15. Een spoor

Achter het Luitpold Haus lopen de twee jongens achter Tor aan. Hij heeft er flink de gang in gezet. De riem staat strak. Met z'n neus vlak boven de grond gaat het bijna in één rechte lijn richting de helling waar de hele middag en avond gezocht is.

‘Hij heeft het spoor goed te pakken’, zegt Edwin en prijst z'n hond nog eens. ‘Goed zo, Tor … zoek! Pak ze!’

Dat laat Tor zich geen twee keer zeggen en de riem komt nog strakker te staan. Tegen de helling op moet Edwin de hond een beetje kalmeren. Hij gaat zo hard dat de jongens al snel buiten adem raken. Even wordt de lucht weer verlicht. Ondanks dat ze flink lopen te hijgen, willen de jongens toch snel door.

‘Ik hoop … dat we snel … iets vinden … voordat we … een bui krijgen’, zegt Peter hijgend.

‘Ik ook … maar misschien gaat de bui … wel een heel andere kant … op.’

Zwijgend klimmen ze verder.

Na tien minuten stopt Edwin. ‘Ik … moet … even op … adem … komen.’

Peter zegt niets, maar gaat hijgend naast hem staan.

De riem van Tor staat strak. Hij wil verder. Hij wil weleens weten wat hij zonodig moet zoeken en pakken van z'n baasje.

Na enkele minuten wordt de hemel weer even verlicht.

‘Zullen we maar weer?’

Tor zet z'n neus meteen aan de grond. Na drie kwartier komen ze in de buurt van de grashelling waar Bettine zoek is geraakt. Tor loopt nog steeds voorop met z'n baasje op sleeptouw.

Ineens hoort Edwin een kreet achter zich. Hij stopt onmiddellijk en kijkt achterom. De riem staat zo strak, dat Tor rare gorgelgeluiden maakt. Waar is Peter nu?

‘Peet … Peet, waar zit je?’

Edwin hoort wat gekreun en trekt Tor een stukje terug. Die heeft daar niet zoveel zin en moet nu met die strakke riem zelfs hoesten. Dan ziet Edwin z'n vriend tussen een paar grote stukken rots naast het pad zitten. Hij heeft een knie opgetrokken en wrijft erover.

‘Wat doe jij nu?’

‘Even niet opletten en struikelen. Wat dacht je, dat ik hier voor m'n plezier ga liggen.’ Even is het stil. Dan vervolgt Peter: ‘Ik heb m'n knie lelijk bezeerd.’

Edwin steekt een hand uit naar Peter. Langzaam komt hij omhoog. Ai, dat valt nog niet mee. Dat moesten ze er nu net bij hebben. Peter pakt de zakdoek uit z'n broek.

‘Voorzichtig, de armband!’ roept Edwin.

Peter voelt snel in z'n broekzak. ‘Zit er nog in’, antwoordt hij kort. Met de zakdoek wrijft hij het bloed van zijn knie. ‘Er zit een lelijke put in’, zegt hij. Hij gaat op één been staan en buigt z'n knie een paar keer. En met een pijnlijk gezicht: ‘Gaat wel weer over.’ Peter buigt zich voorover en knoopt de zakdoek om de beschadigde knie. ‘Ziezo, laten we maar verder gaan.’

Opnieuw wordt de lucht helder verlicht en kunnen de jongens even zien dat ze inderdaad vlak onder de rand zitten die hen scheidt van de grashelling. Tor hoeft niet meer aangespoord te worden. De lijn staat doorlopend strak gespannen.

image

Werd er op de helling tot aan het gras niet afgeweken van het pad, nu loopt Tor zigzaggend over helling. Een stukje omhoog, dan weer omlaag. Van links naar rechts en weer terug.

‘Hier worden we niet veel wijzer van’, vindt Edwin.

‘Hier hebben die kinderen natuurlijk lopen spelen’, zegt Peter.

‘Kan wel zijn, maar dat kind moet toch ergens heen zijn gelopen en volgens mij doen wij niet anders dan hier een beetje rondjes lopen.’

Peter kijkt om zich heen. ‘Rechts zijn afgronden. Daar zijn Ludwig en Tobias al aan het zoeken geweest. Trouwens, Tor is daar nog niet één keer in de buurt geweest. Is je dat ook opgevallen?’

‘Ja, nu je het zegt.’ Edwin stopt ook even en kijkt om zich heen.

Peter wijst naar links. ‘De helling gaat daar wel weer een stuk steiler omhoog, maar als we eens proberen of Tor daar iets van het spoor te pakken kan krijgen?’

‘Pak die armband nog eens’, vraagt Edwin aan Peter. Hij zegt tegen Tor: ‘Kom Tor, kom …’

Samen lopen ze in de aangewezen richting. Tor met enige tegenzin. De strook gras wordt smaller en op het laatst is het niet meer dan een richel van slechts enkele meters breed.

Edwin stopt. ‵Laat 'm nog eens ruiken. Als dat meisje hier langs is gekomen, moet Tor het spoor wel weer te pakken krijgen. Nog steeds is alles aardig te onderscheiden bij het licht van de maansikkel. De ogen van de jongens zijn intussen goed gewend aan het donker.

Nu ze weer een stuk hoger zijn geklommen, kunnen ze ook iets verder weg kijken. Boven hen is het helder en staan de sterren te pinkelen. Maar ze zien nu ook dat niet eens zo heel ver weg er flink bewolking aan de lucht zit. Ook zien ze dat deze wolken van binnenuit fel verlicht worden.

‘Daar zit dus de bui’, merkt Peter op. Hij bukt zich en laat Tor opnieuw aan de armband snuffelen.

Tor kwispelt een keer. Gaan we het spelletje afmaken?

Edwin moedigt de hond weer aan. ‘Vooruit Tor … zoek … pak ze …’

Tor begint onmiddellijk weer te speuren. Hij loopt even wat heen en weer, maar lijkt opeens toch weer een spoor gevonden te hebben. Met z'n allen gaan ze weer verder de richel op.

‘Ik hoop dat het niet te ver gaat, want we moeten nog weer terug ook’, zegt Peter en kijkt bezorgd naar de telkens oplichtende wolken voor hen.

‘Zou ze echt hierheen zijn gelopen? Ik bedoel … zo'n klein kind over zo'n smalle richel?’ zegt Peter.

‘Vertrouw je de neus van Tor niet?’

‘Ja, dat wel, maar die reddingswerkers hebben ook niet in deze richting gezocht.’

‘Mmm’, mompelt Edwin. ‘Maar Tor heeft zo te zien nog steeds een duidelijk spoor te pakken.’

De jongens zwijgen, want de richel is redelijk steil en vraagt weer de nodige inspanning. Even later wordt het weer breder en hoeven ze ook minder te klimmen.

Opnieuw is er bij het maanlicht een groter vlak te zien met dichtbij gras, maar verderop ruige rotspunten. Links en rechts rijzen twee grote, massieve bergtoppen omhoog, maar recht voor hen lijkt het erop dat er weer een dal ligt. Het is te donker om alles precies te onderscheiden, maar voor hun gevoel is dit het hoogste punt van deze helling.

Tor volgt weer een grillig spoor en zigzagt tussen grote rotsblokken door met Edwin en Peter vlak achter zich.

Weer wordt de omgeving een moment in een helder licht gezet.

De jongens huiveren even. Het moet nu echt niet meer te lang duren, willen ze nog veilig terug kunnen keren.

Maar wat was dat? In de verte, daar waar een bergtop steil omhoogsteekt, meent Peter in een flits iets gezien te hebben wat geen rots is. Hij stoot Edwin aan. ‘Ik zag daar iets.’