotsen, die aangeeft dat ze nog steeds op de juiste weg zijn.
Tor loopt steeds met zijn neus over de grond te snuffelen.
‘Hij ruikt wellicht allerlei andere beesten die hier hebben gelopen’, zegt Edwin.
Alle plaatsen waar Tor even wat langer heeft gesnuffeld, worden door Tim nog eens aan een nader onderzoek onderworpen.
Dan komen ze bij een helling, die bestaat uit rotspuin. Er is geen groen meer te zien.
‘De laatste loodjes, mensen!’ zegt vader. ‘Kijk eens omhoog.’
Het einddoel lijkt nu niet ver meer weg. Maar het laatste stuk is vrij steil en de zon staat er recht boven. Het kost nog meer zweetdruppels. Tim en Tor lopen nu ook flink te hijgen. Tor heeft niet veel zin meer om allerlei spoortjes en geurtjes te zoeken. En Tim vindt het al helemaal wel best. Ze slepen zich omhoog.
Peter kijkt nog eens om, maar van de Nederlandse familie is geen spoor meer te bekennen.
Over het laatste stuk doen ze toch nog zo'n twintig minuten. Dan zet Edwin als eerste zijn voet op een betonnen plaat, die als pad dient naar het Luitpold Haus. Wat is het groot! Veel groter dan hij steeds gedacht had. En dat zomaar hier boven in de bergen!
De anderen zijn inmiddels ook aangekomen bij de plaat en staan even uit te blazen.
‘Pfff, ik ben blij dat ik er ben’, zucht moeder.
‘Ik ook!’ zegt Vera. ‘En jij, Timmetje?’ Ze pakt Tim, die zich gewillig op laat tillen.
Tor kijkt op naar zijn baasje en Edwin aait hem een keer over zijn kop.