De zomervakantie werd een hel voor ons allemaal. David werd niet bevorderd naar de vierde klas en hij weigerde met ons mee te gaan naar een bungalow, die wij van vrienden konden huren. 
'Ja, ik ga d'r een beetje in het bos zitten met mijn kleine broertje en mijn zusjes,' zei hij. 'Gaan jullie maar, ik blijf gewoon thuis.' We probeerden het met omkoperijen en dreigementen, maar David hield zijn poot strak, hij ging niet mee. We konden kiezen tussen thuisblijven en de andere kinderen een vakantie ontnemen, en weggaan en David uit het oog verliezen.
'Ik laat me niet tiranniseren door dat jong,' zei Simon. 'We gaan gewoon weg, hij krijgt alleen maar geld om te eten en hij ziet maar hoe hij zich redt.'
'Ja, dat kan toch niet, hij laat de hele boel hier vervuilen en weet jij wie hij hier binnenhaalt en hij laat het gas aanstaan, het hele huis vliegt nog in brand.'
'En toch laat ik me door hem niet tiranniseren,' zei Simon.
'Kan hij niet naar een zeilkamp of zoiets?' opperde ik. 'Of naar een paardenkamp?'
Een zeilkamp, een paardenkamp, een werkboerderij... we probeerden van alles, maar David reageerde niet. Ten slotte gingen we maar praten met de buren, oudere mensen, die de maand juli niet weg zouden gaan.
'Ach, zo'n aardige jongen,' zei de mevrouw. 'Wat zou er nou mis kunnen gaan? En hij mag best wel eens komen eten, hoor.'
'Ja, ziet u,' zei Simon, 'hij is nogal moeilijk de laatste tijd. Wij zouden het erg op prijs stellen als u ons zou willen bellen wanneer er iets bijzonders is.'
'Bijzonders? Wat zou dat dan moeten zijn?'
'Nou ja, je kan toch niet weten. Per slot van rekening... David is net 16 geworden. We vinden het eigenlijk onverantwoord om hem alleen in huis te laten.'
'Maakt u zich nou alstublieft geen zorgen, wij zullen wel een beetje op hem letten. We hebben drie jongens grootgebracht, moet u maar denken.'
De volgende morgen werden we door onze buren uitgezwaaid en ik voelde me daarbij alsof we onze beste vrienden hadden bestolen. 'Ze zullen er wel achterkomen dat wij de taartvorkjes hebben meegenomen,' zei ik.
Simon begreep het meteen, hij voelde zich kennelijk net zo bedonderd als ik. 'We hadden natuurlijk open kaart moeten spelen,' zei hij, 'gewoon moeten zeggen dat er met David niets te beginnen is, dat we zó moe van hem zijn, dat we wel weg moeten. Verdomme, waarom heb jij dat dan ook niet gezegd?'
Ik ging er meteen agressief op in. 'Moet ik dat zeggen? Jij voerde toch het woord?'
'Ja, God, ik ken die mensen nauwelijks, jij staat altijd met die vrouw te praten. Was het nou zo moeilijk om haar in vertrouwen te nemen?'
'Weet je wat ik geloof? Dat jij aardig overspannen gaat raken, je bent zo onredelijk als de pest.'
'Ja, vind je het gek dat ik onredelijk ga worden, 't Is de hele dag David dit en David dat en als ik in een belangrijke bespreking zit, dan bel jij me nog eens op om te vertellen dat hij van school is gestuurd of weet ik wat, altijd wat anders. Ik zal je wat vertellen, als wij terugkomen van vakantie, dan zal ik ervoor zorgen dat die jongen het huis uitgaat. We gaan er allemaal kapot aan.'
'Hoe kan je hem nou het huis uit sturen, die jongen is nauwelijks zestien jaar! En bovendien, jij hebt me gezegd dat ik je op moest bellen als er iets met David was.'
'Ja, omdat je me overal buiten houdt. Ik wil weten wat er in mijn eigen huis gebeurt. Ik heb geen zin in jullie onderonsjes.'
'Je bent niet wijs. Ik heb met David helemaal geen onderonsjes.'
'Scheiden jullie nou toch eens een keertje uit!' schreeuwde Juliët. 'Bestaat er nog iets anders dan David? Leuke vakantie, gooi me er op de volgende hoek maar uit, ik ga wel naar een vriendin toe of zo. Altijd dat geruzie over David.' Ze begon plotseling nerveus te snikken en de jongsten deden vanzelf met haar mee.
Simon en ik zwegen. Juliët had gelijk. Het was net of we geen andere kinderen hadden, we waren 24 uur per etmaal geheel vervuld van David. Ik boog me achterover en trok Juliët naar me toe. Ze verborg haar gezichtje in mijn hals en begon mijn haren te strelen. 'Ik vind het toch ook heel erg van David, maar ik vind het ook heel erg zielig hoor, maar als jullie steeds over hem praten en ruzie maken, dan kunnen we beter niet op vakantie gaan.'
'Je hebt gelijk, kindje, je hebt gelijk,' zei ik. 'Van nu af aan zullen we niet meer over David praten.'
'En bélooft pappa dat ook?'
'Ja,' zei Simon, 'misschien maken we ons ook wel zorgen om niets.'

Gedurende een week concentreerden we ons op de andere kinderen, met aldoor in ons achterhoofd David, over wie we niet meer spraken. Toen, op een zaterdagmorgen om acht uur, ging de telefoon. We vlogen er allebei naartoe, Simon pakte de hoorn, ik het afluisterapparaat.
'Bent u de vader van David?' Ik hoorde een jonge mannenstem. Goddank. In ieder geval niet de buren... Maar het was de zoon van de buren. 'Meneer, mijn moeder kan er niet meer tegenop. Ze heeft u niet eerder willen bellen, omdat het ook uw vakantie is, maar er gebeuren in uw huis de vreemdste dingen. Ik weet niet hoeveel mensen daar slapen, maar één ding is in ieder geval zeker, slapen is er voor mijn moeder niet meer bij.'
'Ik kom direct naar huis,' zei Simon.
'Dat raad ik u zeker aan, want anders ben ik genoodzaakt de politie op te bellen.'
Er werd neergelegd. Nadere informatie werd ons niet gegeven en Simon voelde zich zo gegeneerd dat hij ook niets durfde te vragen. Er stond ons niets anders te doen dan opbreken en zo gauw mogelijk terug...
We brachten de kinderen naar mijn moeder en reden zonder verdere uitleg direct door naar huis. Het eerste wat ik zag, was vijf bromfietsen in de tuin. Toen we de deur openden, sloeg de wierook ons tegemoet. De kamers beneden waren één grote bende, kratten bier stonden op de vloer, resten brood, bananenschillen, peuken gewoon op het parket uitgedrukt, pakken melk, kleren overal, de stoelen opzij gesmeten, sommige op hun kant en de zittingen en kussens in een kring. Een lamp was omgevallen en kapot, de geluidsinstallatie van Simon stond nog aan en platen lagen her en der verspreid.
We stonden sprakeloos. Ik bukte me, raapte een kopje op en liep er apathisch mee naar de kraan. Op dat moment kwam er een meisje binnen. Ze had een T-shirt aan, dat tot op haar knieën reikte. Zwijgend liep ze naar de ijskast door, ze groette niet, ze keek niet op, ze opende de ijskast en haalde er twee sinaasappels uit.
Het was net of Simon wakker schrok. 'Zeg, wie ben jij eigenlijk? Wat kom je hier doen?'
Het meisje pakte een mes en sneed de sinaasappels in vieren. Tegen het aanrecht leunend zoog ze een part van de schil af. Antwoord geven kon ze niet.
Simon kwam naar haar toe. 'Hoor je me niet,' zei hij, 'godverdomme, hoor je me niet?' Hij pakte haar bij de schouders en rammelde haar door elkaar. Ze bleef van haar sinaasappel eten. Ze had geen onderbroek aan, dat had ik inmiddels gezien, en haar zware oogmake-up zat in vegen op haar gezicht.
'Simon,' zei ik, 'schei ermee uit. Blijf van d'r af. Je vermoordt haar nog!'
Maar Simon ging door, hij rammelde haar van links naar rechts, de sinaasappel vloog door de lucht en ten slotte sleurde hij haar naar de kussens, waarop hij haar neersmeet. Ze lag op haar knieën, haar gezicht in de kussens, haar T-shirt tot in haar nek gezakt en haar kinderkontje bloot. Simon, volledig buiten zichzelf, staarde hijgend naar dat kontje. Ik ging ernaartoe en trok het T-shirt omlaag. Mijn God, dit kind kon nauwelijks veertien zijn. Ik knielde bij haar en trok haar omhoog, zodat ze op het kussen kon zitten. 'Wie ben je?' vroeg ik. 'Waar kom je vandaan?'
Ze hield haar handen lang voor haar gezicht, maar ten slotte keek ze me door haar vingers aan. 'Wie ben jij eigenlijk?' vroeg ze.
'Dat zal ik je even vertellen,' zei Simon, maar ik hield hem van haar af. Het meisje sloot direct haar vingers voor haar ogen. Simon, daardoor nog verder getergd, begon te schreeuwen. 'En tóch zal ik haar zeggen wie ik ben! Ik ben de vader van David, weet je dat, en dat is zijn moeder, en zijn broertje en zusjes kunnen we niet eens meer mee naar huis nemen. En wij hebben vakantie, weet je dat, ik heb een heel jaar me kapot gewerkt en ik heb recht op een paar weken vakantie en we zijn nog geen week weg of onze David heeft ons huis ver ruïneerd en het tuig van Den Haag hier binnengelaten.'
Het meisje liet nu definitief haar handen zakken en keek Simon wezenloos aan. 'Wie is dat, David,' zei ze.
'David, dat is onze zoon,' zei ik.
Ze haalde haar schouders op. 'Ken ik niet.'
'Wie ken je dan wel?' vroeg ik.
'Ik ken helemaal niemand. Ik ben met ze meegegaan.'
'Met wie ben je meegegaan?'
'Zeg ik toch, ik ken helemaal niemand, maar ik moest toch ergens slapen...' Ze stond op en liep naar het aanrecht. 'Mag ik nou mijn sinaasappels eten?'
We stonden weer sprakeloos en konden alleen maar kijken hoe het wicht de partjes van de grond raapte om ze daarna uit te zuigen.
'En waar is de rest?' vroeg Simon.
'Boven, denk ik. Ze zullen nog wel slapen.' 
Achter elkaar aan liepen we de trap op. Op de eerste etage stonden we stil. Toch niet in ónze kamer... We liepen door naar de tweede etage, waar de slaapkamers van onze kinderen lagen. De grootste was van David. Simon opende de deur en we zagen hem in zijn bed liggen. Verder zagen we niemand. Simon liep direct door naar de andere kamers en gooide alle deuren open. In de drie bedden lagen drie jongens te slapen. We keken elkaar aan... dan moest de rest in onze kamer liggen. Simon stormde naar boven, de zolder, de logeerbedden misschien. Maar hij riep naar beneden: 'Niemand! Wel godverdomme!' Half vallend kwamen we op de eerste etage terecht, tegen de deur, die door ons gewicht openging. Op een paar meter van ons bed stonden we verbijsterd te staren. Er lagen er drie in bed en een op de grond met de sprei over zich heen. Ik zag dat de rolgordijnen kapot waren getrokken. Een verschrikkelijke stank. Alweer bierflesjes op de grond. Verspreide kleren. Een gat gebrand in het donzen dekbed. En dan ineens een overhemd, keurig over een stoel gehangen.
Simon kwam los uit zijn apathie en rukte het dekbed weg. Drie naakte lijven, die op dezelfde wijze reageerden: ze krompen iets in elkaar, maar sliepen gewoon door. Simon begon te slaan, aan armen te rukken, te huilen en te schreeuwen. Er kwam langzaam beweging in de lijven op het bed. Alweer reageerden ze hetzelfde: voorover gebogen liepen ze op de tast naar de broeken op de grond. Ze probeerden ze aan te trekken, terwijl Simon bleef schoppen en slaan. Ze sloegen niet terug, ze ondergingen alles slaapdronken. Plotseling werd ook ik overmeesterd door een vorm van razernij. Ik rende naar boven en sloeg en trapte de vreemde jongens hun bed uit. Waarom ik David liet liggen, weet ik nog steeds niet. Ik sloeg, ik trapte, ik schold, ik gilde. Ze probeerden voorover gebogen hun broeken te vinden. Ik pakte de broeken en smeet ze de trap af. Ze gingen erachteraan, raapten de broeken op en trokken ze vluchtend aan. Buiten mezelf, volkomen krachteloos, zakte ik de treden af. Eén voor één zag ik ook de andere jongens de trap afvluchten. De trap af, de gang door, de buitendeur uit. Ik hoorde brommers starten. Ik hoorde hoe ze wegreden. Ik hoor ze nog vaak in mijn slaap. 
Toen die stilte. Een leeg huis. Simon in onze kamer. Ik zittend op de trap. 'Simon,' kon ik er uitbrengen. Ik kreeg geen antwoord. Ik trok me overeind, ging de kamer in en liet me vallen tegen de muur. Simon zat op bed, zijn armen om zijn hoofd geslagen. Ik keek naar hem. 'Simon...'
Hij schudde zijn hoofd onder zijn armen.
'Boven ligt David,' zei ik.
Hij bleef schudden. 'Ik kan niet meer...'
Ik kwam naar hem toe, zakte omlaag en legde mijn hoofd op zijn knieën. Ik voelde zijn hand op mijn haar. Ik voelde... ik voelde iets van saamhorigheid.
'Ik ben stom geweest. Ik had meteen de politie moeten bellen. Ik ben stom geweest, Len.'
'Kom mee naar beneden,' zei ik, 'ik zal iets te drinken voor je maken, en dan bellen we daarna de politie op. Kom mee naar beneden, Simon.'
We gingen naar beneden, hand in hand, in noodgevallen lopen we hand in hand. Ik trok hem mee, de kamer door, de keuken in. 'Niet kijken,' zei ik, 'die rotzooi ruimen we wel weer op. Ik ga eerst iets te drinken maken.'
We zaten op de krukken en keken elkaar aan. Wat te drinken? Hoe te drinken? Hoe verder leven na vandaag... 'Godverdomme, waar is die griet naartoe?' Simon sprong op van de kruk. 'Ze is niet boven. Waar is die griet naartoe?'
Ik keek verdwaasd om me heen. Dat meisje met haar kinderkontje. 'Ze had alleen een T-shirt aan, ze kan toch niet de straat op zijn.' Ik keek de kamer door en mijn blik bleef hangen op een stoel die nog recht overeind stond. Daar had ik mijn jas op gegooid, daar had ik mijn tas neergelegd. Ze lagen er niet meer. 'Simon,' zei ik, 'ze is in d'r blote kont met mijn jas erover aan en met mijn tas! Het loeder is ervandoor gegaan!'
'Wat zat erin? Wat zat er in die tas?'
'Alles,' zei ik, 'alles, en mijn nagelschaartje...'

De buren vermeden ons. Toen we die avond bij hen aanbelden, werden we door de vrouw opengedaan. Ze groette niet terug, maar keek ons verbijsterd aan. Daarna sloot ze snel de deur, alsof we staatsvijand numero 1 waren. We konden niets anders doen dan afdruipen naar ons eigen huis. Ik voelde me boos en vernederd en zette dat meteen om in verwijten tegen David, die ons een uur tevoren met beloftes had blij gemaakt.
'Ja, gaan jullie nou wéér beginnen,' zei hij. 'Dan ben ik zo vertrokken, hoor.'
Hij had natuurlijk gelijk, we hadden een ochtend, een middag en een avond van verschrikkelijke scènes en politiebemoeienis achter de rug. We waren allemaal volledig gebroken. David had ons geen duidelijke verklaring kunnen geven van wat er gebeurd was. Hij en Bernard hadden die jongens op de Boulevard ontmoet in een goktent. Het meisje was er naderhand bijgekomen, ze was 'bij iemand achterop gesprongen'. Toen Bernard vertelde dat wij op vakantie waren, werd er meteen besloten 'het' bij ons voort te zetten. David zei dat hij dat niet tegen kon houden, één van de jongens had een mes, dat hem voortdurend voor zijn neus werd gehouden. Hij was bang en deed alles wat hem werd opgedragen: bier uit de kelder halen en middenin de kring zitten, zodat ze hem in de gaten konden houden. Zelf dronk hij zoveel bier, dat hij ziek werd en zijn bed in werd gesmeten. Wat er daarna gebeurde, wist hij zich niet meer te herinneren. Hij kende geen enkele naam, ook niet van het meisje. Hij had er ook niet aan gedacht om een bromfietsnummer op te schrijven. Toen we uiteindelijk de moed hadden om hem uit bed te halen, bleek hij volkomen uit zijn doen. Hij huilde, rilde, gaf over en riep daartussendoor: 'Het is mijn schuld niet, ik kan er niets aan doen.'
De politie stelde vast dat het een orgie was en ik liet verbijsterd mijn mond openvallen. 'Een orgie? Wat is dat? Daar heb ik nooit van gehoord!' Een van de mannen ging met Simon het huis door, ze namen op wat er vernield was en wat er werd vermist. Er werd gepraat met Bernard, maar die kon ook geen opheldering geven: hij wist geen namen, hij wist geen nummers, hij was alleen doodsbang. Ten slotte kwamen er mannen om vingerafdrukken te nemen en Simon moest naar het bureau om een officiële aanklacht in te dienen.
Maar er was ook iets positiefs gebeurd. David had voor het eerst sinds lange tijd tegen me aan gelegen, ongelukkig, warmte zoekend, troost zoekend. Hij liet toe dat ik zijn haren streelde en zijn voorhoofd zoende. Als ik opstond, klemde hij zich aan me vast, zodat ik weer moest gaan zitten. Hij bleef zo tegen mij aan, tot hij gekalmeerd was. 
'Ik wil jullie geen verdriet doen, dat wil ik niet, en Juliëtje ook niet,' zei hij zacht, 'en ik zal helpen met opruimen... en als de vakantie voorbij is, dan ga ik weer terug naar school... en later ga ik studeren... zeggen jullie maar wat ik moet studeren... dat willen jullie graag, hè, dat ik ga studeren...'
Simon stond een eindje van ons af en luisterde ontroerd.
'Hoor je dat, Simon?' vroeg ik. 'Hoor je nou wat David zegt? Hij zegt, hij gaat naar school terug en hij wil later studeren.'
Hij kwam naar ons toe en legde ook zijn hand op Davids hoofd. 'We moeten al die narigheid maar zo gauw mogelijk vergeten,' zei hij. 'Kom maar, David, ga eerst lekker onder de douche, ga je opknappen, dan doen wij dat ook. En dan ruimen we samen alles op en dan gaan daarna mamma en ik naar de buren om alles in orde te maken. Kom maar, ga jij eerst onder de douche...' Hij trok hem overeind en met zijn arm om zijn middel bracht hij hem naar de deur.
David ging alleen naar boven, Simon kwam bij mij terug. Ik hief mijn gezicht naar hem op. 'Hoor je, Simon, hij gaat weer terug naar school, hij heeft ervan geleerd, en hij wil later studeren...'
We knikten elkaar dankbaar toe en we geloofden David.

De week die volgde was er één van lief-zijn-voor-elkaar. We gingen veel naar het strand - snel langs het huis van de buren, snel door de straat - en meteen in de duinen al achter een bal aan trappen. David was er aldoor bij, hij speelde uitgelaten met de kleintjes en zorgde ervoor dat ze niet te ver de zee in gingen, zodat Simon en ik suffend en slapend de dag door konden brengen.
Ik bleef vervuld van dankbaarheid. Eerst moest er altijd iets gebeuren, dat zag je nou maar aan David. Een maand geleden wilde hij nog niets en op het moment dat we met z'n allen de vernieling in zouden gaan, kwam hij tot inzicht. Hij had zo'n schuldgevoel, dat hij doorlopend aan ons vroeg: 'Denk je er echt niet meer aan?' of: 'Ik zal ontzettend mijn best doen, geloven jullie me?' En één keer zelfs: 'Leer me nou koken, dan zal ik eens in de week koken voor jou.'
Om Simon een plezier te doen, kwam hij met het voorstel een dag met hem te gaan zeilen, de grote liefde van Simon, waar David nooit eerder interesse voor had opgebracht. Bruin verbrand en lachend zag ik ze 's avonds als vader en zoon de auto uitstappen. 'Ik koop een boot voor die jongen,' zei Simon, 'dat is wat hij nodig heeft, gezonde sport, dan is hij een heel andere jongen.'
'Een boot?' vroeg ik. 'Maar waar betalen we die van?'
'Ik kom er wel aan,' zei hij, 'dit is té belangrijk, het is dé methode om hem van de straat te krijgen en bovendien, voor mij is het ook erg goed. Op het water vallen al je zorgen weg.'
De volgende dag kwam hij al met prospectussen aan en hij sloeg aan het vergelijken en rekenen met een enthousiasme dat ik vergeefs in Davids ogen zocht.
Ook met mij trachtte David de relatie te verbeteren. Hij vroeg me mee te gaan naar de zolder om wat te schilderen en te tekenen. Ik vond het heerlijk om met hem alleen te zijn, ook al benauwde het me soms, dat hij het misschien uit schuldgevoel deed.

We gingen de derde week van onze vakantie in. Simon belde de ouders van Bernard op en vroeg ze een avond bij ons te komen. Ze namen de uitnodiging graag aan, zelf hadden ze ook contact willen opnemen, maar ze gaven eerlijk toe, dat ze daar erg tegenop zagen. Ze waren op z'n minst vijftien jaar ouder dan wij en stelden zich spontaan voor als Gerrie en Tom. Gerrie, een vrouw met zware kringen onder gevoelige donkere ogen, een fijngetekend onopgemaakt gezicht en een zachte, langzame stem. Een vrouw die ik me niet schreeuwende kon voorstellen. Tom, openhartig, joviaal, te dik, te rood, te harde lach, te overheersend en onrustig op zijn stoel, een makelaar in goede doen, die ons in de eerste vijf minuten al vertelde, dat wij er goed aan hadden gedaan ons huis te kopen, want in de komende vijf jaar zou de waarde zich zeker verdriedubbelen. Koffie...
'Zonder suiker graag,' zei de zachte stem. 
'Geef mij maar alles wat mijn vrouw laat staan.' De harde lach. Een beleefde lach van mij. Jezusmina, hoe komen we tot een gesprek. Met haar alleen zou ik het kunnen.
'Laten we open kaart spelen,' zei Tom, 'jullie en wij. We hebben verdomd moeilijke zonen. We geven ze alle kansen, maar ze pakken ze niet aan. Als ik alleen naar mezelf kijk. Achttien was ik, toen ik een handeltje begon, schrik niet, een handeltje in darmen, vlak voor het uitbreken van de oorlog. In de oorlog heb ik van alles gedaan, het verzet, uitgeweken naar Engeland, opleiding tot piloot, nou ja, en duurna terug naar de darmen. Daar was een geweldige markt voor en niemand was op het idee gekomen, maar mijn vader had vroeger een slagerij en ik wist dus precies in welk gat ik moest springen. Goed geld gemaakt en na een jaar of tien de makelaardij ingedoken. Dus vraag me niet of ik ooit kansen heb gekregen, ik heb ze gepakt, mijn vader stond niet voor me klaar met testen en studies. Nee, doe het maar zelf en zie maar wat je van je leven maakt. Nou is Bernard dus de jongste, de oudste dochter is getrouwd en nog een zoon getrouwd, vier kleinkinderen bij elkaar en dan Leo nog, die vijf jaar ouder is dan Bernard, die zit ook in de makelaardij. Enfin, Bernard is de jongste dus en een beetje verwend, dat geef ik toe. Goed stel hersens, naar het atheneum, maar niet verder gekomen dan de derde klas. Want studeren ho-maar. Kan zich geen minuut op zijn boeken concentreren. We hebben werkelijk alles gedaan voor hem, bijlessen, huiswerkcursussen, tweemaal de derde klas en toch blijven zitten. En toen had hij geen zin meer, hè. Wat moet je dan met zo'n knul? Beroepskeuzebureau, psychologische testen, werkelijk alles gedaan, maar hij verdomde het.' Hij zweeg even en trok zijn wenkbrauwen omhoog, zodat hij een tragi-komisch gezicht kreeg. 'Tja,' zei hij, 'wat moet je met zo'n jong. We hebben hem nog naar de Havo gestuurd, vierde klas, we hadden hem misschien beter de derde kunnen laten overdoen, maar ja, ach.' Zijn gezicht zakte nu droevig weg. 'Ach, je doet van alles...'
We bleven stil met z'n vieren zitten.
'We hebben werkelijk alles gedaan,' zei Gerrie en er volgde weer een lange stilte, die door de hijgerige ademhaling van Tom ondersteund werd.
'Maar om het verhaal kort te maken,' begon hij weer hard, 'hij is van school afgegaan, heeft eerst nog verschillende baantjes gehad, hield het nergens langer dan twee weken uit, die grammofoonplatenzaak was het langste, drie maanden, en uiteindelijk is het dan misgegaan, wou niet meer werken, wou op een kamer wonen, heeft hij nog een week of drie gedaan, maar toen is hij toch weer teruggekomen...'
'En hij zag er zo uit. Ik was zo blij dat hij thuis was. Hij zag er zo mager uit en zo vies. Geen stukje schoon goed aan z'n lijf...'
'En wat er tóen gebeurd is, hè, Gerrie?'
Ze knikte alleen maar.
'De politie aan de deur, voor fietsen die hij gestolen had.
Mijn zoon die fietsen steelt...'
'Alsof je een klap in je gezicht krijgt...'
'En ze vertelden ons, dat hij in zo'n groep zat. Eerst dacht ik nog dat het schorriemorrie was uit a-sociale gezinnen of zo en dan mijn zoon daarbij, maar nee, het waren allemaal keurig opgevoede jongens, uit keurige gezinnen, allemaal hier uit de wijk...'
'Dan sta je toch te kijken, hè, als je dat hoort...'
'Samen erop uit om in te breken. Bernard was maar een meeloper, zei de politie. Hij werd op wacht gezet, maar evenzogoed. Hij deed het dan maar toch. Ze hebben heel lang hun gang kunnen gaan, voor duizenden gestolen en verkocht en van dat geld gedronken en gebruikt. Daar is hij ook begonnen met hasj en marihuana, en later dan die pillen, slaappillen. Hoe heten die weer, Ger?'
'Slaappillen, barbituraten.'
'Met die barbituraten... maar daar wisten wij dus niks van, en ten slotte pep. Hoe heet dat ook weer, Ger?'
'Speed heet dat, dat is het omgekeerde, hè. Dan gaat alles sneller werken en slapen doe je dan ook niet meer, en daar werd hij heel erg agressief van en hij kon ineens alle ruiten inslaan. Het was niet meer te verbergen voor de buren...'
'Ja, we zeggen het maar eerlijk, daar hadden we vroeger moeite mee...'
'We hebben altijd alles binnenshuis gehouden, niemand iets gezegd, zelfs de andere kinderen niet, tot het niet meer kon, totdat hij... nou ja, zeg jij het maar, Tom, ik heb er nog steeds moeite mee om dat over mijn lippen te krijgen.'
'Totdat hij dus op een avond zijn polsen heeft doorgesneden...'
Ik begreep er niets meer van. Waar hadden die mensen het in godsnaam over? Over hun zoon? Over Bernard?
'Wat bedoelen jullie toch?' vroeg ik. 'Pep, speed, hasj, barbituraten? Wat is dat allemaal?' Ik kon aan Simon zien, dat hij er ook weinig van begreep. 'Simon,' zei ik, 'wat, bedoelen ze toch?'
Simon haalde zijn schouders op. 'Hasj,' zei hl], 'duur heb ik wel van gehoord, en marihuana. Maar pep, speed.,.'
'Wij wisten ook niet wat het was,' zei Gerrie.
'En wat was dat andere, zei je?' vroeg Simon.
'D'r is zoveel van die rotzooi,' zei Tom. 'Het ene maakt suf, het andere agressief. Ik ben bij onze huisdokter gaan praten en die had het ook over spul, waarmee ze hallucineren.'
'Hallucineren??' vroegen Simon en ik tegelijk.
'Hallucineren,' zei Gerrie. 'Ik wist ook niet wat dat was, maar dan zien ze dingen die er niet zijn, dat is dan hallucineren.'
Ik word nog eens gek, dacht ik. Als Bernard dat doet, doet David dat dan ook? 'Als Bernard dat doet...' Ik hield mijn mond dicht. Tom en Gerrie zwegen ook, maar ze wisten wat ik bedoelde.
'Wij wisten het eerst ook niet van Bernard,' zei Gerrie weer zacht. 'Wij wilden het ook niet geloven.'
'En ik dacht: dat zal mij niet overkomen,' zei Tom. 'Ik heb alles op alles gezet, al mijn tijd voor hem vrijgemaakt, ben gaan kegelen met hem, vraag maar aan Ger, naar de wintersport, want ik denk hij moet eens een andere omgeving, ik heb nog een motorboot gekocht, als we d'r twee, drie keer mee gevaren hebben, is het veel, maar wat ik ook deed, er zat bij hem geen enthousiasme bij en hij probeerde altijd weg te komen. Zodra we thuiskwamen, dan was het weg op zijn bromfiets en je moest maar afwachten wanneer hij weerom kwam. Op het laatst... je kan er niet meer tegen...'
'En toen gebeurde dat met zijn hart... Vertel het zelf maar, Tom.'
'Toen gebeurde dat met mijn hart. Weer een avond. Ik zeg tegen Bernard: Je hebt gebruikt. En hij: Ik heb niet gebruikt, dat heb ik je toch beloofd. Maar ik zag het aan hem en ik zeg: Zit niet te liegen, ik zie het aan je ogen. Dat zijn dan eerst van die kleine stippen, die pupillen en dan langzamerhand worden ze heel groot...'
'Ja, ik kan het nooit zien, hoor, maar Tom wel, Tom ziet dat altijd. Vertel eens verder, Tom...'
'Ik sta me verschrikkelijk op te winden, ik zeg: Je staat te liegen. Ik voelde me zo genomen ineens. Dagen lang loop ik te sjouwen met die knul, vind je dit fijn, vind je dat fijn, goed, gaan we dat samen doen... en intussen hij gewoon doorgebruiken... En die avond, ineens zag ik het aan zijn ogen en dat zeg ik dus: Jongen, ik zie het aan je ogen. En hij ineens huilen dat hij er niet meer tegen kan, die uitsloverij van mij, en dat hij zich daar rot bij voelt en dat, ls hij gebruikt, dat het alleen maar een stickie is of een joint af en toe en dat dat heus niet erg is, want ze doen het allemaal... Ik stond daarnaar te luisteren en ineens kan ik me niet meer beheersen, ik zeg: D'r uit jij met je joint en nooit het huis meer in en ik zeg d'r uit, want ik hak je in stukken... Ik wist niet meer wat ik deed, ik wist dat ik gevaarlijk was... en Gerrie huilen, dat zag ik nog en voor Bernard staan, tot het laatst toe beschermen, hè...'
'Ja, wat doe je, 't is je kind.'
'Ach, ik neem het jou ook niet kwalijk, maar het feit is er dat je hem in bescherming nam en dat heeft hij drommels goed gevoeld en achter haar rug is hij toen het huis uitgelopen en toen ik hem achterna wou gaan, toen voelde ik ineens een kramp, hierzo in mijn borst, en zo in de gang ben ik gaan liggen...'
'Vier dagen op de hartbewaking gelegen,' zei Gerrie, 'en al die tijd van Bernard geen spoor. En Tom maar naar hem vragen en ik wist het niet, tot hij kwam na een week. Ach, hij zag er zo uit, mager, vies, geen schoon stukje goed aan z 'n lijf en hij wou helemaal niks zeggen. Hij is direct door naar zijn kamer gegaan en pas de volgende dag kon ik hem vertellen van zijn vader en toen is hij met me mee naar het ziekenhuis gegaan.'
'Maar ja, met zijn moeder alleen thuis is hij weer extra veel gaan gebruiken, want zij ziet het niet, hè.'
'Nee, ik zie het niet, hè.'
'En weer gaan stelen natuurlijk en weer met die groep... Maar toen ik thuiskwam, dat moet ik eerlijk zeggen, heeft hij zich een hele poos rustig gehouden.'
'Tot wat er gebeurd is dan,' zei Gerrie, 'bij jullie thuis die nacht... Bernard zegt - ook tegen de politie - dat hij die jongens niet kent, dat het een andere groep is, en nou is hij weer weg, al een week, en we weten niet waar hij zit, zo bang is hij dat we hem niet geloven...'

We lagen wakker in bed.
'Simon,' zei ik, 'wat moeten we doen?'
'Niets, ik laat me niet opjutten door Gerrie en Tom. Wat Bernard doet, hoeft David niet te doen, en de laatste week is het toch prima gegaan, hij heeft er reuze spijt van, doet verschrikkelijk zijn best. Morgen ga ik met hem kijken naar die boot. En je hebt het toch gehoord vanavond, die ouders hebben het gewoon verkeerd aangepakt. Tom is te autoritair en zij weer te zwak. Bij ons ligt dat heel anders. Ik doe gewoon als vriend met David mee en jij hebt toch ook een speciale band met hem. Ik heb al gedacht dat je toch wat meer tijd moest besteden aan dat tekenen met hem. Laat hij dan maar wat minder hard werken voor school, nou, en met mij dan zeilen in het weekend. Tegen de winter vind ik wel iets anders wat we kunnen doen, en dan komt het wel goed met David. Heus Len, we moeten ons niet te veel zorgen maken.'
'En wat ze zeiden van dat hasjroken en zo?'
'Heus joh, heb jij dan iets aan zijn ogen gezien? Nou dan. Je moet de dingen niet naar je toe halen. En dan, David zegt zelf: Ik wil weer terug naar school.'
'Hij wil gaan studeren, zegt hij.'
'Ach daarom. We moeten Bernard van hem afhouden, dat is het enige, dat heb ik je tóen al gezegd. Ik ben blij dat we toch met zijn ouders hebben gepraat. Die mensen zijn eraan toe, zeg, godallemachtig, die hebben al wat ellende meegemaakt. Tja, zo'n jongste zoon en al vrij oude ouders. Ik schat hem toch 55, dan is het ook moeilijk om zo'n jongen op te vangen. Maar laten we nou maar gaan slapen, ik wil morgen vroeg met David weg.'
'Heb je nog bij hem gekeken boven?'
'Ja, niks aan de hand, hij sliep.' Simon draaide zich om.
'Welterusten,' zei hij.
'Welterusten. Doe je de radio uit?'
Simon drukte de toets in. Ik draaide me ook op mijn zij en hield me stil. De avond trok door me heen. Hasj, marihuana, barbituraten, pep, speed... er is zoveel van die rotzooi, zei Tom. Wij wisten het eerst ook niet, zei Gerrie. Hallucineren, zei Tom. En hij zag er zo uit, zo mager, zo vies, geen stukje schoon goed aan zijn lijf, zei Gerrie. Totdat hij dus op een avond zijn polsen heeft doorgesneden, zei Tom. Wij hebben werkelijk alles gedaan, zei Gerrie. Ik draaide me op mijn andere zij. Simon draaide zich op zijn andere zij. Ja, wat doe je, het is je kind, zei Gerrie...
Tot vroeg in de morgen lagen we wakker.

'Waar is mijn zakgeld nou?' riep Juliëtje. 'Ik heb het vanmorgen op de keukenbar gelegd. Heb jij het soms weer terug in je portemonnee gedaan?'
'Nee, natuurlijk niet,' zei ik. 'Weet je zeker dat je het op de bar hebt gelegd?'
'Ja, ik ben toch niet achterlijk. De telefoon ging en ik nam hem en toen legde ik het op de bar neer en toen was ik het vergeten, ben ik eerst naar boven gegaan naar de badkamer, want ik moest mijn haar nog kammen.'
'Ga dan eerst in de badkamer kijken, of op je kamer. Je bent ook zo'n sloddervos.'
Ze riep van boven naar beneden: "t Ligt er niet, nergens, ook niet in mijn kamer. Kijk es in je portemonnee...'
Ik pakte zuchtend mijn tas. Die kinderen, die altijd maar alles lieten slingeren. Ik opende mijn portemonnee. Er zat wat los geld in, meer niet. Die ochtend had ik het zakgeld uitgedeeld, David tien gulden, Juliëtje een gulden en een rijksdaalder. Er bleef een briefje van vijfentwintig achter, dat wist ik zeker. Dat briefje zat er niet meer in. Simon soms? vroeg ik me af. Onzin, Simon zegt het altijd wanneer hij iets pakt. En verder kwam er nooit iemand aan mijn portemonnee. Het bleef me de hele morgen dwarszitten. Met Juliët zocht ik nog alle mogelijke plaatsen af. 
'Kijk es in je jaszak. Ligt het niet op het kastje in de gang? Bij de telefoon, heb je daar al gekeken?' Ik voelde de kleintjes aan de tand, maar nee, natuurlijk niet.
Nou, laten we dan maar wachten, misschien heelt, pappa het wel meegenomen.'
'Wanneer komt pappa dan thuis?'
'Vanmiddag, denk ik. Hij is met David naar die boot gegaan.'
'Nou, mooie boel, zit ik zonder zakgeld vandaag.'
Ik telde mijn kleine geld uit en gaf het haar, daarna ging ik naar boven om uit een doosje in de linnenkast honderd gulden te halen. Het doosje was leeg. Honderd gulden, hoe kan dat nou? Ik had het erin gelegd nadat die jongens hier waren. Ineens schoot het door me heen: David, David heeft het gestolen, ik weet niet waarom, maar hij heeft het gedaan. Maar wanneer in godsnaam? In de afgelopen week, toen hij zo'n spijt had en zo aardig voor ons was? Ik nam het doosje mee naar beneden en zette het op de eettafel neer. Als David thuiskwam, zou hij het zien, schrikken misschien en op zijn reactie zou ik dan... Ik graaide het doosje van tafel af. Twee mogelijkheden: hij had het gedaan en dan moest ik hem niet ontmaskeren waar iedereen bij stond, waar Simon bij stond, dat zou een enorme ruzie geven met alle gevolgen van dien; of hij was onschuldig en zijn eerlijke poging om alles weer goed te maken zou door mijn wantrouwen kapot worden gemaakt. Ik ging op zijn kamer kijken. Wanorde overal, maar dat was niets nieuws voor mij. Met kloppend hart zocht ik onder zijn matras, in de hoes van zijn dekbed, tussen zijn platen, tussen zijn boeken, in de zakken van zijn spijkerbroeken, in een plastic tas waar een nieuwe grammofoonplaat in zat. De bon zat er nog bij, ƒ 19,90, twee dagen geleden gekocht, hoe kwam hij aan dat geld? Dus toch gestolen? Ik wilde er niet aan, zocht verder, nam uiteindelijk een volle asbak mee zijn kamer uit. Mijn God, wat een troep. Hoe vaak had ik hem niet gezegd voor het slapen tenminste zijn asbak te legen? Op de trap lopend zag ik iets glinsteren tussen de peuken. Zilverpapier met iets erin. Een bruin stukje, ik had het nog nooit eerder gezien...

Tegen vieren zag ik ze uit de auto stappen. Het vader-en- zoon-spelletje, dat me ineens woedend maakte. Jij lelijke dief, dacht ik, ik zeg het meteen als je binnenkomt. Maar ik ging naar de keuken en dronk een glas water. 
'Len,' hoorde ik Simon roepen, 'Len, we hebben de boot gekocht.'
Niets zeggen, diep ademhalen. Dan, met een stalen gezicht: 'Jongens, wat fijn!' Een zoen. David die me in mijn wangen kneep. 
'Ja, niet voor mij hoor,' zei hij, 'maar voor hem zelf.'
'Nee, flauwekul, we hebben hem samen gekocht, we gaan er samen op uit.'
Het draaide door mijn hoofd. Ik heb nog een motorboot gekocht, als we d'r twee, drie keer mee gevaren hebben, is het veel, zei Tom.
'En wanneer gaan jullie naar de wintersport?' Mijn God, wat zeg ik nou? Naar de wintersport, ik denk hij moet es een andere omgeving, zei Tom. Het draaide door mijn hoofd.
'Naar de wintersport?' vroeg Simon. 'Waar hèb je het over?'
Ik liet me op een stoel vallen. Het draaide door mijn hoofd. Niet zeggen van dat doosje. Niet zeggen, alsjeblieft...
'Haal een glas water voor mamma,' hoorde ik Simon zeggen. Hij sloeg een arm om mijn schouders heen. 'Wat is er, ben je ziek? Haal een glas water, David.'
'Nee, geen water. Dat doosje...' Ik wees naar een kast. 'In die la ligt een doosje, dat doosje, geef het nou...' Ik zag hoe ze allebei renden. Naar de la. Ik zag niets meer. Ik zag het doosje. Simon zette het voor me neer. Ik zag niets meer. Ik zag het doosje. Heb jij die honderd gulden gejat, David? wilde ik vragen, maar er kwam geen geluid. Wat is dat voor rommel in dat zilverpapier, David? wilde ik vragen, maar er kwam geen geluid. Ik keek naar Davids ogen. Ze werden groot en klein. Ze stonden ongerust. 
'Mamma, wat heb je?' vroeg hij en hij knielde bij me neer. Gelukkig, ik heb niets gezegd, goddank. Ik sloeg mijn armen om hem heen. David, mijn kind, mijn David, jij steelt niet van je moeder. Ik heb niets gezegd, goddank. Je gaat zeilen met je vader, je gaat tekenen met je moeder.
Het komt goed allemaal, het komt allemaal goed...
'Water!' riep ik. 'Ik moet overgeven. Geef me water, David...'