16. Een schuilplaats
Pets! Een grote druppel treft Edwin recht op zijn voorhoofd. Hoe kan dat nou? denkt hij. De bui is toch nog lang niet hier? Hij kijkt omhoog en spreidt zijn armen uit. Opnieuw valt er een grote druppel. Nu op zijn arm.
Ook Peter grijpt naar z'n hoofd. ‘Er vallen druppels.’
De jongens zien dat een paar uitlopers van de dreigende wolken bijna boven hun hoofd hangen. Vóór de maansikkel drijven nu ook wat wolkenslierten.
‘Wat doen we?’ vraagt Edwin.
‘Als het echt gaat regenen, kunnen we het spoor wel vergeten’, zegt Peter. ‘Maar ik zag bij een onweersflits iets wat op een schuurtje leek. Kijk, daar vlak onder die linker bergtop. We kunnen nog even zoeken en als het echt een bui wordt, hebben we een schuilplaats.’
‘Maar kunnen we daar binnen?’ vraagt Edwin zich af.
‘Dan moeten we eerst even kijken. Wacht, als jij Tor verder laat speuren, dan ga ik even kijken en verliezen we geen tijd. Als ik je zo meteen niet zie in het donker, roep ik wel.’
Dat vindt Edwin een goed plan en Peter loopt meteen over de licht stijgende helling naar de hut.
Opnieuw flitst het en nu weet hij het zeker: het is een soort schuur. Er valt gelukkig geen regen meer. Het zullen wel een paar verwaaide druppels zijn geweest, denkt Peter.
Al snel is hij vlak bij het schuurtje. Nu kan hij zien dat er een raam en een deur in zit. Hij ziet ook een gesloten luik. De deur is afgesloten met een kleine balk die achter twee haken op de deur en één op de deurpost is geschoven..
Peter voelt aan het balkje. Het zit niet vast en hij kan het omhoogduwen. Hij pakt de deurklink en trekt aan de deur. Die zit niet op slot. Mooi! Hier kunnen ze in geval van nood schuilen. Snel drukt hij het balkje weer tussen de haken en gaat op zoek naar Edwin.
‘Eddy!’ roept hij.
Een eindje verderop klinkt: ‘Ja, hier.’
Peter loopt in de richting waar de stem vandaan kwam en al snel heeft hij z'n vriend gevonden.
‘We kunnen in ieder geval naar binnen. En hoe gaat het met Tor?’
‘Allemaal rondjes lopen. Schiet niet erg op. Als dit het goede spoor nog steeds is, heeft die Bettine hier aardig lopen rondscharrelen.’
Ze voelen een windvlaag. Ondanks dat het niet koud is deze nacht, huiveren Edwin en Peter. Dan klinkt een geluid alsof de wind door de boombladeren ritselt.
‘Wat is dat?’ vraagt Edwin verschrikt.
Peter kijkt om zich heen en probeert iets in het duister te ontdekken. Dat valt niet mee nu de maan helemaal achter de wolken is verdwenen.
‘Het lijken wel bomen … Alleen … die staan hier toch helemaal niet?’
Het blijft stevig doorwaaien en het vreemde geruis wordt steeds sterker. Ineens voelen allebei de vrienden weer een regendruppel en nog één en nog één. Het worden er steeds meer en binnen enkele tellen staan ze in de stromende regen.
‘Kom schuilen!’ roept Peter en trekt Edwin aan zijn arm.
Inmiddels hangt er een nevel van regen om hen heen.
‘Kom, die kant uit.’
Edwin laat zich gewillig meetrekken en op zijn beurt laat Tor zich weer door zijn baasje meezeulen.
Even later ontwaren ze door de regensluiers de steil oprijzende rotswand van de bergtop. Het is maar een zwarte vlek in het duister.
Ze kunnen niet verder. Ze staan letterlijk aan de voet van de rots.
Moeten we nu naar links of naar rechts? vraagt Peter zich af.
Voor z'n gevoel naar rechts. Dus lopen ze naar rechts. Maar hoe ze ook lopen, nergens is een hut te vinden. Intussen zijn ze door en door nat. Af en toe wordt de lucht spookachtig verlicht.
Een lichte paniek maakt zich van hen meester. Ze zien geen hand meer voor ogen en lopen tastend langs de rotswand verder.
Peter huivert. ‘Ik denk dat we terug moeten’, zegt hij. ‘We moeten vast de andere kant op.’
Ze draaien zich om en lopen weer terug. Het weerlichten wordt steeds sterker en ze horen nu ook elke onweersklap over de bergen heen rollen. Tastend langs de wand kruipen ze weer de helling af.
Ineens staat er een donker bouwwerk vlak voor hun neus. Snel lopen ze naar de voorkant. Peter, die al weet hoe de deur is afgesloten, maakt hem los en zet het balkje naast de deur. Vlug wippen ze naar binnen. De deur slaat achter hen dicht. Ze staan in het volslagen duister. De regen klettert op het metalen dak.
Tor schudt zich uit. De spetters vliegen in het rond. Maar de jongens zijn zo nat dat ze het niet doorhebben.
‘Wat nu?’ vraagt Edwin.
‘Even voelen. Misschien staat er wel een bankje of zoiets.’
Allebei de vrienden gaan op het gevoel aan het zoeken.
Peter is de eerste die wat gevonden heeft. ‘Hier …’ roept hij vanuit een andere hoek van de ruimte.
Edwin probeert in de richting van Peters stem te schuifelen. Bam! Er valt iets met een klap op de grond. Het is een stoel. Edwin probeert nu de stoel die vlak voor hem ligt weer rechtop te zetten.
Zo moet het zijn als je blind bent, gaat het door hem heen. De hondenriem glijdt van zijn pols. Tor snuffelt wat over de grond, maar dat zien de jongens niet. Juist als Edwin Peter gevonden heeft en naast hem is gaan zitten, klinkt er aan de andere kant van de hut een hoge gil die wordt overstemd door een harde onweersklap.