De psychiater van David keerde ons huwelijk binnenste-buiten. Het leek erop dat niet David, maar wij in de inrichting waren opgenomen.
'En dan zou ik ook nog graag enige gesprekken met de moeder alleen willen hebben,' zei hij ten slotte, 'het is belangrijk dat ik alles af weet van Davids jeugd. Zoudt u met mijn secretaresse straks vier nieuwe afspraken willen maken?'
'Waarom met de moeder alleen?' vroeg Simon hem.
'Ik heb begrepen dat u zelf onder psychiatrische behandeling bent, ik wil dat niet doorkruisen en bovendien, de moeder alleen zal voldoende zijn.'
 'Is David daarbij?' vroeg ik.
 'Nee, ik praat met u alleen.'
 'Dat vind ik niet prettig, ik heb liever David erbij, het gaat uiteindelijk om hem.'
Hij keek me aan met een kille blik. 'Mevrouw, de beleidslijn bepaal Ik. U wordt gevraagd uw medewerking te verlenen.'
'David is geen klein kind,' zei ik, 'hij mag weten wat ik te vertellen heb. En bovendien, als hij hoort dat ik alleen met u praat, wordt hij razend op mij, en terecht vind ik.'
Weer die kille blik. 'Mevrouw, de conclusies trek ik. Van u verwacht ik alleen maar medewerking.'
Op onze vragen kregen we slechts vage of diplomatieke antwoorden.
'Dokter, kunt u ons zeggen wat dat is, een LSD-psychose?'
'Het heeft te maken met zijn bad trips. Er ontstaat een toestand van angst en van verwarring. De patiënt zal geholpen moeten worden om zijn oude denk- en leefpatroon weer op te nemen.'
'David zegt dat hij zijn medicijnen weigert. Is dat zo?'
'Hij werkt op het ogenblik tegen, helaas. Iedere patiënt krijgt afhankelijk van het ziektebeeld de medicijnen die hij nodig heeft. David zal in gaan zien dat hij het niet zonder zijn medicijnen kan stellen.'
'David zegt dat hij hasj krijgt wanneer hij daarom vraagt.'
'Heeft u gezien dat hij rookte?'
'Nee, hij heeft het alleen maar gezegd.'
'Dan houd ik het op bluf,' zei de psychiater. 'In dit ziekenhuis worden slechts medicijnen verstrekt. Het gebruik van drugs achten we niet in het belang van de patiënt, er zijn geen uitzonderingsgevallen.'
'En waarom zit David in de isoleer?'
'Hij weigert zijn medicijnen zoals u dus weet. Daardoor vervalt hij regelmatig in panieksituaties, die door het verplegend personeel niet gehanteerd kunnen worden. De isoleercel is dan de enige oplossing.'
'Voor de verplegers of voor David?' vroeg Simon scherp. 'Ik spreek over de totaalsituatie, het totale proces dat naar genezing zal moeten leiden. Medicijnen, de isoleercel, het zijn onderdelen die de patiënt murw moeten maken en ik zal pas iets met uw zoon kunnen beginnen, wanneer hij volkomen murw geslagen is.

In de twee weken die volgden, had ik vier zittingen van een uur.
Ik moest alles vertellen, vanaf Davids geboorte, en deed dat zo eerlijk mogelijk, omdat ik inderdaad dacht dat het in Davids belang was. De psychiater keek me daarbij nauwelijks aan, hij schreef alleen maar en sloot aan het eind van de zitting zijn map met de woorden: 'Zo, dat was het dan voor vandaag. We zijn weer een stapje verder gekomen.'
Bij de laatste zitting zei hij alleen: 'Zo, dat was het dan. U hoeft niet meer terug te komen.'
Ik was stomverbaasd. 'Hoezo? Dat was het dan?' vroeg ik.
'Wat gaat u daarmee doen?' en ik wees op de map. 'U heeft mijn hele privéleven opgeschreven.'
'Mijn bedoeling is dat te verwerken in mijn rapport over de patiënt, zodat wij een duidelijker beeld van hem kunnen krijgen.'
'En krijg ik dat rapport te lezen?' vroeg ik.
'Dat rapport gaat over de patiënt. U krijgt dat zeker niet te lezen.'
Ik stond op en verliet zonder een woord de kamer. De psychiater was aardig op weg om mij ook murw te krijgen.

Intussen was David weer begonnen om met ons contact te zoeken. Drie dagen na ons laatste bezoek kreeg ik hem heel rustig aan de telefoon. 
'Ik geloof dat ik mijn excuses aan moet bieden,' zei hij. 
'Nou, dat doe ik dan.' Ik reageerde volkomen verkeerd. Bijna huilend van geluk riep ik: 'Ik ben zo blij dat je opbelt, David, we hebben er gewoon niet van kunnen slapen. En natuurlijk zijn we niet boos op je, je hebt zoveel meegemaakt, we begrijpen je toch! Wil je dat we naar je toe komen? Dan komen we vandaag en dan praten we niet meer over wat er gebeurd is.'
Maar David had daar nu juist wel over willen praten. Hij had als iedere normale gezonde jongen op z'n duvel willen hebben voor zijn meer dan onbeschofte gedrag. In plaats daarvan kwam ik over de brug met mijn vergevensgezinde gelamenteer, waardoor ik hem een vrijbrief gaf ons opnieuw in de tang te nemen. Eigenlijk zei ik hem: 'Je ouders nemen alles van je, je kunt net zolang met ons sollen als je zelf wilt, want je bent zo'n verschrikkelijk zielig slachtoffer en wij zijn de grote schuldigen, dat beseffen wij.'
Ik wist Simon te overtuigen dat hij de afspraak die hij die middag met Ruud had gemaakt, moest uitstellen tot de volgende dag. Dat die afspraak belangrijk was, dat het betekende dat Simon zich weer op zijn werk ging oriënteren, het viel allemaal in het niet bij die ene grootse gebeurtenis: David- heeft-zijn-excuses-aangeboden. Ook Simon was bijna tot tranen toe bewogen door 'dat jong, dat zulke verschrikkelijke dagen achter de rug moest hebben'.
We gingen op bezoek. We pingpongden met hem tot we drijfnat waren van het zweet. We wisten van de broeder gedaan te krijgen dat we hem mee konden nemen voor een wandeling in de tuin. Een kwartiertje maar, ja echt, we zullen erg goed op hem passen. En omdat David het zo fijn vond buiten, beloofden we hem meteen dat we iedere dag met hem zouden wandelen. Jawel, dat vragen we wel aan de broeder. Jawel, dat krijgen we wel voor elkaar. En dan vragen we ook of we wat langer dan dat kwartiertje kunnen blijven. Jawel, dat lukt ons wel... 
Binnen een week was David uitgegroeid tot 'de patiënt met de privileges'. En thuis spraken Simon en ik alleen nog maar over David. Wat hij dacht, wat hij zei, hoe hij eruitzag, hoe hij keek. Er was geen aandacht voor de andere kinderen, over Simons werk werd niet meer gesproken, voor onze 'nieuwe' verhouding hadden we helemaal geen tijd.
Intussen was David een uiterst subtiel spel met ons begonnen. Hij had gezien dat zijn dreigementen en zijn grote mond hem geen stap verder hadden gebracht, hij zat nog steeds in de inrichting. Hij moest een andere weg gaan bewandelen, hij speculeerde op onze ongerustheid. Zodra we met hem alleen waren, veinsde David momenten van suffigheid. Hij hoorde ons dan niet of hij staarde voor zich, maar hij wist dat zo goed te doseren, dat we ook weer niet meteen naar de leiding liepen om erover te praten. Als hij in de gaten kreeg dat we ons net iets te ongerust gingen maken, dan 'kikkerde' hij weer op. 
'Het komt door die rotmedicijnen,' verklaarde hij. 'Ik krijg hier zoveel, ik word er helemaal duf van.' Pas veel later - toen David uit de inrichting werd ontslagen - zijn we erachter gekomen dat David ons ronduit voor de gek heeft gehouden. Hij heeft nooit één pil willen slikken, hij heeft de psychiater geen enkele kans gegeven om hem 'murw' te maken. Maar met zijn gespeelde duffigheid wist hij bij ons een gevoel van onzekerheid te kweken, zodat we dag en nacht met de vragen bezig waren: Doen we er verstandig aan om hem daar te laten? Is die behandeling met die medicijnen wel goed? Moet hij niet naar een speciale afkickboerderij? Hebben wij als ouders niet de taak om nu in te grijpen? 
We spraken erover met Gerrie en Tom. 'Probeer het bij de Emiliehoeve,' zei Tom. 'Een relatie van mij heeft een broer bij de staf zitten, ik maak voor jullie wel een afspraak met hem.'
We spraken met de broer en we kregen voor elkaar dat het introductieteam van de Emiliehoeve naar David toe ging om met hem te praten.

En we kregen nog meer voor elkaar...
David had, vlak voor zijn opname, twee kaartjes gekocht voor een concert van Frank Zappa. Doorlopend sprak hij daarover. 'Ik móet ernaartoe,' zei hij, 'als ik daar niet naartoe mag, is het voor mij allemaal afgelopen.' Wij lieten ons weer sturen, eerst naar de broeder, toen naar de psychiater. En we wisten het zo te draaien dat Simon toestemming kreeg om met David naar het concert te gaan. Simon liet David beloven: 'Geen hasj, geen ander spul, want anders verspeel je de Emiliehoeve.' En David beloofde alles bij elkaar. 'Nee, natuurlijk geen stuf, ik ben toch niet gek en ik weet toch dat ik clean moet zijn voor de Emiliehoeve.'
Maar hij brak zijn belofte nog voor hij de zaal in kwam. Hij nam een stickie aan van een jongen die hij kende en verdween met hem in de massa, zodat Simon hem pas na het concert, volledig stoned, terug kon vinden. Alweer was zijn vertrouwen geschaad, en de drie uur dat het concert duurde, stond Simon zich daarover op te winden. Toen hij ten slotte David naar buiten zag komen - met de bekende onwezenlijke blik in de ogen - werd het hem te veel. 
Later zei hij mij: 'Ik kon dat niet zien. Het gemak waarmee hij me weer bedroog, de kansen die hij verspeelde! Ik kon het niet zien, ik werd ineens door een vlaag van woede overvallen. Ik geloof dat ik hem eerst geslagen heb en daarna naar buiten heb gesleurd. Hij deed helemaal niets terug en er gingen zich mensen mee bemoeien. Ik weet niet hoe we bij de auto zijn gekomen, of David heeft tegengewerkt of niet. Ik ben als een gek naar huis gereden met David naast me notabene. Hij zei niets, ik ook niet en ik zat al die tijd smoesjes te verzinnen, aanvaardbare redenen voor zijn niet-terugkomen in de inrichting. Ik kon hem toch moeilijk daar afleveren, zo stoned als hij was.' 
Hij leverde hem thuis af en we gingen waarachtig samen verder met het verzinnen van smoesjes. David zat daar bij, met zijn hoofd in zijn handen, en liet het allemaal maar over zich heen gaan.
'Als we nou eens zeggen...'
'Nee, ik weet al wat we moeten zeggen,' zei ik. 'Ik bel direct op en dan zeg ik dat jij hebt opgebeld uit Rotterdam. Er is iets met jouw auto. Kan je niet een aanrijding hebben gehad?'
'Dat is te controleren, daar is politie bij geweest.'
'Nou, dan geen aanrijding, maar iets anders met je auto... je lichten doen het niet, je kunt niet terug naar huis en je blijft in Rotterdam, daar hebben we familie wonen. Jullie blijven daar slapen en morgen breng je hem terug.'
'Familie kan natuurlijk niet, want ze vragen naar het adres, dat gaan ze checken.'
'Dan zeg ik dat je nog niet weet bij wie je gaat logeren, dat je nog iemand zoeken moet.'
En dat zei ik, met een stalen gezicht. Zover waren we dus, net als David kronkelden we ons in allerlei bochten, verzonnen we leugens om maar te redden wat er te redden viel. Want David zou niet zijn kans op de Emiliehoeve mogen verspelen. Dat zijn kans zijn kans was en dat wij daar niets mee te maken hadden, begrepen we nog niet. 's Morgens belde ik nog eens op om nog wat uitstel te creëren, want natuurlijk lag David volkomen bewusteloos in zijn bed.
'Mijn man heeft de auto gelijk naar een garage in Rotterdam gebracht, het kan dus nog even duren, maar vóór de middag brengen we David in ieder geval terug.'
En daar gingen we dan. David als een lam achterin de auto. Terug naar de inrichting. Ik keerde me steeds naar David om. Nee, er was niets meer aan hem te zien. We zeggen gewoon dat hij moe is. En een beetje grieperig, want er heerst toch overal griep. En voor de eerste keer uit is toch ook erg vermoeiend.
'Kan jij iets aan hem zien, Simon?' vroeg ik zacht.
Simon keek in zijn spiegeltje. 'Nee,' loog hij, 'ik zie niets bijzonders aan hem.'

Het introductieteam van de Emiliehoeve kwam voor de tweede maal praten. David maakte zijn babbel en de beslissing viel: hij kon komen. Een verkeerde beslissing, weet ik nu, want David kletste zichzelf in de Emiliehoeve, niet omdat hij onmogelijk met drugs verder kon leven, maar omdat hij koste wat kost weg wilde uit de inrichting, waarin hij zich al vijf weken een gevangene had gevoeld. Voor Simon en mij was de beslissing een verlossing. Eindelijk zou er dan iets gaan gebeuren. Wij vertrouwden volledig in de Emiliehoeve, zij zouden hem van de drugs afhelpen. En bovendien mocht David ons de eerste maanden niet zien, zodat wij eindelijk de kans kregen orde op zaken te stellen. 
Davids psychiater was het er helemaal niet mee eens. 'Als die jongen zich hier niet eens aan kan passen, dan kan hij het zeker op de Emiliehoeve niet' - maar de man kon wat ons betrof naar de hel lopen.
Simon en ik lachten weer. En we maakten plannen. Plannen om Davids kamer op te knappen, want hij had met zijn mes in de muren gekrast en flessen en asbakken ertegen kapot gesmeten. Wij wilden alle sporen uitwissen. Als David strakjes genezen terug zou komen, als hij weer naar school zou gaan, dan zou hij zijn nieuwe leven in een nieuwe kamer kunnen beginnen. We kochten verf en we begonnen meteen. Al die maanden was er niets uit onze handen gekomen. En nu ontstond er ineens een witte muur. En hoe verder we met die kamer kwamen, hoe meer zin we kregen om tot ons leven terug te keren. En op een morgen zei Simon: 'Maak jij die kamer af, 't zijn alleen nog maar de ramen, ik denk dat ik vandaag gewoon ga beginnen op mijn werk.'

David zou worden gehaald door mensen van de Emiliehoeve en met zijn schone kleren reed ik naar de inrichting toe. Maar ineens kreeg ik het benauwd. Ik zou gaan huilen, wist ik, en dat deed ik dan ook prompt toen ik in de gang zuster Vos tegen het lijf liep. 'Geef maar hier,' zei ze en ze nam de las van me over, 'ik geef het wel aan hem. Ga maar gauw naar huis en sterkte ermee. Het komt allemaal goed, dat zult u zien.'
Maar ik ging niet naar huis. Ik voelde me ineens op een verschrikkelijke manier aan David verbonden. Ik zette de auto op een parkeerterrein van waaruit ik zicht op de ingang had. En daar wachtte ik, met mijn zonnebril op, tot ik David naar buiten zag komen. Dat was mijn zoon, verslaafd, niet meer in staat zelf van de drugs af te komen.
Een lange, door en door magere jongen, met ogen als van een kind. Hij had zijn tas in zijn handen en liep tussen twee jongens in. Ze stapten in een auto. Ik kon niets voor hem doen. Anderen zouden hem moeten helpen. Als verdwaasd reed ik achter de auto aan. Uitkijken, wist ik, afstand houden, want anders krijgen ze me in de gaten. De Monsterseweg... Op nog geen vijftig meter voor me sloeg de auto linksaf een laantje in. Ik minderde vaart en ging ook linksaf het laantje in. De auto met David was er niet meer. Maar ineens zag ik een bord met 'Emiliehoeve'. Vlakbij dat bord zette ik mijn auto neer.
'Emiliehoeve,' zei ik hardop. 'Emiliehoeve, Emiliehoeve, Emiliehoeve...'
David was verdwenen. Er bleef een laantje met bomen. Er bleef een bord met 'Emiliehoeve'. En ineens legde ik mijn armen over het stuur, mijn hoofd zakte voorover, de zonnebril viel en ik voelde hoe het verdriet naar binnen stroomde.

Die nacht droomde ik het weer. Ik deed David in zijn bad en met mijn linkerhand hield ik zijn hoofdje boven het water. 'Als ik hem nu los laat... als ik hem nu loslaat, dan is hij dood...' Mijn paniek. Mijn gillen. Mijn moeder die David bij zijn voetjes pakte. Ze sloeg hem op zijn rug en op zijn billetjes. Hij spuugde het water uit. Het werden golven. Er sprong een slang los uit zijn borst. Golven, niets dan golven die over mij heen sloegen.
Toen ik me wakker vocht uit mijn droom, verbaasde het me dat niet David, maar ik bijna verdronken was.

Zonder David begon ons gezin op een gezin te lijken. We kregen weer aandacht voor de kleintjes, ik ging voor het eerst - na negen maanden - met Juliët naar de stad, een spijkerbroek kopen, een ijsje eten. Simon en ik gingen voor het eerst weer naar de bioscoop en naar een ouderavond van de school. Aan de normaalste dingen moest ik weer wennen. Boodschappen doen zonder op mijn horloge te kijken: Ik ben al te lang weg van huis, dat kan niet, straks is er iets met David gebeurd... En slapen, vooral slapen, maandenlang had ik 's nachts liggen luisteren of David niet aan het spoken was. Ik moest eraan wennen dat Simon als iedere andere vader 's morgens om acht uur de deur uitging, dat ik mijn portemonnee niet meer hoefde te verstoppen... Bloemen kopen, iets lekkers voor de zaterdag, juist door die kleine dingen - en niet door de nerveuze buikpijn van Brammetje, niet door de eczeemhandjes van Josien - besefte ik hoe verschrikkelijk ons gezin geleden had onder het drugsgebruik van David. Er was voor ons maar één redding mogelijk: we moesten ons leven hervatten zonder David, zijn gedragingen niet meer van dag tot dag volgen. David was in de Emiliehoeve, daar was hij veilig, daar werd hij geholpen door een team van deskundigen. Wij moesten aan onze eigen genezing gaan werken. Want zo voelde ik dat, wij waren ziek, een ziek gezin, dat niet meer op straat durfde te komen, dat geen vrienden en kennissen meer had... Godzijdank kregen we eindelijk de tijd om te herstellen.

We kregen op de kop af 58 dagen. 58 dagen gezinsleven met alle ups en downs. 58 dagen voor Simon om zich weer in te werken en om zijn relatie met Ruud te verbeteren. 58 dagen voor Simon en mij - geen afkeer van sex, geen smoesjes van mij om eerder of later dan Simon naar bed te gaan. 58 dagen voor Simon om de relatie met zijn ouders weer te herstellen. En toen, op een stralende dag in mei, werd er om zes uur 's avonds opgebeld door een bewoonster van de Emiliehoeve. 'David is weggelopen,' zei ze, 'hij zal waarschijnlijk naar huis toe gaan. Maar laat hem niet binnen. Stuur hem terug. Als hij voor twaalf uur vanavond weer bij ons is, dan laten we hem hier binnen. Stuur hem dus weg. Niet binnenlaten. Wegsturen in zijn eigen belang... en bel ons op als hij is aangekomen.'
Ik was zo verslagen dat ik geen antwoord had. Ik herhaalde alleen maar: 'Weggelopen... wegsturen dus... voor twaalf uur binnen...' en ik vroeg niet waarom hij was weggelopen. Toen ik neerlegde, zag ik wat er gebeurde om me heen. De jongste twee kinderen stonden van tafel op. Nerveus, schreeuwerig probeerden ze van mij informatie los te krijgen.
'Wie wegsturen, mamma? Is David weggelopen? Waarom? Wat hebben ze hem gedaan? Hebben ze hem geslagen? Zeg nou wat! Je mag hem niet wegsturen. Mamma, zeg nou toch wat!'
Maar ik kon niets zeggen. Ik keek naar Juliët. Ze was rustig door blijven eten. Zij had er rekening mee gehouden dat dit gebeuren kon. Iedere keer als de telefoon ging, iedere keer als de bel ging, wist ze dat dat David kon zijn. Zij had er rekening mee gehouden en ze werd er niet door overrompeld zoals ik. Ik keek naar Simon, die kalm zijn maatregelen nam. Had hij er ook rekening mee gehouden? Waarom ik dan niet? Voor mij was de Emiliehoeve de absolute laatste hoop. David mocht daar niet weglopen, dat kon niet en daarom zou het niet gebeuren. Hij zou pas terugkomen als hij helemaal genezen was.
Simon zette de kinderen terug op hun stoel en liet ze verder eten. 'Er is niets gebeurd,' zei hij. 'Mamma schrikt altijd een beetje gauw, zo zijn moeders toch. Ik denk dat David gewoon even naar huis wil. Twee maanden is erg lang om weg te zijn. Hij wil ons allemaal even zien en dan gaat hij weer terug. Eet gewoon door, dan wassen we samen af. Als David dan komt, is alles opgeruimd.'
Juliët keek zwijgend voor zich, ze was niet van plan met dit spelletje mee te doen. Ik legde mijn hand op de hare en dwong haar zo me aan te kijken. 'Wat denk je?' vroeg ik.
Ze haalde even haar schouders op. 'Dat David het moeilijk heeft,' zei ze.
'Juliët,' zei Simon, 'als jij even met mamma wandelen gaat...'
Ik protesteerde, ik wilde erbij zijn als David kwam. Bovendien begreep ik dat Simon hem weg zou sturen. Dat eiste de Emiliehoeve. Ik kon niet overzien of dat het beste was, maar ik wilde dat niet laten gebeuren buiten mij om. Maar Simon hield aan. 'Als David hier komt, duurt dat zeker nog een uur. Juliët, neem mamma dat uur mee naar buiten.'
Juliët stond op en wisselde met haar vader een blik die mij buiten sloot. 'Doe je jas dan aan,' zei ze mij. 'Pappa heeft gelijk, als je hier thuis blijft, ben je op als David komt.' Ik liep naast haar, niet in staat een woord uit te brengen. De tranen stroomden onafgebroken over mijn gezicht.
'Je bent natuurlijk heel erg dom,' zei Juliët, 'hoe kon je nou denken dat David niet weg zou lopen. Dat zat er toch in? Je bent een dromer en als je droom niet uitkomt, word je nog boos ook. Je bent boos omdat David terugloopt, omdat hij voor ons thuis alles in de war schopt. We waren net zo lekker bezig met gezellig doen. En nou komt David dat omvergooien. Maar we kunnen best gezellig blijven doen en gewoon niet toelaten dat David dat omvergooit. Hij mag best mee gezellig doen, maar dan moet hij dat eerst ergens anders leren. En dat moet jij hem zeggen. Of laat pappa dat tegen hem zeggen. Pappa heeft al veel geleerd, vind ik, veel meer dan jij, vind ik. Pappa moet zeggen dat hij terug moet naar de Emiliehoeve en als hij dat niet kan, zal ik het wel doen...'
Juliët bleef met me lopen en tegen me praten tot mijn tranen niet meer stroomden, tot ik de eerste woorden kon zeggen: 'Jij hebt het aldoor geweten. Jij hebt er rekening mee gehouden, en waarom ik dan niet...'

Ik zag Simon in de deuropening staan. Een jongen in een overall, zijn hoofd zo goed als kaal, stond voor hem in de tuin. David.
'Dat hebben ze met hem gedaan,' zei ik, 'ze hebben hem kaal geschoren.'
Ik begon sneller te lopen en hoorde hun stemmen zonder iets te verstaan. Simon overtuigend, vastberaden. David smekend en ziek. Er ging een mengeling van gevoel door me heen, teleurstelling - boosheid noemde Juliëtje het - en blijdschap om hem te zien. Ik begon te hollen, greep David vast en duwde hem naar binnen. Maar Simon duwde hem terug.
'Ik heb hem gezegd om weg te gaan,' zei hij. 'Als hij voor twaalf uur binnen is, zullen ze hem accepteren.'
'Simon, dat kan niet!' schreeuwde ik. 'Zie je dan niet hoe hij eruitziet? Hij gaat eerst eten, eerst drinken. Wat hebben ze met hem gedaan? Zie je zijn haar, Simon! Laat hem erin.'
Ik duwde weer, maar Simon zette zich pal. 'Ben je nou belazerd,' riep hij me toe, 'wil je de hele boel verpesten? Ik heb hem gezegd om weg te gaan.'
'Mam, laat hem los,' zei Juliët en ze probeerde mijn vingers van hem af te krijgen. 'Ga naar binnen, mamma, en laat dit nou eens over aan pappa en mij.'
Maar ik zag alleen die overall, dat bijna kale hoofd, zijn vermagerde, zieke gezicht, die angst in zijn ogen. 'Nee,' riep ik, 'hij gaat naar binnen, anders schreeuw ik de hele buurt bij elkaar.'
Simon keek om zich heen. De buurt. Hij had daar nog niet aan gedacht. De buurt.
Simon deed een stap naar achter en het kostte me nu geen moeite meer om David naar binnen te duwen.
'Maar hij blijft niet,' zei Simon, 'tien minuten krijgt hij, maar hij blijft hier niet.'
Goed. Tien minuten. Ik perste twee sinaasappels uit, ik sneed een stuk kaas af. Hier. Eten. Iets eten moet je. Mijn God, wat zie je eruit.
Juliëtje stond tegen de muur en keek wat ik deed. 'Jij bent verslaafd,' zei ze, 'je bent verslaafd aan je zoon...'

Met moeite dronk David zijn sinaasappelsap, het was net of hij niet kon slikken. 'Ik ben misselijk,' zei hij. 'Ik heb al een paar dagen niet kunnen eten.'
We zaten om hem heen en hij begon vanzelf te vertellen. Uit alles bleek dat hij niet was opgewassen tegen de Emiliehoeve. Tegen de eisen die ze daar aan hem stelden, de mentaliteit die daar heerste, de hardheid vooral. 'Er is daar niets meer van jezelf. Je kleren worden afgenomen, je krijgt een onderbroek en een overall. De eerste twee maanden moet je daarin blijven lopen. En dan krijg je je kleren terug. Ik zou ze overmorgen hebben gekregen. Je kop wordt kaal geschoren, dat zal heus wel een reden hebben, je ijdelheid en zo, maar ik had er last van. Iedere dag zag ik die kop, ik had er last van, ik kon er niet aan wennen. En dan dat schreeuwen! Altijd maar schreeuwen tegen elkaar, altijd iemand die tegen je schreeuwde, en wat het ergste was, ik moest zélf schreeuwen. Ook als er niks te schreeuwen was, moest ik schreeuwen. Ik kon het niet meer. En dan niemand die je mocht zien van thuis.' Hij zweeg en schudde zijn kale hoofd. Zijn handen eromheen en steeds maar schudden.
'Zal ik koffie zetten?' vroeg ik.
Hij was misselijk, hij had last van zijn maag, hij had al dagen niet gegeten. Koffie was het laatste wat hij nodig had en toch hief hij zijn hoofd verlangend naar me op. Het koffie zétten was iets dat bij ons huis hoorde.
'Wil je dat?' vroeg hij.
Ik knikte en stond op. Terwijl ik bezig was, hoorde ik hem verder praten. 'Vanmiddag een encounter, dan word je met jezelf geconfronteerd. Zo noemen ze dat. Ik weet nog steeds niet wat dat is. Voor mij is het alleen maar schreeuwen. Ineens wist ik: Dit kan ik niet meer. Er was een break. Een pauze is dat. Daarna zouden we verder gaan. En morgen weer verder. En misschien overmorgen weer verder. Ik kon het niet meer. Ik liep weg. Ik heb eerst een heel eind gelopen. Door de duinen, langs het strand en toen vanzelf hiernaartoe. En ik ga niet meer terug. Je kunt me eruit schoppen, maar ik ga niet meer terug.'
'Je móet terug,' zei Simon, 'dat is het enige. Je ziet het nu misschien niet, maar het is het enige goede voor jou.'
Ik stopte hem een beker koffie in zijn handen. 'Pappa heeft gelijk,' zei ik, 'je móet terug. We mochten je niet eens binnenlaten.'
Simon stond op en liep naar de telefoon.
David reageerde meteen argwanend. 'Wat is er, wat ga je doen? Als je opbelt, loop ik hier weg en dan zie ik wel waar naar toe. Je belt niet op naar de Emiliehoeve!'
'Maar luister dan toch naar ons, jongen,' zei Simon, 'zorg dan dat ik niet op hóef te bellen. Ga zelf! Ga terug naar de Emiliehoeve, hóe dan óók. Want zij weten het, wij niet en jij ook niet. Zij weten hoe ze je weer op poten kunnen krijgen.'
Maar hij schudde zijn kale kop en stond op. Met de beker liep hij naar de keuken. Terwijl hij mij passeerde, kwam er een glimlach voor mij op zijn gezicht. 'In ieder geval hebben ze me dit geleerd.' Hij hield de beker omhoog. 'Zelf je kopje naar de keuken brengen...'
Terwijl hij dat deed, liep Simon de kamer uit. Even later zag ik hem in zijn auto stappen. Hij ging naar de Emiliehoeve, dat was wel zeker. En niet alleen voor mij.
'Pappa is naar de Emiliehoeve,' zei David, toen hij zijn vader miste. 'Dus tóch, de stommeling! Ik laat me niet verraden! Denkt hij nou heus dat hij me terug krijgt daar?' Juliët kwam naar hem toe. 'Pappa is een stommeling, maar jij ook als je niet gaat.'
Een moment stonden ze tegenover elkaar, toen draaide David zich om en liep hij vijandig de deur uit. Ik greep Juliët bij haar arm, omdat ze hem achterna wilde gaan. 'Néé!' riep ik. 'Straks doet hij je wat!' Maar ze raakte overstuur en sloeg zich van me los. Voor mij uit liep ze tot midden op straat. Ze zette haar handen om haar mond en schreeuwde hem na: 'Grote stommeling! Grote stomme, idiote stommeling!' Daarna barstte ze in huilen uit. Ik trok haar tegen me aan en we gingen het huis in. Dit flinke kind - ging het door me heen - wat deden we haar aan...

Toen Simon na een goed uur thuis kwam, was hij razend. 'Die Emiliehoeve, dat hoeft voor mij niet meer. Waar is David? Weg natuurlijk. Nou, laat hem maar gaan. Ik kwam daar aan, nadat ik onderweg nog een paar keer gebeld had vanuit een telefooncel, maar niemand nam op - ik kwam daar aan en ik zei: 'David zit thuis bij ons, hij is uit zijn doen, ga alsjeblieft met me mee en haal hem op.'
'We halen hem niet op,' zeiden ze daar, 'hij kan zelf komen en vóór twaalf uur. Als hij pas morgen komt, kunnen wij hem niet accepteren.'
'Hij is overstuur,' zei ik, 'jullie moeten met hem praten.'
'Nee, dat doen we niet. Pas als hij terugkomt uit zichzelf.' IJskoud. Bikkelhard. Ik voelde me zo woedend worden, zo in de steek gelaten, weet je dat! 
'Wel godverdomme!' zei ik. 'Al die weken dat David bij jullie zit, hebben we klakkeloos gedaan wat jullie zeiden. We hebben in jullie geloofd en in alles meegewerkt. Maar nu staan we op een punt - we komen er niet uit - we hebben hem binnengelaten omdat we hem niet buiten konden laten staan. En ik vraag jullie alleen om met me mee te gaan en met hem te praten, want hij begrijpt iets niet. En ik weet niet wat en jullie wel. Maar jullie verdommen het. Om zes uur bellen jullie ons op en we krijgen alleen maar opdrachten. David niet binnenlaten. David wegsturen. Wie denken jullie eigenlijk dat we zijn? We zijn geen doofstomme, blinde muren! We hebben gevoel en we zijn kapot gegaan door die jongen. We zijn niet in staat om nog langer jullie opdrachten uit te voeren. We hebben hulp nodig. Nou, help ons dan! En als ik jullie opbel, dan wordt de telefoon niet aangenomen. Driemaal heb ik gebeld, op weg naar jullie toe. Waarom zeiden jullie dat dan: Bel op als hij is aangekomen?'
'Dat klopt. We hadden een encounter vanavond. Dan trekken we de stekker eruit.'
'Wel godverdomme,' zei Simon en hij liet zich verslagen in een stoel zakken, 'en ik heb waarachtig nog in die klootzakken geloofd...'

We hoorden niets meer van David. Het was zinloos om weer naar de politie te gaan. Maar na drie dagen deden we het toch. Vermist. We waarschuwen u als we hem vinden. En wat dan? We wisten het niet meer. Simon en ik spraken met elkaar af: We proberen met ons leven door te gaan. Simon met zijn werk, ik met het gezin. 'En ga weer tekenen,' zei Simon. 'We mogen niet meer wegzinken, zoals de vorige keer.'
Ga weer tekenen... Het duurde twee weken voor ik mezelf daartoe dwingen kon. Ik had wat materiaal naar beneden gehaald en op tafel tastbare dingen neergelegd. Een appel, een sinaasappel, een fles wijn. Ik bevoelde ze en vond het tegelijkertijd bespottelijk om dót na te gaan tekenen. De vruchten waren te reëel. Ze behoorden te worden opgegeten door iemand die honger had. En ik behoorde portretten te maken. Dieptes. Voorspellingen. Naar boven halen wat niemand zag. En toch wist ik dat nu de realiteit me moest helpen. De realiteit van de appel, de sinaasappel en de fles wijn. 'Het is zinloos,' zei ik hardop, 'maar toch doe ik het. Ik teken een appel, een sinaasappel en een fles wijn...'
En toen kwam David binnen. Hij ging gewoon op de bank zitten, vier meter van mij vandaan en hij keek hoe ik daar bijna verstard voor mijn realiteiten zat.
'Wat zit je nou dom te doen?' zei hij. 'Wat is dat... een appel, een sinaasappel en een fles wijn...'
Weer die afschuwelijke mengeling van gevoel door me heen. 'Oh God, hij lééft!' en 'Jezus, daar is hij weer!' en direct daarbovenop mijn uitval: 'Je bent zo stoned als een ui! Je weet dat ik niet met je wil praten als je gebruikt hebt!'
'Ik kom alleen mijn kleren halen, we hoeven niet te praten.'
Mijn ongerustheid. 'David, waar zit je? Bij wie? Krijg je wel eten genoeg? Hoe is het met je maag? Van wie zijn die kleren die je aan hebt?'
'Ik zit bij een vriend en het zijn zijn kleren.'
Hij stond op en liep naar boven. Het liefst was ik met hem meegegaan, maar ik wierp me verbeten op mijn schets. In zijn kast lagen zijn kleren. Ik had ze gewassen en genaaid. Zijn kamer was nieuw. Klaar voor zijn nieuwe leven, waarin we toen nog geloofden. Hij zei er niets over toen hij terugkwam. Hij had misschien niet eens die witte muren gezien. Een bundeltje kleren onder zijn arm. Hij liep door naar de ijskast en trok die open. Een biertje. Terug naar de kamer. Hij bleef staan kijken wat ik deed. Op mijn papier waren harde lijnen gekomen. Een appel, een sinaasappel en een fles wijn. Plotseling stak hij zijn hand uit. Hij greep de fles wijn en duwde hem tussen het bundeltje kleren. Een glimlach op zijn gezicht. Hij draaide zich om en ging de kamer uit.
Het ging te snel. Het ging allemaal te snel om het na te voelen. Ik staarde op mijn tekening. Ik keek op naar het model waaruit het zwaartepunt verdwenen was. En ik kreeg het zotte gevoel, dat iemand mijn tekening verpest had.

'Dit kan niet zo,' zei Simon, 'ik maak een ander slot op de deur. Hij loopt maar in en uit als hij daar zin in heeft, hij neemt mee wat hij nodig heeft en hij verstoort ons hele leven. Als hij niet met ons wil bespreken wat hij moet doen om beter te worden, dan moet hij hier niet meer komen.'
'Ja maar hoe kan dat nou!' riep ik wanhopig. 'Hij is nauwelijks zeventien! We zijn toch verantwoordelijk voor die jongen. Hij moet geld hebben van ons, hij moet toch eten... en als hij ziek is... En moet hij dan helemaal niets leren meer?'
'Hij moet wel, maar hij wil niet. Ik maak een ander slot op de deur.
Een ander slot op de deur...
We lagen in bed en ik hoorde hoe David eraan morrelde.
'Simon...'
'Stil! Geen licht aandoen. Blijf liggen. Hij móet leren dat wij hem niet binnenlaten als hij blijft gebruiken.'
'Maar dan gaat hij bellen en dan worden de kinderen wakker.'
'Ik heb de bel afgezet.'
Ik ging rechtop zitten. 'Hij slaat de ruiten in!' 
'Welnee!' Maar er klonk twijfel in zijn stem. Ineens hoorde ik een tikkend geluid, dat me bekend voorkwam. Het was geen tikken. Het was klepperen. Het klepperen van de brievenbus, en op het moment dat ik het herkende, sneed het door me heen. Dat deed hij als kind, als hij naar binnen wilde. Aan de wijze van klepperen kon ik horen hoe het met hem was. Zacht klepperen: Maak maar geen haast, want ik sta nog te kletsen met een vriendje. Hard klepperen: Kóm nou, ze zitten me achterna, laat me nou binnen, joh.
'Dit is hard!' zei ik en ik gooide de deken van me af. 
'Blijf liggen!' riep Simon en hij trok me bij mijn schouder omlaag. 'Hij zal het weten! Hij zal het leren!'
Ik worstelde en huilde en voelde dat ik hysterisch ging worden. 'Laat me los! Ik haal hem binnen. Dit kan ik niet. Laat me los!'
Zijn vlakke hand sloeg in mijn gezicht. Ik schokte, ik snakte naar adem. Dat ene moment van ademnood, van absolute stilte waarin ik geen geklepper hoorde. David was weg.
'David is weg,' zei ik.
Simon knikte met iets van triomf in zijn gezicht. Hij liet me los. 'Als wij maar niet toegeven,' zei hij.
Ik draaide me van hem af en sloeg de deken over me heen. Ik haatte hem om zijn triomf en omdat hij zo hard kon zijn, maar vooral omdat hij niet aan het klepperende kind van vroeger had gedacht.
Er volgden weken van ruzies. Als ik David geld gaf, vond Simon dat niet goed. Als Simon hem geld gaf, vond ik dat weer niet goed.
'Wat heeft hij nou aan geld?' zei ik. 'Daar koopt hij alleen maar rommel voor. Probeer dan in godsnaam met hem te praten.'
'Wat zanik je toch, je doet precies hetzelfde.'
'Dat is niet waar!' schreeuwde ik, want ik kon alleen nog maar schreeuwen. 'Ik geef hem niet alléén maar geld. Ik ben met hem bezig!'
'Je bedoelt dat je hem achterna loopt met geperste sinaasappels en schone kleren. Zijn vuile kleren dondert hij zo de vuilnisbak in.'
'Dat is niet waar!'
'En schreeuw niet zo. En als je hem vertroeteld hebt, geef je hem ook nog geld.'
Hij had gelijk. Ik deed precies hetzelfde als Simon, alleen waardeerde ik het anders, omdat ik mezelf voorhield dat ik het tenminste uit liefde deed.
'Jullie moeten dat beter doen,' zei Gerrie die ons geruzie zag. 'Afspraken maken met elkaar en je eraan houden. En waarom zit dat jong bij een vriend? Geef hem de kans, huur een kamer voor hem. Of wacht, ik zal Tom vragen of hij niet aan iets komen kan.'
Binnen een week waren wij de huurders van een uitgewoond krot in de binnenstad. 'Dat blijft nog wel eventjes staan,' zei Tom, 'en met een beetje geld en goeie wil is er nog iets van te maken. Een gewone huurder vind je er niet voor. De eigenaar is een relatie van mij, hij vindt het okée, laat David er maar in wonen, want anders wordt het toch gekraakt.'
Een krot. Een uitgewoond krot. Mijn zoon ging niet in een uitgewoond krot om nog verder te verpauperen. En daarom ging ik ernaartoe om het schoon te maken. Na één dag waren mijn handen kapot en moest ik 's avonds de enige ring die ik bezat - met een groeibriljant die nooit aan groeien was toegekomen - van mijn gezwollen vinger weken. Ik legde hem neer op een plankje boven het aanrecht. Een briljanten ring en een zoon in een krot.
In drie dagen stopte ik dertig vuilniszakken vol met vuiligheid, puin en lege flessen. En pas daarna durfde ik David - die weer om geld kwam vragen - ervan te overtuigen om met me mee te gaan. 'Want het is echt een heel leuk huisje, als het is opgeknapt natuurlijk, en wij zullen je helpen daarmee. Misschien als je daar zit en iets voor jezelf hebt... en als je niet meer bij die vrienden zit, misschien dat je dan.. .'
Hij ging met me mee. Nadat hij zijn geld had gekregen. En nadat hij mijn ring gestolen had. En 's avonds vertelde ik juichend aan Simon: 'Hij wil erin, en hij gaat ons helpen met opknappen. Misschien is dit de methode om hem op gang te krijgen en dan is hij tenminste bij die andere jongens weg.' Maar ik vertelde er niet bij, dat David ongeïnteresseerd in het huisje had rondgelopen en de wc wel tien maal had doorgetrokken uit pure verveling. 'Voor de lol,' zei hij. Maar hij wilde erin en Simon en ik hadden weer iets om in te geloven. Als hij eerst maar dit en als hij eerst maar dat - als, als, als, een woord dat we nu niet meer kennen.
Een heel weekend ging timmerend en schilderend voorbij. Dat wil zeggen dat Simon timmerde en ik schilderde en David er lamlendig naast stond te kijken. Ten slotte was hij bereid om de muren te doen. Met gips. Hij wilde gips op de muren, want dat had hij bij iemand gezien. En wij waren zo blij dat hij eindelijk iets wilde dat we alles goed vonden. Jij krijgt gips. Ga het maar kopen. Hier heb je geld. En David kwam terug met kilo's gips. En met nog een vriend die hem zou helpen, maar die eigenlijk te stoned was om op zijn benen te staan. Samen gingen ze een week door met gips op de muren smijten en emmers omspoelen in de wastafel en de gootsteen. En als het niet snel genoeg doorliep, kwakten ze alles in de wc. Tien centimeter gips op de muren, die dropen van het vocht. En aan het eind van die week was het huisje onbewoonbaar geworden, omdat alle afvoerbuizen waren verstopt door het hard geworden gips. Maar dat kon David allemaal niets schelen, hij had zijn gipsen huisje en hij stuurde ons weg.
'Laat hij d'r nou maar zelf uitkomen,' zei Simon, 'dit is gekkenwerk, mij ziet hij daar niet meer terug. En jij ook, jij gaat er ook niet meer naartoe.'
'Maar hoe moet dat dan met z'n geld?'
'Als hij erom komt vragen, kan hij geld voor eten krijgen voor één week. De huur betalen wij. Als hij kleren nodig heeft, moet jij ze kopen. Geen geld meer aan hem geven, alleen om te eten, verder niets. En denk eraan, je gaat niet naar hem toe!'
Maar ik ging wel. Stiekem. Met tassen vol eten. Met een nieuwe broek. Met zes stuks ondergoed. Met een matras. Met een kleed. Met alles wat bij ons in de kelder lag. Ik gaf het af en werd vervolgens van de deur geblaft met 'Sodemieter op, ik heb je niet geroepen!' En altijd zag ik een schim van de vriend, die te stoned was om op z'n benen te staan. Een enkele maal zag ik er meisjes rondlopen, halfnaakt of met een trui aan, die ik de vorige keer schoon had afgeleverd. Of in de peperdure badjas van Simon, die David kennelijk achterover had gedrukt. Wat me bezielde, weet ik niet, maar ik ging gewoon door met mijn missie van tassen met eten brengen. Als ik maar regel, dacht ik, als ik maar zorg dat eerst het ritme terugkomt, als ik de boel maar leefbaar houd, als ik maar dit en als ik maar dat... Mijn eigen huis vervuilde, de plantenbakken van onze balkons sjouwde ik naar David toe om het huisje wat kleur te geven. De gieter ging ernaartoe en ten slotte stond ik met mijn eigen gieter mijn eigen geraniums in een wildvreemde straat water te geven.
'Houd ermee op,' zei Gerrie, 'je bent een aanfluiting voor ons allemaal.'
'Voor wie allemaal?'
'Voor alle ouders van drugsverslaafde kinderen.'
'Alle ouders? Waar zijn die dan?'
'Ik weet het niet, ze verstoppen zich, uit schaamte, terwijl ze zich hadden moeten verenigen om elkaar te behoeden voor stommiteiten zoals jij uithaalt.'
De jongen die te stoned was om op z'n benen te staan - de Schim, zoals ik hem ging noemen - werd de tweede vaste bewoner van het huisje. De derde werd een meisje, dat door David Jet werd genoemd en door de Schim Silvia. En toen ik haar op een dag vroeg hoe ze nou werkelijk heette, zei ze doodleuk: 'Dat gaat je niet aan. Maar ik ben aan de heroïne, misschien dat je daar wat aan hebt.'

David was 'de jongen van het huisje' geworden. Buiten de vaste bewoners liet hij er ook regelmatig anderen slapen en hij kreeg daar waarschijnlijk geld voor. Zoveel, dat hij zijn 'eetgeld' dat hij van ons kreeg eenmaal per week als een extraatje ging beschouwen, waarvoor hij zich 'delicatessen' aanschafte. Blikken zalm, die hij staande leegsnoepte, boerenjongens op brandewijn, witte chocola, avocado's en grote garnalen. Delicatessen om zich te troosten. De vierde vaste bewoner werd Gerrit-Jan, een zoon van rijke ouders uit Wassenaar. Aan geld geen gebrek. Hij 'huurde' van David de enige grote kamer en de anderen doken met z'n drieën in één bed (of sliepen om beurten) dat naar de kleine kamer was verhuisd. Dat bed werd ook het nest van een lapjespoes, die onder een geparkeerde auto voor de deur was bevallen. Een lapjespoes met vijf baby's. Een kattenbak die met kranten werd gevuld en als hij te erg begon te stinken door de wc werd weggespoeld. In mijn tassen met eten zat nu ook kattenvoer.
Op een morgen trof ik David huilend aan. Hij blafte me niet van de deur. Hij zat weerloos met een bloot bovenlijf en een spijkerbroek op de grond naast het bed. Gerrit-Jan had me binnengelaten en mompelde iets van 'er is iemand dood, geloof ik'. David huilde en mijn eerste reactie was: Goddank, dat kan hij nog. David huilde en hield een klein, stijf poesje in zijn hand.
'Ik ben erop gaan liggen,' zei hij, 'Jezus, wat een rund ben ik!'
De dood van het poesje had iets bij hem in beweging gebracht. Hij begon weer te tekenen. Er was geen tafel in huis, dus deed hij het op de grond. De vloer lag bezaaid met satanskoppen in alle variaties. Van oranje tot bloed-rood. De duivel. De duivel, zoals hij die had beschreven na zijn bad trip op de woonboot. En tussen de duivels speelden de poesjes, tot ze vijf weken oud, plotseling door David in zijn legerjas werden gestopt. Op zijn borst, achter de opgeslagen revers en zo voor het eerst de buitenlucht in. Want David vertrok. De kattenbak met kranten had zijn werk gedaan. De riolering was volkomen verstopt en het vuil dreef de gang in. Geen van de bewoners was van plan daar iets aan te doen. Ze vluchtten voor de stank en de blubber in de gang. Eerst de Schim, die zijn Silvia meenam. Toen Gerrit-Jan, en ten slotte David. Hij liet alles staan, zijn kleren, het meubilair en een hoeveelheid gestolen goederen. De lapjespoes stond in de nog open deur toen ik kwam en een overbuurman riep uit het raam:
'Ze zijn vertrokken, de viezeriken!' en gaf me vervolgens een haarfijn ooggetuigeverslag. De lapjespoes streek langs mijn been en mauwde van de honger. Ik tilde haar op, want ik was aan haar gaan wennen en ik had niet het hart om haar achter te laten in die godvergeten smeerboel.