De politie belde op om te zeggen dat David was neergeslagen en per ambulance naar het ziekenhuis was gebracht. En daar stond ik dan met mijn goede voornemen van 'loslaten'. 'Oh God,' zei ik, 'wat heeft hij? Welk ziekenhuis? Is hij er erg aan toe en wie heeft het gedaan?'
'Misschien valt het best wel mee, mevrouw. Hij is met zijn hoofd tegen een muur gevallen en hij bloedde nogal. Vandaar die ambulance. Informeert u maar even bij het Rode- Kruisziekenhuis.'
'En wie heeft het gedaan?'
'Dat is onbekend.'
'Nee, Mike, Mike heeft het gedaan!' en ik vertelde van de telefoontjes. Maar er zijn duizenden Mikes en ik wist niet eens hoe hij eruitzag. Wat had de politie daar nu aan? Ik belde het ziekenhuis, werd steeds weer doorverbonden en ten slotte werd me gezegd, dat ik zou worden teruggebeld. Ik wachtte. Vroeg me af of ik naar het ziekenhuis zou gaan. Niet doen, als het ernstig was, hadden ze me wel gewaarschuwd. Simon opbellen? Nee, niet doen, misschien loopt het allemaal met een sisser af. Ach Jezus, ik heb niet gezegd dat David aan de drugs is, stel je voor dat hij narcose moet hebben en ze weten het niet! Ik belde het ziekenhuis weer op. Ik werd weer doorverbonden. 
'Ja mevrouw, aan de drugs. Wilt u even wachten? Ja mevrouw, dat heeft uw zoon al zelf verteld.'
Dat heeft hij al zelf verteld. Dat heeft hij... Ik werd kwaad op mezelf. Waarom hield ik er nooit rekening mee, dat hij zélf ook nog iets kon doen? Natuurlijk heeft hij het zelf verteld, hij is toch niet gek? Gerrie, waarom kon ik Gerrie niet bellen, die belachelijke ruzie waardoor we geen contact meer hadden. Maar diep in mijn hart wist ik dat ik niemand moest bellen. Ik moest wachten op bericht van het ziekenhuis en intussen doorgaan met mijn bezigheden. De telefoon. 'Uw zoon is gehecht. Er is geen reden om hem langer hier te houden. Geen hersenschudding. De komende dagen een beetje rustig aan, dat is alles. Hij kan gewoon lopende naar huis.' 
Naar huis? Welk huis? Ik vroeg er niet naar, maar ik wist zeker dat David naar mij toe zou komen. Moest ik hem dan ook wegsturen? Jongen, je zoekt het maar uit, als ze je neerslaan, is dat jouw zaak en niet de mijne...
Ik zag hem aankomen en ik liep al naar de deur. Hij zag er vreselijk uit. Een kapotte lip, een hechting op zijn voorhoofd, een pleister dwars over zijn neus, zijn overhemd onder het bloed. Die aanblik was voor mij voldoende om weer te gaan regelen. Sinaasappelsap. Schone kleren. Zal ik de poes ophalen? Zal ik die mevrouw opbellen om te zeggen dat je niet komt? Wil je hier even gaan liggen misschien? En terwijl ik druk bezig was en er voor David niets anders overbleef dan maar te gaan liggen, schoot het ineens door me heen: Hé, wat doe ik nou? Ze laten hem lópen naar huis, dus hij mankeert niks. Ik zit een excuus te creëren om hem weer binnen te laten!
'David,' zei ik, 'sorry, maar ik doe het helemaal verkeerd. Je mankeert niks, zit ik ineens te denken. Je kan best naar je werk, en in ieder geval kan je weer naar je kamer. Sta dus maar weer heel gauw op. We lijken wel gek jij en ik...' 
Hij was zo beduusd dat hij rechtop ging zitten. 
'Ja, schiet maar op,' zei ik, 'je bent nu halverwege, nou ook nog even je benen omlaag.' Hij zette zijn benen op de grond en ging staan. 'Prima,' zei ik, 'en nou naar de deur. Wegwezen. Ga maar doen wat je vandaag van plan was te doen. Want ik heb ook nog een boel te doen, wist je dat? Jongen, ik heb het zo druk, ik heb nog zoveel te doen.'
In de gang stond hij stil. 'Je stuurt me dus weg, hè, terwijl je weet wat er gebeurd is! Ze hebben me neergeslagen en vandaag of morgen pakken ze me weer en dat wil jij, hè, dat ze me pakken.' En toen ineens smekend: 'Mamma, heb je alsjeblieft vijfhonderd gulden voor me? Je krijgt het van me terug. Ik verdien nou toch? Ik beloof je dat ik het je terug zal betalen. Je weet dat ik nu aan het afkicken ben. Maar als ze zo achter me aan blijven zitten, dan hou ik dat niet vol. Toe nou, geef me vijfhonderd gulden. Ik moet ze aan iemand betalen.'
Er ging van alles door me heen. Geef het hem, hij is aan het afkicken, geef het hem, als je het niet geeft, wordt hij weer neergeslagen... Niet doen, hij loopt met het geld regelrecht naar een dealer toe om er spul voor te kopen... 
David zag mijn twijfel en hij wist maar één methode om de balans naar zijn kant te doen uitslaan: hij moest mijn ongerustheid opwekken. Hij trok met zijn oog alsof hij pijn had en legde een hand op de hoofdwond. De knoop van zijn manchet had hij niet dicht gedaan en zijn mouw viel terug door de plotselinge beweging. En daardoor zag ik het. Prikken. Prikken op zijn onderarm. David zag me kijken. Hij schudde zijn mouw omlaag en knoopte hem dicht. Ik stond als verlamd. Tot nu toe had David niet gespoten. Hij had van alles door elkaar heen gebruikt, maar nooit gespoten. 
'Joh, dat is van het ziekenhuis,' zei hij, 'ik heb een paar injecties gehad, tetanus en nog een paar andere dingen. Je wilt dat geld dus niet geven, nou, laat het dan maar.' Hij duwde me ruw opzij en sloeg als vanouds met de deur.
Ik stond in de gang en kon niet voor- en niet achteruit. Hij spuit, ging het alsmaar door me heen, daar staat hij van af te kicken.

Ik durfde niets aan Simon te zeggen. Zolang ik het voor me hield, was het minder waar. Ik belde wel op naar Kees en die deed zeer verbaasd. 
'Wist je dat dan niet?' zei hij. 'Hij spuit nog niet zo lang, dus kan hij er best afkomen. Bovendien zit hij in een prima omgeving bij Mira.'
'Wie is Mira nou weer?'
'Die vrouw met die honden. Ze is arts en werkt op antroposofische basis. Ze heeft een heel goed contact met hem. Het enige wat jij moet doen, is je daar niet mee bemoeien. Hou hem maar van de deur, het gaat prima zo. Geen geld geven, niet beklagen, niet vertroetelen, laat Mira maar de enige zijn naar wie hij toe kan gaan.'
Tegen Simon zei ik zo en passant: 'David schijnt gisteren te zijn neergeslagen, ze hebben hem gehecht in het ziekenhuis.'
'Hoe weet je dat?'
'Hij kwam hier langs om het te vertellen.'
'Je hebt hem toch niet binnengelaten, hè?'
Ik werd razend. Juist omdat ik zo mijn best deed om het achteloos te vertellen, kon ik deze reactie van hem niet verdragen. Ik barstte uit: 'Jij distantieert je, hè, zoals je dat vroeger deed met je studie! Wij bestonden niet voor jou en je zoon bestaat nu ook niet meer. Als je morgen hoort dat hij dood is, zeg je ook: Je hebt de kist toch niet binnengelaten, hè? Ik weet heus wel dat ik mijn houding moet veranderen, maar daarom raakt het me nog wel als ik zoiets hoor. Jij bent zo'n verschrikkelijke egoïst, jij bent alleen maar bezig met je zeilboot en met die kinderen die je geen last veroorzaken, of je verbergt je in je werk. De zorgen die ik heb, wil je niet met me delen!'
Simon bleef rustig. 'Wij hadden een afspraak,' zei hij, 'we zouden ons niet meer verder kapot laten maken. Hij wil drugs gebruiken, ik niet en ook jij niet. Als hij er dus aan kapot wil gaan, is dat zijn zaak. Ik wil niet kapot, ik wil blijven leven.'
'Ik ook,' schreeuwde ik, 'en ik ben ook bezig om hem te laten gaan, maar zoals jij dat doet, iemand gewoon uit je leven bannen, zo keihard, dat kan alleen maar iemand zonder gevoel.'
'Als jij jezelf toe wilt staan om zo'n beetje te schipperen... Ik doe dat niet meer. Ik heb gezien dat dat niet kan: een beetje kapot gaan en een beetje leven. Het is kapot gaan of leven en als je blijft schipperen, ga je kapot.'
'Waar ga je naartoe?' gilde ik, want hij liep naar de deur.
'Naar de boot. Het is prachtig weer. Ik laat dit weekend niet verpesten, niet door David en niet door jou met je geschipper.'
'En de kinderen?' riep ik.
'Die ga ik nu zoeken en die neem ik allemaal mee.'

Ik huilde van woede. Ik voelde weer alles boven komen, - alsof het gisteren was gebeurd. Ik voelde me weer alleen staan, met David als baby, als kleuter, terwijl Simon voortdurend voor een ander tentamen zat. Hij liet zich niet storen. Toen niet en nu niet. Met mijn verstand kon ik natuurlijk heel goed begrijpen dat Simons houding nü de enige goede was. Maar emotioneel was het voor mij niet bij te benen. En daarom liet ik de woede toe, die vastzat aan gebeurtenissen van jaren geleden.
Die avond - Simon kwam niet naar huis, hij bleef met de kinderen in de caravan - belde David me op. 'Zeg eh... heb je nog iets voor de poes in huis?' vroeg hij opgewekt. 'Wat vlees of zo, ik ben vergeten wat te kopen.'
'Jawel,' zei ik afhoudend, want zijn opgewektheid vertrouwde ik niet.
'Oh. Is het lastig voor je om het bij me te brengen?'
Ik twijfelde. Ach, waarom ook niet, dat beest hoefde er niet onder te lijden. 'Nee, ik breng het wel even,' zei ik dus. Alleen voor de kat, hield ik mezelf voor. Maar ik haalde uit de ijskast ook een restje nasi goreng. Tegen mezelf pratend: 'Ik breng het alleen maar, ik blijf hooguit vijf minuten,' ging ik naar hem toe.
Hij ontving me alweer met die vreemde opgewektheid. 'Ja, helemaal vergeten om nog wat te kopen en zaterdag gaan de winkels zo vroeg dicht. Trouwens, met zo'n gezicht kan ik beter binnen blijven...'
Ik begreep dat hij ook niet naar Mira was gegaan, maar ik zei er niets over. 'Dit is voor de poes.' Ik gaf hem een zakje. 'En dit is voor jou, als je er trek in hebt.'
'Oh, lekker,' zei hij en hij ging er meteen mee zitten.
'Moet je het niet opwarmen? Het heeft in de ijskast gestaan.'
'Nee, dat hoeft niet,' zei hij en hij begon te eten.
'David, alsjeblieft! Niet met je hand! Haal even een lepel.' Hij stond op en keek om zich heen. Daarna verplaatste hij wat, schopte iets weg met zijn voet en zag ten slotte op de grond een mesje liggen. 'Hier heb ik al wat,' zei hij. Met het mes schepte hij de rijst in zijn mond, die hij vlak boven het pannetje hield. Achter elkaar at hij alles op.
Ik keek alleen maar. 'Heb je echt geen lepel hier?' vroeg ik en ik dacht aan al het servies en al het bestek dat ik in de afgelopen jaren voor hem gekocht had.
'Nee, maar dat geeft toch niet? Zo gaat het ook.'
Hij zette het pannetje neer en probeerde naar me te lachen. Maar het lukte niet. Het werd een akelige grimas - misschien door de pleister op zijn neus - en ik schrok ervan. 'Nee, lachen gaat nog niet,' zei hij en ineens, zonder overgang, begon hij te huilen.
En daar ging ik weer. Ik kon het niet aanzien. Deze jongen, mijn zoon... Ik kon toch moeilijk weggaan en hem hier achterlaten? Ik greep zijn hand en fluisterde alsof ik bang was dat iemand me zou horen: 'Er is vanavond niemand thuis, David. Kom mee met mij, dan slaap je vannacht in je eigen bed...'
Hij hield met huilen op. 'Waar zijn ze dan naartoe?'
'Naar de boot, ze slapen in de caravan. Kom mee, niemand hoeft het te weten.'
Hij twijfelde en schudde toen nee. 'Ik eh... ik moet het hier nog opknappen.'
'Dat kan toch niet vanavond,' zei ik.
'Nee, maar... nee, ik kan ook niet zo over straat...' Ineens trok hij zijn hand van me weg en viel tegen me uit: 'Ik kan helemaal niet op straat, begrijp je dat dan niet? Eigenlijk moet ik weg uit Den Haag, want ze pakken me weer.'
'Ga naar een afkickcentrum ergens buiten, daar ben je veilig.'
'Néé!' riep hij. 'Dat maak ik zelf uit en niet jij! En ik ga niet, ik kan het zelf. Als je me alleen die vijfhonderd gulden geeft, want ik móet die ene schuld betalen.'
'David,' zei ik, 'ik geef je geen geld meer. Ik dóe het niet, je gaat er regelrecht spul voor halen.'
'Nietwaar, ik heb een schuld, zeg ik je toch en die móet ik betalen.'
'Ik kan het je zelfs niet meer geven. Alles wat ik zelf had, is op. Ik zou het aan je vader moeten gaan vragen en die doet het niet.'
Hij pakte het pannetje en smeet het door de kamer heen. Ik stond op en liep naar de deur. 'Ik kan er niets aan doen, David, ik heb het niet.'
Hij bukte zich om iets te pakken en voor de tweede maal kon ik net de deur sluiten vóór er iets tegenaan vloog.

Ik was te opgewonden om naar bed te gaan. Kees hoefde ik niet meer op te bellen. Als hij hoorde dat ik weer naar David was gegaan, zou hij niets meer met me te maken willen hebben. Hoe kon ik het doen? Ik wist toch dat alles wat ik deed de zaak verslechterde. Hoe kwam het dat ik maar niet los kon laten? Mijn boosheid op Simon kwam weer terug. Hij zat daar lekker met de kinderen in de caravan. Maar ik had daar ook kunnen zitten... Ja, maar je gaat toch niet in een caravan zitten, net doen of er niets aan de hand is, terwijl je kind...
Ik wist het niet meer.
Er stopte een auto en er kwamen twee mannen uit, die bij ons de tuin in gingen. Ik schrok, want wie kwam er nog zo laat? Toen ik David herkende, was ik even gerustgesteld. Gelukkig, tenminste niet die Mike of zo. Het licht had ik uitgedaan, op de deur zat een ander slot. David kon niet naar binnen. Ik liep snel naar boven. Als hij belde, zou ik van het balkon af roepen dat hij weg moest gaan.
Hij belde en ik boog me over de leuning heen. Voor ik iets zeggen kon, riep David al: 'Mamma, doe meteen open, geef me die vijfhonderd gulden aan de deur. Ik hoef niet naar binnen. Als je het niet doet, ga ik eraan...'
Ik keek naar de andere jongen, maar hij stond te dicht bij de deur. Zijn gezicht kon ik niet onderscheiden.
'Afkappen, niet doorvragen,' hoorde ik Kees weer zeggen, maar desondanks vroeg ik: 'Met wie ben je daar? Moet hij dat geld van je hebben?'
'Ja, ik heb een schuld, dat heb ik je gezegd, ik krijg geen uitstel meer.'
Ik zweeg en dacht bliksemsnel na. Zeggen dat ik het geld ga halen en dan de politie bellen? Alsof die kwam, en bovendien, als die kwam, dan zouden ze het toch op David verhalen. Zeggen dat ik geen geld in huis heb? Maar dan breken ze in en gaan ze zoeken... Nee, net doen of Simon toch thuis gekomen is...
'Ik zal het aan je vader vragen,' riep ik en ik maakte aanstalten om naar binnen te gaan.
'Pappa zit bij de boot, zijn auto staat er niet. Geef me dat geld, ik heb het nodig...'
'Ik heb het niet.'
'Ga het bij oma halen, dan wachten we hier.'
Ik werd plotseling doodsbang. Als David zo doordreef, dan was er werkelijk gevaar voor hem. Ik had wèl geld in huis, mijn huishoudgeld en gespaard geld voor de verjaardagen volgende week: David 3 juli, Juliët 8 juli... Bij elkaar was het zeker ƒ 500. In godsnaam, David zat in nood...
'Ik kom niet naar beneden zolang die jongen daar bij de deur staat,' zei ik. 'Laat hem terug naar de auto gaan.'
De jongen liep langzaam het tuinpad af en bleef met zijn handen in zijn zakken bij de auto naar me kijken.
'David,' fluisterde ik, 'wat bedoel je met: dan ga ik eraan?' 
Hij werd ongeduldig. 'Je hébt het, geef het me. Doe niet zo stom! Als ik wil, sla ik het ruitje in!'
Ik deed de balkondeuren dicht, pakte het geld en stopte het in een envelop. Toen ik halverwege de trap was, bedacht ik dat ik de envelop beter naar beneden kon gooien. Ik liep terug naar het balkon. 'David,' riep ik, 'weet je zeker dat je van hem af bent, als je het geld aan hem geeft?'
Hij zag de envelop in mijn handen. 'Ja. Gooi maar. Is het vijfhonderd gulden?'
Ik gooide het en hij verdween zonder nog één woord te zeggen met de jongen de auto in.

In de uren die volgden, werd het mij duidelijk dat ik mij weer had laten chanteren door hem. Weer was ik er ingelopen.
Die jongen had nu gezien dat Davids schulden wel werden betaald. Davids 'kredietwaardigheid' was er groter door geworden en de volgende schuld zou niet lang op zich laten wachten. Door te betalen had ik zijn moeilijkheden alleen maar vergroot en mijn angst was er niet door weggenomen. Ik was wanhopig. Ik begreep dat ik er niet meer uitkwam in mijn eentje. Iedere keer als ik mij voornam 'los te laten' gebeurde er iets dat me zo beangstigde dat ik weer door de knieën ging. Ik speelde met de gedachte 'weg te gaan', zodat David me niet meer kon vinden en dus ook niet meer kon chanteren. Maar waar moest ik naartoe? Het was toch te gek, dat ik mijn huis uit moest, omdat David drugs gebruikte? En wie moest er bovendien voor de kleintjes zorgen? Het was vakantie, ik kon natuurlijk wel een maand met de kinderen weg. Maar we hadden geen geld meer, zelfs het huishoudgeld van de nieuwe maand was voor een groot deel naar de schuld gegaan. En dan, tot overmaat van ramp, ik kon niets meer aan Simon zeggen. Ik had mezelf in een hoek gemanoevreerd, waarin ik alleen nog maar in cirkeltjes rond kon lopen en in mezelf kon praten. Net zolang tot ik gek was. Tot ik helemaal gek was. Tot ze me gillend in een dwangbuis weg konden voeren.
De telefoon. 'David!' was het eerste dat ik dacht. 'Ze hebben hem toch neergeslagen, en deze keer...'
'Ik ben die jongen die zonet meekwam met uw zoon.
'David is dood,' zei ik, 'jullie hebben hem doodgeslagen.' 
'Nee, mevrouw.' Zijn stem klonk zacht.
'Wat dan? Waarom bel je dan? Is het nog niet genoeg, die vijfhonderd gulden? Moeten jullie dan nog meer hebben? Meer hèb ik niet!'
'Nee, mevrouw.'
'Nou, wat is er dan? Het is middenin de nacht, zijn jullie nou werkelijk gek geworden?' Ik begon te huilen, probeerde me weer te beheersen en de jongen wachtte tot ik weer iets zeggen kon. 'Laat me dan toch eindelijk met rust,' riep ik. 'Ik kan niet meer!'
'Het was niet mijn bedoeling om u lastig te vallen, maar ik had een schuld bij uw zoon.'
Ik begreep het niet. Die jongen had een schuld? 'Jij had een schuld??' herhaalde ik. 'Nee, David had een schuld, die vijfhonderd gulden...'
'Nee, mevrouw, ik had een schuld aan hem, tweehonderd gulden, en die kon ik niet betalen, maar David had het geld nodig, zei hij. En daarom zei die: Jij gaat met me mee, we zetten een scènetje in elkaar, dan krijg ik dat geld wel los van mijn moeder en dan zeur ik niet meer om die tweehonderd gulden.'
Ik moest het een paar maal herhalen voor het goed tot me doordrong en de jongen zei steeds: 'Ja, mevrouw.'
'En waarom bel je me op om het te zeggen? Je hebt toch meegedaan?' riep ik.
'Ik heb er spijt van. Ik vind het een rotstreek van David, dit had hij niet moeten doen. En ik sta er niet achter, maar hij heeft me gedwongen, het was of betalen, of het spelletje meedoen met hem...
De hoorn in mijn hand zakte omlaag. Ik hoorde hoe de jongen bleef roepen: 'Het spijt me, mevrouw. Hij heeft me gedwongen. Ik vind het een rotstreek van hem.'
Maar het was nog niet genoeg. De nacht bracht ik lopend, zittend, huilend, hardop pratend en te veel drinkend door. 'David heeft me bedrogen op een vuile, schofterige manier. Hij heeft gebruik gemaakt van mijn angst om aan dat geld te komen.' Zo maalde het in het begin door me heen. 
Maar naarmate de uren verstreken, verschoof mijn gekwetstheid, mijn boosheid weer naar Simon toe. Simon had me alleen gelaten in mijn ellende. David was ziek, alles wat hij deed, had dezelfde achtergrond, ik kon hem niet eens meer verantwoordelijk stellen. Maar Simon had zich bewust gedistantieerd en de zaak op mijn schouders geschoven. Het was onverantwoordelijk van Simon om mij alleen in dit huis te laten, terwijl hij wist dat David mij ieder ogenblik chanteren kon. Het was geen stijl van Simon om zich er vanaf te maken met: Je hebt hem toch niet binnengelaten! 
Simon, Simon, Simon... ik haatte hem, ik nam me voor om nu definitief van hem weg te gaan. Scheiden. Ergens anders, zonder hem mijn leven opnieuw beginnen. Ik zakte weg in een chaotische slaap, waarin ik ver weg af en toe pijn voelde. Ik droomde van het mes waarmee David zijn rijst had gegeten. Ik vocht met hem om dat mes en het schoot uit en kwam in mijn buik terecht. Ik voelde een felle pijn, schreeuwde me wakker en zocht naar de wond op mijn buik. Toen ik besefte dat ik gedroomd had, ging ik weer achterover in het kussen liggen. Pijn. Ik had pijn. Ik voelde me misselijk worden. De emoties, dacht ik. De één wordt gek, de ander krijgt pijn. Psychosomatisch. Ik moet me heel stil houden, ontspannen, ik wil niet ziek worden, dat kan niet, David is ziek, hij kan me niet missen. Er moet iemand zijn voor hem, nu Simon zich van hem af heeft gekeerd. IK. Ik moet er zijn. Maar de pijn ging niet weg. Ik gaf over. Hoe kom ik bij de telefoon... ik moet een dokter bellen...
Zittend op de treden liet ik me de trap afzakken. Als er een dokter kwam, moest ik beneden zijn om de deur te openen. Ik werd onderzocht. 'Acute blindedarm. Het beste is dat ik u meteen op laat nemen.'
Ik huilde. 'Dat kan niet!' en ik vertelde van David. 'Ik kan nu absoluut niet het ziekenhuis in, begrijpt u me toch...' Het was een weekend-dokter en hij nam waarachtig de tijd voor mij. 'Misschien kan dit uw redding zijn,' zei hij. 'U heeft uw zoon niet kunnen loslaten en nu eindelijk moet u wel. Misschien krijgt hij nu eindelijk de kans om u niet meer te chanteren.'
'Maar u begrijpt het nog steeds niet! Hij is ziek, zieker dan hij ooit geweest is, want zoiets als dat van dat geld, dat doet toch niemand die gezond is...'
'Hij is ziek, u bent ziek en u maakt elkaar ziek. Eens zal die cirkel doorbroken moeten worden. Uw lichaam vraagt nu uw aandacht. Gééf die aandacht, ga naar het ziekenhuis en zet uw zoon uit uw hoofd.'
Maar ik kon me niet overgeven. Ik wachtte huilend tot de taxi kwam. Goed, ik zou gaan, maar ik ging meteen weer terug, want David had me nodig. En Simon zou hem niet helpen. Ik haatte Simon, ik haatte Simon, ik haatte hem omdat hij David losgelaten had.

Maandagmorgen werd ik geopereerd. Tegen vier uur kwam ik bij uit de narcose. Ik schreeuwde om David. Ik vervloekte Simon. Ik sloeg om me heen en werd door iemand vastgehouden. Ik merkte dat Simon werd weggestuurd. Dat was goed. Hij moest weg. Hij moest weg uit mijn leven. Mijn leven bestond uit David en mij.
Zodra ik kon, liep ik in de gang heen en weer. Als de dokter kwam, vertelde ik hem dat ik naar huis moest voor David.
'U gaat pas naar huis als u aangesterkt bent.'
Ik protesteerde, maar hij liet zich niet bepraten. De wond genas slecht, omdat ik geen twee tellen stil kon liggen. Ik werd zo nu en dan berispt, huilde dan vreselijk, werd gekalmeerd en ging uiteindelijk met een wond die niet dicht was naar huis.
Ik werd gehaald door Simon, die zorgzaam deed, maar dat kon ik niet verdragen. 'Ga alsjeblieft naar kantoor,' zei ik, 'ik kan niets meer hebben, van niemand!' Maar de werkelijke reden was, dat ik David had geschreven. 'Kom donderdagmiddag thuis. Ik wil je spreken...'
Toen ik thuiskwam, wachtte me de volgende klap: mijn moeder was daar. Ze had opgeruimd, gekookt, gewassen, overal voor gezorgd en ik zou haar dankbaar moeten zijn. Maar in plaats daarvan zei ik haar dat ze weg moest gaan, zo gauw mogelijk, 'want ik word gek van jullie allemaal!' 
Mijn moeder smoesde met Simon en ging niet weg. 'Vanmiddag,' zei ze, 'er moet nog een heleboel worden gedaan.' Toen Simon vertrok, bleef ik met haar alleen en ik had niet de kracht om haar de deur uit te zetten.
Ik wist zeker dat David zou komen. En hij kwam. Tot vandaag toe weet ik nog niet waarom. Omdat hij nooit eerder van mij een briefje had gekregen? Omdat hij toch vermoedde dat er iets met mij was? Mijn moeder deed hem open en ik was haar achternagelopen tot in de gang. Hij kwam naar me toe en bekeek mijn gezicht. 'Wat is er?' vroeg hij en ik zag dat hij werkelijk ongerust was. 'Wat heb je? Wat zie je d'r uit!'
Er hing iets tussen ons dat met een zuiver gevoel te maken had, maar mijn moeder sneed er dwars doorheen. 'Je moeder is net terug uit het ziekenhuis. Ze is volledig verzwakt, David, je moet zachtjes met je moeder praten en vooral niet tegen haar schreeuwen...'
Het was weg. Dat ene moment van dat zuivere gevoel was weg. En er kwam iets anders voor in de plaats. Ik keek hem aan. Hij keek mij aan en plotseling begreep ik dat hij geen zwakke moeder kon hebben. Ik had verkeerd gegokt. In mijn wanhoop had ik het nog één keer willen proberen. Ik had hem willen laten zien hoe beroerd ik eraan toe was. Maar ik had verkeerd gegokt. Hij zocht nog steeds naar een sterke moeder en wat hij daar zag, kon hij alleen maar verwerpen.
'Verdomme,' zei hij, 'waarom zorg je niet voor jezelf! Is dat nou nodig, dat je er zo aan toe bent, of is dit een soort wraak om het mij te laten zien.'
Ik wond me op. 'Ik ben verschrikkelijk ziek geweest, ja, en dat komt door jou. Je moet ophouden met die drugs. Je gaat kapot en je sleept mij met je mee.'
Hij schopte plotseling mijn richting uit. Zijn schoen kwam tegen de wond. Ik kermde van pijn en zakte in elkaar. Ik hoorde mijn moeder schreeuwen: 'Je moeder is net uit het ziekenhuis, moet je haar nou nog schoppen ook!' Ik voelde een verschrikkelijke afkeer van haar. Maar tegelijkertijd kwam er boosheid bij me boven. Echte boosheid deze maal. Geen boosheid als tegen Simon, want die was gekoppeld aan andere gevoelens. Nee, boosheid tegen David. Zuivere boosheid, zo zuiver als het eerste gevoel dat ik voor hem had. Omdat hij me getrapt had tegen mijn wond. Omdat hij me verwond had. Omdat hij me verworpen had. En voor het eerst wist ik: Nú is 't moment, nú kan ik hem loslaten. Van nu af aan ga ik vechten voor mezelf. Deze boosheid heb ik nodig om hem los te laten.