Het begon aan me te knagen. Hoofdpijn, achterdocht, last van mijn maag. Tijdens het eten keek ik voortdurend naar David, die tegenover mij zat. Hoe stonden zijn ogen? Stonden ze anders dan normaal? Ja, verdraaid, zijn oogleden waren dikker. Nee, toch niet... of ja, toch wel. Ach, ik kon het ook niet zien, David hield zijn hoofd omlaag. Dat deed hij nooit.
Dus deed hij het nu expres. Omdat hij zelf wist dat zijn ogen er anders uitzagen natuurlijk. Ik moest zijn ogen goed kunnen bekijken. Er kwam een plan in me op: ik zou hem natekenen, dan kon ik zijn ogen bestuderen.
'David,' zei ik, 'na het eten wil ik een tekening van je maken. Ga je met mij naar de zolder straks?'
'Oh, hoeft hij weer niet te helpen met afwassen?' zei Juliët meteen. 'Davidje mag altijd alles. Davidje krijgt een bootje, Davidje krijgt van oma zakgeld en ik natuurlijk niet...'
'Van oma zakgeld??' vroeg ik. 'Sinds wanneer?'
David zweeg.
'Nou, zondag waren we toch bij oma,' zei Juliët, 'en toen heb ik het zelf gezien. In de keuken kreeg hij tien gulden en oma zei tegen mij: Als je zo oud bent als David krijg jij ook extra zakgeld van mij.'
'Wat is dat voor onzin,' zei Simon, 'extra zakgeld. Krijg je van ons niet genoeg?'
'Oma dacht dat ik nog steeds geen zakgeld kreeg.'
'Nou, dat had je toch kunnen zéggen!' riep Juliët.
'Ach, nou ja,' zei David, 'ik zeg het wel de volgende keer. Wat geeft dat nou, zo'n tientje.'
Simon had gelukkig zijn mond vol, zodat ik hem net voor kon zijn. 'Straks op de zolder praten we erover, en dat geld geef je aan oma terug.'
We wasten eerst af en Juliëtje hield precies in de gaten, dat ze geen bord meer afdroogde dan haar broer. David zweeg, hij had duidelijk de pest in.
'Waarom heb je dat geld nou aangenomen?' zei ik, terwijl ik een opzet maakte.
'Ach, weet ik veel,' zei hij en haalde zijn schouders op.
'Maar waar heb je het voor nodig? Wat koop je allemaal?' 
Hij deed plotseling geïrriteerd. 'Ja, luister es, ik heb geen zin hoor, als je zo gaat beginnen, en dat gezeur de hele dag over mijn boeken... Ik ga toch zeker naar dezelfde klas?' 
'Maar je kan toch een boekenlijst vragen? Misschien worden er andere boeken gebruikt... en je moet ze toch kaften...'
'Ach, dat gezeur de hele dag. Ik weet nog niet eens of ik wel terug wil naar school.'
'En je zei... en je wou studeren later.'
'Wie zegt dat? Dat gezeur van jullie ook.'
Ik hield mijn mond en tekende door. Ik was bij zijn ogen. Davids ogen. Mijn grijze ogen. Ze stonden grijzer dan ooit. Nee, niet grijzer, somber, ze straalden niet uit en ze lieten niets binnen. Toch dikke oogleden. En zijn pupillen, die waren kleiner. Ik kreeg weer last van die verdomde maag. Zijn pupillen waren iets kleiner. Doortekenen, nergens aan denken. Maar ik legde mijn houtskool neer. 
'David,' zei ik, 'jij rookt, jij rookt hasj, en misschien gebruik je andere dingen. Ik kan het aan je zien.'
Hij bleef recht in mijn gezicht kijken. Er veranderde niets aan hem.
'En jij hebt mijn geld gestolen. Je hoeft het niet te ontkennen, je hoeft niet bang te zijn dat ik het aan iemand zal zeggen, maar jij hebt mijn geld gestolen en het zakgeld van Juliët en je bedondert oma en dat doe je allemaal om die rotzooi te kunnen kopen.' 
Ineens zag ik dat mijn tekening niet goed was. Ik had een kind getekend, dat ik bevochten en gekoesterd had. Mijn kind, mijn illusie en belofte. De jongen die mij aankeek, had daar allemaal niets mee te maken. Hij keek mij aan, hij keek door me heen, hij keek van mij weg, maar hij opende zich niet voor me. Van nu af aan zou hij liegen, tegen mij, tegen Simon, tegen iedereen die hij niet toe wilde laten.
'Waar heb je het in godsnaam over?' zei hij. Geen enkele emotie op zijn gezicht. 'Wie rookt er hasj? Ik?? Welk geld bedoel je, dat tientje van oma?'
'Die honderd gulden die in dat doosje zat.'
'Je ijlt,' zei hij, 'ik weet niks van een doosje...'

Met zijn boeken van het vorig jaar ging David naar school. Ongekaft en aan flarden. Een pakje beschimmeld brood nog van voor de vakantie zat in zijn tas. Ik zag het, maar ik bepaalde me tot de boeken.
'Kan je ze nog gebruiken? Heb je ernaar geïnformeerd?' vroeg ik.
'Ja, natuurlijk, ik ben toch zeker blijven zitten.'
Voor de zoveelste maal gaf ik hetzelfde antwoord: 'En als ze nou andere boeken gebruiken?'
Geïrriteerd liep hij door naar de deur. 'Ze gebruiken geen andere boeken, dat zou toch idioot zijn, en hou nou op met je gezeur.'
's Middags kwam hij thuis en liet hij zich languit op een stoel vallen. 'Belachelijk,' zei hij, 'er staan allemaal andere boeken op de lijst, alleen aardrijkskunde is hetzelfde gebleven.'
Ik voer tegen hem uit: 'Zie je wel, wat heb ik je nou gezegd? Waar is die lijst, je gaat ze nu onmiddellijk bestellen.'
De boekhandelaar zei dat het twee tot drie weken ging duren en al die tijd zat David voor aap in de klas. Hij maakte zijn huiswerk niet 'omdat niemand hem iets wou lenen', begon te spijbelen en kwam bovendien iedere dag te laat op school. De klassenleraar sprak met hem, de rector sprak met hem en ten slotte namen ze, in aanwezigheid van Simon en mij, David goed onder handen. Nog éénmaal te laat, nog éénmaal geen huiswerk af, nog éénmaal spijbelen en dan is het gebeurd.
Het gevolg was dat David de volgende dag wel op tijd naar school vertrok, maar daar niet aankwam en pas om elf uur 's avonds bij ons op kwam dagen. Simon en ik vuurden de heftigste verwijten op elkaar af, die teruggingen tot vijftien jaar geleden en helemaal niets meer te maken hadden met David en zijn gedrag van de laatste weken. Mijn moeder werd erbij gehaald, zijn ouders, mijn onvolwassenheid, zijn onvolwassenheid, mijn schuld, zijn schuld, als ik niet dit, als jij niet dat... In die opgefokte stemming stond ineens David tussen ons, met zijn gezicht naar Simon, die meteen bereid was hem naar Atapoepa te schoppen.
'Waar ben je geweest!' brulde Simon.
'Gewoon, bij een vriend.'
Simon viel op hem aan en er ontstond een vechtpartij, waarbij Simon het onderspit moest delven. Als een razende trapte David op hem in. 
'Ik trap jullie allemaal in elkaar,' riep hij, 'alles trap ik in elkaar! Het hele huis trap ik in elkaar!' Toen Simon voorover tegen de muur viel, ging David verder met alles wat in zijn blikveld kwam. Alles wat ik aan kleine bezittinkjes in de loop der jaren bijeen had vergaard, maaide hij met zijn armen door de kamer heen.
'David,' gilde ik, 'hou d'r mee op!' Maar dat was zinloos natuurlijk, bovendien maakte mijn gegil hem nóg agressiever. Simon was overeind gekomen - ik zag dat zijn neus bloedde - en hij liep achter David aan. Overmeesterd door woede greep hij David van achter in zijn nek. Hij kneep zijn vingers in hem kapot, zodat David van pijn brulde. Dit kon niet meer. Ik kon het niet meer zien. Iemand moest helpen. Tom, die wist tóch alles al... Ik rende het huis uit. Als hij in godsnaam nog maar niet slaapt, dacht ik. Ik had geluk, hij stapte net zijn auto uit. 
'Kom mee,' zei ik, 'David... David en Simon... ze vermoorden elkaar.' Ik dacht niet aan zijn hart en hij nog minder. Zijn ontzettende grote, dikke lichaam kwam in beweging. Steeds sneller. Ik hield hem niet meer bij. Toen ik in de kamer kwam, had hij zich al tussen David en Simon gestort. Simon - volkomen uitgeput - viel huilend op de bank. David kalmeerde op slag bij de aanblik van de vader van zijn vriend. Ze stonden met hun gezichten vlak bij elkaar en op het gezicht van Tom las ik haat en woede, niet bestemd voor David, maar voor zijn eigen zoon.
'Speedfreaks!' zei hij. 'Verdomde speedfreaks! Je ouders kapot maken, net zolang doorgaan tot ze in het gekkenhuis komen, de boel verruïneren, dat kunnen jullie!'
Een moment stonden ze roerloos tegenover elkaar. Toen ineens zag ik Toms rechtervuist op Davids kaak neerkomen. Hij waggelde achteruit en legde zijn hand op de pijnlijke plek. Tom stond wijdbeens en recht overeind. Hij had zijn weggelopen zoon dan tóch kunnen treffen...

Ik had er weer een woord bijgeleerd: speedfreak.
En al wist ik niet wat het betekende, intuïtief voelde ik aan dat dat iemand moest zijn, die niet van speed af kon blijven. David, David kon er niet van afblijven. Omdat hij het lekker vond. Of omdat hij de andere speedfreaks aardig vond en 'erbij' wilde horen. Het deed er niet toe. Waar het om ging, was dat hij er niet vanaf kon blijven.
Na de kaakslag was David zonder een woord naar zijn kamer gegaan. Tom ging als een overwinnaar bij ons zitten. Hij had niet eens in de gaten dat er met Simon niet te praten viel. 
'Ik krijg ze nog wel,' zei hij. 'De dag zal komen... Wacht maar, ik krijg ze nog wel.' Hij vertelde dat hij weer de hele avond in zijn auto de stad had doorkruist. Op zoek naar Bernard, die nu al ruim twee weken weg was. 'Ik ben natuurlijk eerst naar de politie gegaan, maar ja, die doet niets en daarom ga ik er maar zelf achteraan. Eerst alle tenten afgeweest en daarna de kraakpanden. Ik weet zeker dat Bernard in zo'n kraakpand zit... Jullie weten natuurlijk helemaal niet wat dat is, hè, speed. Kijk, dat is eigenlijk een soort pep, hè, en dat heet dan amfetamine. En pervetine hoort daar weer bij. Maar het maakt allemaal niks uit, amfetamine, pervetine, het is allemaal één pot nat en de jongens noemen het speed. Snel dus. En dat slaat weer op het feit dat het allemaal sneller gaat in je lichaam. Je doet gewoon meer en langer achter elkaar zonder dat je er moe bij wordt. En dat is de pest natuurlijk, want slapen is er dan niet bij. Meestal slikken ze pillen en die werken dan een tijdje, dan slikken ze weer wat en als ze ermee ophouden, dan begint het gelazer, want dan moeten ze de boel in gaan halen. Dan zijn ze moe en hebben nergens zin in en dan worden ze depressief. In zo'n periode heeft Bernard zijn polsen doorgesneden. Maar ja, zolang ze slikken, gaat alles dus op volle toeren, ze kletsen wat af en allemaal plannen die ze nooit uitvoeren en agressief als de pest, ze kunnen zomaar ineens de boel kort en klein hakken. David bijvoorbeeld, begon die zomaar te slaan?'
'Ik geloof dat Simon begon. We hadden ruzie over hem, voordat hij binnenkwam.'
'Nou, in ieder geval was hij net een wild beest. Je gaat toch niet op die manier op iemand in staan hakken? Nee, voor mij heeft die jongen gebruikt, voor mij is hij net als Bernard aardig op weg om niet meer terug te komen...'

De volgende morgen kon Simon niet naar zijn werk, zijn gezicht was blauw en opgezwollen. Terwijl ik de ravage in de kamer probeerde op te ruimen, liep hij onrustig heen en weer. Hij belde op om zaken te regelen, hij viel uit tegen mij, hij belde op, hij schold op David en Bernard. De post bracht een brief van de rector. Duidelijke taal. David werd van school verwijderd, hij was een storend element in zijn klas en niet gemotiveerd om de lessen te volgen. Tegelijkertijd kwam het bericht van de boekhandelaar, dat de bestelde boeken waren aangekomen en tegen betaling van ƒ 352,- konden worden afgehaald. Simon was des duivels, wilde direct naar boven gaan om David weer door het huis te sleuren. Ik kon hem nog maar net weerhouden. Zo schoten we natuurlijk niets op.
'Als je gisteren geluisterd had naar wat Tom zei, dan was je nu een stuk wijzer geweest,' zei ik.
'Wat heeft Tom dan gezegd?'
Ik probeerde het verhaal te reproduceren, maar hij werd er niet wijzer door. 
'Ik zal zorgen dat hij vandaag nog ingeschreven wordt op een andere school,' zei hij, 'waar ze hem goed onder de duim houden, en dan tegelijk een huiswerkcursus.'
Ach Jezus, die ellende weer.
Een uur later vertrok ik met Simon en zijn blauwe opgezwollen gezicht naar 'de andere school'.
'Zie je nog wat aan mijn gezicht?' vroeg Simon.
Ja, natuurlijk zag ik wat. Hij zag eruit als iemand die van zijn zoon een pak op zijn donder had gekregen. 
'Nee,' zei ik, 'zo goed als niets...'
De rector hoorde ons aan. Nou ja, hij wilde het dan wel met David proberen. Maar hij moest natuurlijk wel op tijd komen. En niet spijbelen. En ook zorgen dat hij boeken had. En hij wilde David natuurlijk ook wel even zien.... 
'Simon,' zei ik op de terugweg, 'zeg voorlopig nou niks tegen hem, laat mij nou even m'n gang gaan.'
'Wat wil je dan doen?'
'In ieder geval niet met hem vechten. Ik ga vanmiddag praten met hem.'
'Nou ja, dan ga ik vanmiddag... Ik ga nog niet naar mijn werk, ik kan eigenlijk net zo goed wat gaan zeilen vanmiddag.'
Met een glas sinaasappelsap ging ik naar David toe. Twee uur, hij lag nog steeds in zijn bed. Ik wilde heel eerlijk tegen hem zijn. Vertellen wat ik allemaal wist en begreep en als het enigszins kon mijn hulp aanbieden. Maar hij begon weer met afweer en liegen. Ten eerste draaide hij zich niet naar me om en ten tweede ontkende hij dat hij speed gebruikte.
'Ik heb alleen maar genoeg van alles,' zei hij, 'en die school daar ga ik ook niet naar toe, en... Jezus, laat me nou slapen en sta niet zo stom spastisch te doen.'
'Wil je dit sap?' vroeg ik.
Hij pakte het glas uit mijn handen en dronk het achter elkaar leeg, daarna verdween hij weer onder de dekens.
'Ik laat je nog één uur slapen,' zei ik, 'en dan kom ik weer boven en dan praten we...'
Maar na een uur was ik helemaal opgefokt. Ik had de ene sigaret na de andere gerookt, kreeg weer last van mijn maag, slikte pillen, dronk melk, besloot te gaan liggen, maar stond weer op om Gerrie te bellen. 'Gerrie,' zei ik, 'heeft Tom je verteld wat hier gebeurd is? God, Gerrie, ik kan niet meer. Hij ligt weer in bed, is van school verwijderd en ik ben zo bang, weet je dat... Hij liegt tegen me, zegt dat hij niets slikt. Of liegt hij niet? Moet ik hem geloven? Wat denk je, Gerrie. Zeg nou toch wat...'
Het duurde lang voor ze antwoord gaf. 'Tom is de hele morgen naar de politie geweest. Bernard heeft brand gesticht. Ze hebben hem te pakken gekregen. Tom wil de beste advocaat... Waarom heeft hij dat nou gedaan? Hij zat in een kraakpand, heeft Tom dat verteld? Hij zat in een kraakpand, maar we wisten niet welk. Ja, nu welen we het, in een kraakpand bij negen andere jongens en meisje. fabriekje ertegenover hebben ze in brand gestoken, Bernard en nog twee jongens. Ze weten zelf niet waarom ze dat hebben gedaan. Bernard zegt om aandacht te trekken en om wraak te nemen. Maar waarom en waarop? Hij moet de beste advocaat hebben, zegt Tom, en hij is er nu naar één toe, en David was bij hem gister...'
'David was bij wie??' vroeg ik
'Bij Bernard, gister, in dat kraakpand. Hij was eerst van plan te blijven, maar toen ineens stond hij op en Is hij weggegaan.'
David was dus de hele dag bij Bernad geweest, en daar had hij die rotzooi gekregen. Misschien had hij wel willen blijven. Maar ineens is hij opgestaan en naar huis gegaan. Omdat ze hem bij die brand wilden betrekken? Omdat hij bang werd en er niet meer bij wilde horen? Hij is naar huis gegaan en wij hadden ruzie. We schreeuwden zo tegen elkaar, dat we zelfs de buitendeur niet hoorden. Hoe lang heeft David in de gang naar ons staan luisteren? Wat heeft hij gehoord? Waarom stond hij ineens tussen ons in? Om ons te helpen? Om zelf hulp te vragen? Wij hadden het niet begrepen. Simon begreep hem niet en is hem te lijf gegaan. En ik begreep hem niet, ik heb Tom erbij gehaald. En die begreep hem weer niet en gaf hem de kaakslag die voor zijn zoon bedoeld was. Mijn God, wat een reeks van misverstanden. Mijn God, hoe maak ik dat goed?
Ik ging langzaam de trap op naar David. Ik wist niet wat ik doen moest. Niet denken, maar voelen. Voelen en laten leiden. Ik knielde neer bij zijn bed. Ik legde mijn hoofd op zijn lichaam. Ik huilde en voelde zijn hand op mijn voorhoofd. En ik zei wat ik voelde. En daarom ontkende hij niet.
'Ja, mamma, zo is het. Ja, ik hèb gebruikt. Ik slik pillen, al lang. Ja, ik steel jullie geld en ook bij anderen en ik bedonder oma, maar ik wil dat allemaal niet zo... En laat me nou slapen, hè. Ik voel me zo rot, zo moe, zo ellendig. Ja, het is zo, wat de vader van Bernard tegen je zei, als dat spul is uitgewerkt, dan vóel je je zo. Maar ik beloof je, zodra ik me beter voel, dan wordt alles anders, ik ga mijn best doen en ik zal naar die andere school toe gaan. Als jij nou mijn boeken regelt, als jij die lijst nou gaat halen... Geef me nog even een paar dagen de tijd en zeg nou aan pappa, dat hij niet bij me boven komt, want pappa begrijpt het niet. Jij begrijpt me toch, hè? Jij helpt me, hè mamma? Kan je niet tegen pappa zeggen dat ik ziek ben? Een paar dagen ziek? Breng alsjeblieft wat te drinken bij me. Thee met erg veel suiker en sinaasappelsap. En zeg het dan aan iedereen dat ik ziek ben, erg ziek. Alsjeblieft mamma, doe je dat?'
Ik was bereid om alles te doen. Voor hem te liegen, voor hem te regelen, voor hem te stelen desnoods. Ik haalde thee met erg veel suiker en sinaasappelsap. Ik keek toe hoe hij alles gulzig opdronk.
'Wil je nog meer?' vroeg ik.
Hij keek me dankbaar aan. 'Ja, straks.'
Ik aaide hem over zijn haar, ik liet hem nóg eens alles beloven en ik geloofde hem, alweer... Ik bleef bij hem tot ik de andere kinderen thuis hoorde komen.

Tot mijn verbazing vroeg Simon niets, toen ik vertelde dat David ziek was. Hij was uitgewaaid, zijn zorgen lagen op het water. Pas laat in de avond begon hij te polsen en met een stalen gezicht loog ik met David mee. Ziek. Koorts. Overgeven. Diarree. 
'Is de dokter nog gekomen?' Ja, vooruit maar, de dokter is gekomen, ja. 
'En wat zei hij?' 
Een virusziekte, drie dagen in bed, niemand bij hem laten komen en jij ook niet, want rust is het enige dat hij nodig heeft en bovendien, het is besmettelijk, zei hij... 
'Maar ik wil morgen tóch met hem praten.' 
Nee, doe dat nou niet, wacht daar nou even mee... Eventjes argwaan, maar direct daarna: 'Nou ja, het is misschien beter te wachten tot hij genezen is en ik ook weer normaal ben. Want ik ben ook niet normaal. Ik heb besloten om als het niet regent morgen... ik wil er nog één dag van profiteren, dat zeilen doet me verschrikkelijk goed.' Hij keek me smekend aan: Begrijp me alsjeblieft, ik kan er niet meer tegen. Ik ben bereid al je leugens te geloven, maar laat me er even buiten, laat me op krachten komen, want Jezus, zó ga ik kapot...
En ik was bereid om als een bezem voor David uit te lopen. Ik ging zijn boekenlijst halen op school. Verhaaltje tegen de rector: Een virusziekte, het zal nog wel even duren. 
'Ach, dat is jammer dat hij niet meteen beginnen kan.' Verhaaltje tegen de boekhandelaar: Zoon ernstig ziek geweest, is te veel achtergeraakt op die ene school, moet nu naar een andere. Zoudt u de bestelde boeken terug kunnen sturen, wanneer ik zijn andere boeken bij u koop? 
'Daar zitten wel kosten aan vast, mevrouw, en de levertijd zal wel weer twee weken zijn.' Kan het niet eerder, die jongen heeft al zo'n pech gehad... Er werd over opgebeld. 'Een spoedbestelling met weer extra kosten, is dat goed, mevrouw?' Ja, alles, alles was goed, als ik David maar kon redden. Waarvan wist ik niet. Redden, wist ik. Hij moest gered worden. Door mij. Ik ruimde de puinzooi in zijn kamer op, ervoor zorgend, dat hij kon blijven slapen. Ik liep de trappen op met sinaasappelsap. En ik liet zijn beloftes keer op keer door me heengaan. Deze maal zou hij er zich aan houden. Nog een paar dagen en dan begonnen we opnieuw. Dan ging hij weer naar school, naar een nieuwe school, waar niemand iets van hem afwist...
Simon kwam thuis. Een vreemde die had gezeild. Een solist die het leven van een andere kant had bezien en met nieuwe krachten was teruggekomen. Hij was niet meer bereid om in mijn leugens te geloven.
'Hoe is 't met hem? Is hij al uit zijn bed gekomen? Volgende keer moet je eens meegaan met mij, het zou verschrikkelijk goed voor je zijn. Nou, hoe is 't met hem?' Hij wachtte mijn antwoord niet af en ging meteen naar boven. 
'Simon,' riep ik, 'laat hem met rust, hij is ziek, diarree. Laat hem met rust!'
Hij liep door en met elke tree haatte ik hem meer. Hij maakte mijn hoop kapot, hij maakte me duidelijk dat ik zelf óók niet geloofde. Hij maakte mijn gesloof van die dag belachelijk, hij maakte dat mijn angst weer bovenkwam. 'Simon!' schreeuwde ik. 'Laat hem met rust!'
Ik hoorde de stemmen, maar kon alleen Simon verstaan:
'Zou je niet eens opstaan, jongen? Ziek? Hoezo ziek, wat heb je dan?' Een poosje stilte, dan: 'Vooruit, je bed uit en beneden eten, je mankeert helemaal niets, je bent alleen maar te lui.' 
Weer een stilte, dan zo luid dat ik het wel horen moest: 'Sodemieter mijn kamer uit, ik heb je niet gevraagd om boven te komen.'
Gestommel, gegooi met iets, een ruit die brak, de deur werd dichtgeslagen...
Toen Simon naar beneden kwam, zat ik op de onderste tree. 'Hij krijgt alleen maar eten, als hij zijn kamer uitkomt,' zei hij. 'Waar zijn de andere kinderen? We gaan aan tafel, we trekken ons niets van hem aan.'
Maar morgen ben je naar kantoor, dacht ik, dan trek ik me van jou niets meer aan. Want ik haatte hem, vanaf dat moment ben ik hem en zijn zeilboot gaan haten... 

We zaten gespannen aan tafel. Simon deed te leuk met Josien, in het kader van 'We trekken ons niets van hem aan.'
Juliëtje nam dat niet. 'Ik zal Davids eten bovenbrengen,' zei ze.
'Niet doen,' zei Simon, 'hij komt vanzelf wel als hij honger heeft.'
Juliëtje pakte toch een bord, maar tegelijkertijd hoorden we David de trap afkomen. 
'Wat heb ik je gezegd? Als hij honger krijgt, dan komt hij wel.' Juliëtje legde het bord weer terug en beloonde Simon met een vernietigende blik. Ik luisterde. David moest nu toch beneden zijn. Waar bleef hij dan? Met een klap hoorden we de buitendeur dichtslaan. 
Juliëtje stond meteen op. 'Zie je wel,' zei ze, 'nou gaat hij weg, en hij komt niet meer terug, nooit meer, omdat pappa 'm zit te pesten.' Ze begon verschrikkelijk te huilen en rende weg, de trap op, naar haar eigen kamer.
 'Nou, dat heb je weer mooi voor elkaar,' zei ik.
'Wat mooi voor elkaar. Ik heb me voorgenomen me niet meer te laten beetnemen door die knul. Dit huis heeft regels en één daarvan is dat we eten met elkaar en dat er geen borden naar boven worden gebracht als iemand te bedonderd is om aan tafel te komen.'
'En ook als die iemand ziek is?'
'Jij weet verdomd goed dat hij niet ziek is. Jij spant met hem samen tegen mij en dat doe je niet alleen nu, dat doe je altijd, je laat me altijd vallen tegenover de kinderen.'
'Jij hebt me je leven lang laten vallen. Toen ik met Juliëtje bij je ouders aankwam, liet je me door je vader terugsturen om mijn excuses aan te bieden aan mijn moeder, en jij stond erbij met je mond vol tanden en bracht me nog naar mijn moeder toe ook.'
'Dat is zó lang geleden, daar praat niet meer over.'
'Ik zal jou eens wat vertellen, ik at met jou nergens meer over!'
Ik stond woedend op, rende de trap op, wist niet goed waar ik naartoe moest, hoorde Juliëtje hullen en ging nóg een trap op.
'God, kind', waarom ben je nu zo overstuur " Ik ging op haar bed zitten. 'David komt heus wel terug
Ze schudde haar hoofd. 'Ik wil niet meer op die school blij-ven,' snikte ze. 'Ze stoppen steeds briefjes in mijn tas.'
'Briefjes??' Ik begreep er niets van.
'Ja, dat David van school is gestuurd omdat hij hasj heeft gerookt en omdat hij spul slikt en dat ik het zusje van een speedfreak ben en dat ik ook wel zal roken en slikken en dat ik ook van school gestuurd zal worden en dat ik geen klassenvertegenwoordigster mag zijn...' Ze liet zich tegen me vallen en huilde hartverscheurend. 'Oh, mamma, David gaat dood.'
'Welnee,' zei ik, 'natuurlijk niet. Hou nou op met huilen, hij gaat niet dood.'
'Oh, mamma, alle speedfreaks gaan dood, zeggen ze, en ze hebben messen, daar steken ze elkaar mee, en ze breken in overal en ze maken rellen. Oh, mamma, ik wil niet dat David een speedfreak is, je moet hem gaan zoeken en hij moet beloven dat hij het nooit meer zal doen, je moet hem gaan zoeken, mamma...'
Ik drukte haar dicht tegen me aan. Arm kind, ze had al haar angsten zelf moeten dragen. Ik was zo bezig geweest met David, dat ik voor haar geen aandacht had. En waar moest ik David zoeken? Moest ik net als Tom de hele stad door, weken lang? Om hem dan ten slotte in een kraakpand te vinden? En zou ik dan werkelijk mogen verwachten, dat hij zoet met zijn mammie mee naar huis zou gaan? Of moest ik naar de politie gaan, die toch niets deed volgens Tom?
'Hij gaat naar Amsterdam,' zei Juliët, 'dat heeft hij gezegd. Als hij wegloopt, gaat hij naar Amsterdam.'
'Wanneer heeft hij dat gezegd? Waarom heb je me niet gewaarschuwd?'
'Omdat ik dat niet mocht van David, want dan slaat hij me dood, zei hij.'
'Wanneer heeft hij dat gezegd?'
'Toen jullie die avond zo'n ruzie met hem hadden, toen hij de hele dag was weggeweest. Ik zat bovenaan de trap te luisteren, en toen kwam David naar boven en hij was helemaal stoned en toen zei hij dat hij wegging naar Amsterdam en hij was helemaal stoned, helemaal.'
Helemaal stoned, helemaal. Wat wist dit kind? Wat was dat, stoned? Wat had ze doorgemaakt die avond in haar eentje bovenaan de trap?
'Wat is dat, stoned?' zei ik. 'Ik weet niet wat dat is.'
'Stoned, dat is... dat je dus een heleboel stickies hebt gerookt, dan word je helemaal zwaar in je armen en je benen, dan zitten er stenen in, zeggen ze. Dan ben je dus helemaal stoned, helemaal.'
Dan ben je stoned. Dan zitten er stenen in je armen en je benen. Dan ben je helemaal stoned, zeggen ze...
'Maar je kan ook high zijn,' ging Juliëtje verder, 'dat word je altijd als je stickies rookt. High is blij en lekker en dan is alles fijn en je ziet ook alles anders. Maar je krijgt ook een droge mond en iets aan je ogen.'
'Maar die avond, Juliët, die avond was David toch niet blij, juist niet, want hij heeft met pappa gevochten.'
'Ja, maar David gebruikt ook van alles door elkaar en daarom ben ik ook zo bang voor alles, mamma.'
Ze klampte zich aan me vast en ik drukte haar stevig tegen me aan. 'God, kind, van wie weet je dat?'
'Van David,' zei ze zacht.
High is blij, ging het door me heen, high is blij. Dat klinkt zo onschuldig als een kinderliedje. Als je stickies rookt, dan word je high, dan zie je alles anders, en als je stoned bent, dan zitten er stenen in je armen en je benen. En als je alles door elkaar heen gebruikt, dan ga je vechten, dan zit je zusje bovenaan de trap, dan is ze bang, verschrikkelijk bang voor alles...

David kwam niet thuis en Simon ging naar de politie. Wij spraken niet meer woorden tegen elkaar dan strikt noodzakelijk was.
'Wat zeiden ze daar?'
'Niets. Ik heb zijn naam doorgegeven en verteld wat er aan de hand was.'
'En gaan ze hem zoeken?'
'Er lopen er honderden van huis weg, die gaan ze niet allemaal zoeken.'
David was twee dagen weg. Ik deed niets meer, bleef in de buurt van de telefoon in de hoop dat hij op zou bellen. De derde dag. Ik hield het niet langer meer uit. Ik belde Gerrie op en vroeg of ik langs kon komen.
'Ik ben zo blij dat je komt,' zei ze. 'Ik durf met niemand meer te praten. Iedereen heeft zijn oordeel klaar en dan lees je op hun gezichten: wij hebben kinderen die niets verkeerd doen. Ik vind het helemaal geen verdienste als je kinderen het goed doen. Dat ligt aan die kinderen, niet aan ons. Bernard is gisteren voorgeleid bij de Officier. Eerst dachten we dat hij naar huis mocht komen om een vonnis af te wachten, maar hij wordt doorgestuurd naar een jeugdgevangenis, want bij het verhoor zijn ze er ook achtergekomen dat hij al vaker ingebroken heeft. Geluidsapparatuur heeft hij gestolen, met een paar andere jongens, en alles met elkaar is het een ernstig feit en nou zal hij negen maanden in de gevangenis moeten zitten, met aftrek, of met voorwaardelijk, dat weet ik niet, Tom weet die dingen altijd precies. Het is zo vreselijk, alles waar je voor werkt, je kind, en dan negen maanden in de gevangenis... Tom zegt ook: alles waar je voor werkt... En nou schijnt Bernard bij dat verhoor gezegd te hebben, dat ze eerst - hij en die twee jongens uit dat kraakpand dan - hebben gesolliciteerd op die fabriek daartegenover en dat ze niet zijn aangenomen, omdat die personeelschef zei dat hij niet zoveel fiducie had in zulke jongens als zij, die in zo'n kraakpand zitten en waarschijnlijk wel zullen gebruiken ook. En daar hebben ze dagen mee rondgelopen en toen hebben ze uit wraak die nacht ingebroken, maar niks meegenomen, want er was niks en toen hebben ze de boel maar in brand gestoken...'
Ik luisterde en keek naar dat bleke gezichtje. Naar die mond die maar ratelde, naar die ogen die knipperden. Voor deze vrouw bestond alleen haar zoon, die brand had gesticht en door de gemeenschap gestraft moest worden. Haar zoon, die geluidsapparatuur had gestolen en die gestraft moest worden. Haar zoon, die ongelukkig was en die gestraft moest worden. Ze haatte de Officier, de politie, de gemeenschap, de gevangenis en misschien wel haar man 'die altijd alles zo precies wist' en die misschien wel heil verwachtte van de straf die haar zoon moest krijgen. Zij had alleen haar zoon, zoals ik David had. Wij veroordeelden ze niet om wat ze gedaan hadden, wij dachten verder terug, aan de baby's die ze waren, aan de jeugd die ze hadden, aan onze eigen fouten, en we vergaven ze bij voorbaat.
Met deze vrouw voelde ik me verwant. Ik pakte haar beide handen. 'Gerrie,' zei ik, 'ik begrijp je zo goed, ik begrijp hoe jij je voelt. Ik haat ze ook allemaal en ook alle ouders die lopen te pronken met hun kinderen die nooit iets verkeerd doen. Je hebt gelijk, het is hun verdienste niet, ze hebben geluk gehad. Jij hebt dat geluk niet gehad met Bernard, en ik niet met David. Geef het niet op met Bernard, Gerrie. Ik blijf ook hopen dat het met David weer goed zal gaan... later... op den duur... misschien...' 
Ze keek me heel lang en warm aan, een soort verbond dat we sloten. 'Maar met jouw zoon,' zei ze, 'is het zo erg toch niet. En hij is zoveel jonger, en jüllie zijn zoveel jonger... Jullie hebben nog vat op hem.'
Ik schudde mijn hoofd. 'Hij is weg,' zei ik, 'en misschien komt hij terug uit zichzelf, maar wie zegt dat we dan vat op hem hebben. En misschien komt hij niet terug en wat gaat er dan met hem gebeuren?'
'Hij is weg?' zei ze. 'O nee, dat kan toch niet. O nee, hij is te jong...'
Ik knikte, ik glimlachte, ik drukte haar beide handen en ik voelde me verwant aan haar.

Er gingen tien dagen voorbij. Geen spoor van David. Ik had er een gewoonte van gemaakt de kranten door te zoeken. 'Bij een inbraak op de Laan van Meerdervoort werd een Friese klok ontvreemd. De daders, de 20-jarige H. v. G. en de 18-jarige D. T., beiden werkloos, konden worden aangehouden.' Bij het lezen van 'de 18-jarige D. T.' stond mijn hart stil. Bedoelden ze niet de 16-jarige D. S.? Wanneer ik las 'de 16-jarige S. D.' wist ik zeker dat er een drukfout was gemaakt. De 16-jarige D. S. bedoelden ze natuurlijk. David. Mijn David.
Maar als ze hem hadden, dan belden ze ons toch op? Ik bleef wachten, maar er werd niet gebeld. En als er wel gebeld werd, sprong ik nerveus overeind. Oh lieve God, ze hebben hem, hij heeft ingebroken, brand gesticht net als Bernard... O godzijdank, ze hebben hem!
Ik merkte aan Simon dat de spanningen hem ook te veel werden. Hij dronk meer dan hij verdragen kon en maakte aan de telefoon voortdurend ruzie met zijn collega, die helemaal niets wist van onze situatie thuis. En als Simon neerlegde, maakte hij verder ruzie met mij en verweet hij mij dat hij nu ook wel zijn baan kwijt zou raken. Het kon zo niet langer meer.
'Laten we tenminste normaal doen tegen elkaar,' zei ik, 'en speel open kaart op je werk. Ze zullen je toch begrijpen.'Maar dan lachte hij schamper. 'Denk je dat? Ik lig eruit met een zoon aan de drugs. Niemand zal zoiets begrijpen.' 'Alsjeblieft, Simon,' zei ik, 'laten wij elkaar dan begrijpen.' Hij begon meteen te huilen en in plaats van begrip of medelijden kwam er weerstand bij me boven. Huilen, ook dat nog, ik kon geen huilende man verdragen, ik zocht steun, warmte, vriendschap en Simon zocht dat ook, maar wij konden het elkaar niet geven. We sliepen ver van elkaar, in hetzelfde bed, van elkaar afgewend. De enkele malen dat hij me probeerde aan te raken, over mijn haar streek middenin de nacht, stootte ik hem van me af. In opstand, met walging. En toch was dat zijn manier van toenadering zoeken. Ik kon het alleen niet verdragen. We waren twee mensen met waarschijnlijk dezelfde angst, hetzelfde verdriet. We waren twee mensen, niet in staat ons leed samen te dragen.
En toen belde David. 's  Avonds om negen uur.
'Mamma, kom me halen, kom me halen, alsjeblieft!'
'David, jongen, waar zit je? Ik kom je halen...'
'Op het Centraal Station in Amsterdam. Kom me halen, meteen.'
'Ik kom, we komen, pappa en ik, en we zijn niet boos. David, ik ben zo blij dat je belt. Hoe gaat het met je? Ben je ziek? Jongen, ben je ziek?'
'Kom me halen, mam, ik sta bij de uitgang. Ik heb geen geld. Neem geld mee, en mijn jack, alsjeblieft. Ik kan niet meer zeggen op het ogenblik.'
We sprongen in de auto. Ik had zijn jack gepakt en iets te eten. Simon gooide een deken op de achterbank. We reden als gekken. David stond op het Centraal Station en hij had ons gebeld. 'Mamma, neem mijn jack mee, alsjeblieft, kom me halen, kom me halen, alsjeblieft.' 
Ik huilde, Simon huilde. We knepen in eikaars hand. Ik legde mijn hoofd op zijn schouder. Ik had hem lief, omdat hij net als ik dankbaar was. Hij zou niets vragen, ik zou niets vragen. Wij zouden David meenemen naar huis, de deken over hem heen leggen. Ik zou hem te eten geven, te drinken geven, dat lange, uitgegroeide jongenslijf zou ons kind weer zijn... En toen de twijfel. Hij kon niet meer zeggen op dat ogenblik. Waarom niet? Was hij dan niet alleen? Wie was er bij hem? Moesten we niet eerst naar de politie gaan? Nee, meteen door, geen minuut te verliezen.

We trokken ons niets aan van het parkeerverbod. We zochten in de hal, want bij de ingang stond hij niet. 
'Bij de loketten!' hoorde ik Simon zeggen. En ineens stonden we tegenover hem. Vies, vuil, vermagerd, kringen onder zijn ogen. David, mijn David. Rillend stond hij daar. En naast hem een kleine man met een donkere bril, die een stap naar voren deed en tussen Simon en David ging staan.
'Duizend gulden,' zei hij. We begrepen het niet.
'Duizend gulden,' herhaalde hij.
Simon greep naar zijn portefeuille, een lachertje, meer dan tweehonderd gulden zat daar nooit in. David zweeg en rilde. Ik pakte mijn tas en zocht ook. Ik moest nog honderd gulden hebben. De kleine man dwong ons naar buiten te gaan en daar in het donker hebben we onderhandeld.
'Hij heeft een schuld bij mij van duizend gulden. Hij kan pas mee als dat is betaald.'
'Ik heb niet zoveel bij me.'
'Geef dan maar wat je hebt, voorlopig.'
Dat je en jij, ik werd er razend om. Belachelijk, ik had razend moeten worden om andere dingen. We legden ons geld bij elkaar, vroegen weer vijfentwintig gulden terug om te tanken. De rest moest worden voldaan binnen een week, hier, op dezelfde plaats. We zouden nog horen wanneer.
We reden naar huis. David en ik achterin. Ik had de deken om hem heen geslagen en hij lag als een kind in mijn armen. In de spiegel ontmoette ik Simons ogen, die zwegen en toch meer zeiden dan hij de afgelopen dagen onder woorden had kunnen brengen.
Thuis. Juliët zat in de kamer, stond meteen op toen ze ons aan zag komen. David hing als een zieke tussen ons in en liet zich mee naar binnen voeren. Juliëtje stortte zich tegen hem aan, sloeg met haar tengere vuistjes op zijn borst, kneep hem, klampte zich aan hem vast en sloeg weer op zijn borst. David liet het gebeuren, legde ten slotte zijn arm om haar heen en ging met haar op de bank zitten. Wij aan weerszijden van onze kinderen, alsof wij er niet meer bij hoorden.
'Wat heb je nou gedaan!' riep Juliët. 'Rotjong, gemenerd, je bent gemeen! Waarom heb je dat nou gedaan?'
'Juliët moet naar bed,' zei Simon, en hij probeerde haar voorzichtig aan haar elleboog mee te krijgen. Maar de kinderen hielden elkaar stevig vast.
'Laat haar maar even blijven,' zei ik, 'ze weet er nu toch alles van.'
Wat rilde dat jong. Hij rilde over zijn hele lichaam, zijn handen. Ik voelde zijn voorhoofd, maar David schudde nee. 'Het is geen koorts,' zei hij, 'het hoort erbij.'
'Waarbij?' vroeg Simon meteen. Maar David zweeg.
'We zouden niet boos zijn, zei ik je toch door de telefoon. Waarbij, David, vertel het ons.'
Met zijn zusje in zijn armen geklemd begon hij te vertellen.
'Ik heb al eens eerder getript, maar dat was heel fijn, met andere jongens erbij, net of ik droomde, dat was heel fijn.'
'Je moet het anders zeggen,' zei Juliët, 'want zo begrijpen ze het niet. Pappa en mamma zijn toch heel anders...'
'Ik had al eens eerder getript,' begon David weer, 'LSD, dat is niet gevaarlijk en dat was heel fijn, met mooie kleuren en net of je zweeft en je ziet veel meer dan gewoon en anders, en dat wou ik dus weer. En ik was daar dus in Amsterdam en er was een meisje uit Duitsland, een geweldig meisje, en ze woonde met een vriend op een woonboot en ze zei: Ik zal met je samen trippen, want dat is veel fijner met mij erbij. Maar ik geloof dat ik eerst ergens anders ben geweest een paar dagen en daar heb ik geslikt en erg veel kapot gemaakt, maar waar dat was, weet ik niet meer. Veel speed geslikt en ook veel alcohol erbij en toen ik daar wegging, ben ik gaan lopen en toen ben ik pas dat meisje tegengekomen. Ze zei dat ik moe was en dat ik bij haar wel kon slapen. En ze vroeg of ik geld had en dat had ik en ik heb dus op die boot geslapen. Maar met die speed en alles wat ik gedronken had... misschien dat die trip daardoor anders ging. Het duurde heel erg lang, er was helemaal geen tijd en ik heb daar gelegen en gezweefd, maar toen daarna is er iets misgegaan. Ik zag Hilda zitten, heel vreemd, ze had een doodskop en daarmee kon ze lachen en toen ben ik zelf ook doodgegaan. Ik ging uit mijn lichaam en ik wist dat ik doodging, terwijl ik er zelf gewoon bij was. En Hilda ging van me af en naar me toe met aldoor die doodskop. Ik was zo bang... ik ben zo bang... en het duurde maar en ik kon het niet stoppen en ik weet niet wat er toen is gebeurd. Ze zeggen dus dat ik ben geflipt en niemand kon me uit die angsten halen. En het duurde verschrikkelijk lang en ik kan het niet vertellen... ik heb de duivel gezien, of ik was hemzelf, met verschrikkelijke angsten. Ik was er niet meer, ik hoorde nergens bij of juist bij iets anders dat buiten me lag of boven me, misschien wel onder me, ik weet het niet, maar ikzelf was er niet, alleen maar verschrikkelijke angsten. Misschien kwam het wel door de alcohol, die hadden ze me toch van tevoren gegeven. En het meisje met die doodskop is bij me gebleven en ze probeerde me rustig te maken en ze praatte maar en dat was alleen maar Duits. En toen kwam er iemand, die kleine man met die donkere bril, dat was Arnold, hoorde ik later en ook dat hij medicijnen studeert, en hij heeft me iets gegeven omdat ik geflipt was en het meisje geen raad meer met me wist. En daarna ben ik even in slaap gevallen, maar steeds wakker geworden en dan sloeg ik en wilde ik weg, want ik werd wakker door die verschrikkelijke angsten. En die heb ik nog steeds, ik kan ook niet meer slapen, ik ben verschrikkelijk bang, want alles is weg van mezelf omdat ik gestorven ben. En ik hoorde ze praten, dat meisje, die Hilda, en die kleine man en hij zei dat ik weg moest. En dat meisje zei dat ik weg moest en dat ik moest opbellen, maar dat ik dagen wel veel had gekost en dat ik dus geld moest vragen...
Hij zweeg en begon weer te rillen, te rillen over zijn hele lichaam, en Juliëtje trilde met hem mee. We waren ontzet, Slmon en ik, we konden niets zeggen. Deze hel, deze verschrikkelijke angsten, was dit nu trippen, een reis maken, door de hel? We zwegen met David mee. Ik pakte zijn trillende handen, bracht ze naar mijn gezicht, zoende ze, ze bleven trillen.
Simon stond op, maakte een wanhopig gebaar met zijn handen en liep toen door naar de telefoon. 'Ik ga een dokter bellen,' zei hij, 'een nachtdokter, die moet nu komen.
'En zullen wij dan samen proberen te slapen?' vroeg ik aan David.
Hij keek me verbijsterd aan. 'Ik kan niet meer slapen,' zei hij, 'ik ben bang om te slapen, ik durf niet te slapen...
Juliëtje stond op. 'We gaan slapen, David, kom maar, ik leg mijn matras in jouw kamer neer,' zei ze, 'en ik blijf bij je vannacht, dan hoef je niet bang te zijn. En als je toch bang bent, dan kruip ik bij je in bed.'
Maar David schudde nee. 'Mag ik hier blijven liggen, op de bank, met het licht aan?'
Simon kwam terug. Hij hoorde zijn laatste woorden. 'Dat is goed,' zei hij, 'ga maar op de bank liggen. Wij blijven om beurten bij je, en Juliëtje gaat nu lekker naar haar eigen bed.' Hij pakte haar hand. 'Kom maar, ik zal je onderstoppen.'
De nachtdokter kwam, een oudere man, die duidelijk geen raad wist met het geval. 'Tja,' zei hij, 'tja, ik weet echt niet zoveel meer dan u. U moet morgen maar contact opnemen met een jeugdpsychiater. Belt u eerst maar naar de Geneeskundige Dienst. Zij zullen u een psychiater opgeven. En die moet hem dan maar helpen. Ik kan hem alleen maar iets kalmerends geven, maar ik moet u eerlijk zeggen, ik heb dit nooit bij de hand gehad. Geflipt, wat is dat, geflipt? Het is een hele moeilijke materie en ik weet daar niets van.'
En zo gingen we de nacht door. Om beurten wakend bij David. Hij sliep even, raakte dan volledig in paniek, duwde ons opzij, liep in zichzelf pratend door de kamer, ging zwetend en trillend tegen ons aan zitten en riep aldoor: 'Mamma, mamma, ik ben dood...' zelfs als Simon zijn armen om hem heen had en ik in mijn bed een uurtje trachtte te rusten.

De Geneeskundige Dienst gaf ons een jeugdpsychiater op, met wie we eerst telefonisch contact hadden. Hij vond het noodzakelijk dat we met David langs kwamen. Maar David wilde niet. We schakelden onze huisdokter in, een man in wie David veel vertrouwen had. De huisdokter was bijna een uur met hem bezig en kwam ook tot de conclusie dat alleen een psychiater de jongen helpen kon, maar David weigerde. Intussen was zijn situatie nauwelijks veranderd. Hij zat in elkaar gedoken, staarde voor zich uit, raakte plotseling in paniek en begon snel heen en weer door de kamer te lopen en daarbij verward in zichzelf te praten.
Soms leek het erop dat hij een normaal en intelligent gesprek met ons voerde. 'Moet je luisteren,' begon hij, 'ik heb helemaal niemand nodig, geen psychiater of zo, want ik mankeer natuurlijk niets. Ik weet precies wat er met mij aan de hand is. Ik ben namelijk ergens anders geweest, in een wereld die jullie niet kennen. Ik heb iets meegemaakt dat ik nooit meer zal vergeten en nooit meer zal bereiken. Eigenlijk is nu alles voor mij al voorbij. Ik ben een eenheid geweest en dat heb ik op de een of andere manier verkeerd gebruikt en daardoor moest ik dus weer uit elkaar vallen en düs gedood worden...'
Wanneer hij op dat punt was aangekomen, sloeg de benauwdheid me in mijn keel. Mijn God, waar had die jongen het over? Een eenheid, gedood worden, een andere wereld... Hij had een psychiater nodig. En daar zaten wij dan, Simon en ik, van wie Juliëtje zelfs zei: 'Je moet het anders zeggen, want zo begrijpen ze het niet, want pappa en mamma zijn toch heel anders.' En hij daasde maar door. Was alleen maar geïnteresseerd in zijn eigen belevingswereld. Als we met z'n allen onder de tram kwamen vlak voor zijn ogen, mijn God, hij zou er niet door geraakt worden.
Soms begon hij middenin zo'n gesprek te huilen. 'Als mijn geest dan al dood is, dan hoeft mijn lichaam ook niet verder Ie leven, of ik zou iets moeten vinden, waardoor ik het nog eens bereiken kan.'
De huisdokter belde op. 'Ik heb met een jonge psychiater gesproken, die erg bezig is op dit terrein. Hij is bereid om bij jullie thuis met David te praten. Hij komt om drie uur. Zeg maar helemaal niets tegen David.'
We zeiden niets en gingen tot drie uur met de wisselende stemmingen van David mee.
Kees heette hij. En hij had een baard, lang haar en hij kwam op de fiets. Gewoon in spijkerbroek en spijkerjasje. Als dat een psychiater is, dacht ik...
David vroeg niet waar hij vandaan kwam, hij stak meteen zijn verhaal tegen hem af. Eenheid, uit elkaar gevallen en dus gedood... Een gejaagd ratjetoe van niet en wel willen leven.
'Vinden jullie het erg om even weg te gaan?' vroeg Kees aan ons. 'Want wij willen even met elkaar praten over ervaringen die we allebei hebben gehad en waar jullie toch niet over mee kunnen denken.'
David maakte een gebaar naar ons, zo van: schiet op, Kees en ik hebben iets samen, en daarom gingen Simon en ik snel de gang op. 
'Ga jij maar even slapen,' zei Simon tegen mij. 'Ik ga naar school om de kleintjes op te vangen. Ik zal proberen of je moeder thuis is en anders breng ik ze naar vriendjes toe.'
Ik ging naar boven, viel neer op mijn bed. Kees zou wel een uurtje blijven. Ik kon niet meer en sloot mijn ogen. Alles draaide door me heen en voor ik het wist, was ik in een diep droom verzonken.
Vliegtuigen, luchtalarm, zoals ik in films had gehoord, iemand die me meetrok op de vlucht, een lange donkere gang waarin we schuilden. Maar ik was niet ik, ik was David geworden. Ik werd steeds kleiner en voelde me steeds meer alleen. Steeds meer angst, tot ik ten slotte begon te gillen. Maar niemand hoorde me door het luchtalarm. Toen begonnen de bommen te vallen. Ze spatten uiteen, maar ik werd niet geraakt. Ik moest het allemaal meemaken, tot ik getroffen zou worden op het eind, door een bom die ik van ver uit de lucht zag komen. Hij werd steeds groter en steeds zwarter en toen ik geraakt werd, voelde ik hoe ik uiteenviel in duizenden delen. En toch bleef ik ik, of David, ik wist het niet meer. Ik beleefde de angst in al die duizenden delen.
Ik werd wakker, het was precies vier uur. 'Mamma, waar ben je?' hoorde ik David roepen. 'Kees gaat weg, hij wil je nog even wat zeggen.'
Zijn stem klonk normaal. Het duurde een moment voor ik iets terugroepen kon. 'Ik kom,' zei ik. 'Wacht even. Ik sliep.'
Nog voor ik beneden was, begreep ik dat ik het bombardement beleefd had, dat de magnetiseur van mijn moeder gekoppeld had aan Davids vorige leven. Ik zou er met niemand over kunnen praten, niemand zou me begrijpen. Davids vorige dood was een uiteenvallen in duizenden angsten, zijn trip - zijn bad trip, zoals de huisdokter het noemde - was eenzelfde uiteenvallen in duizenden angsten geweest.

Kees beloofde de volgende dag terug te komen en gaf ook zijn telefoonnummer voor het geval wij hem dringend nodig hadden. Hij had David pillen gegeven, waardoor hij die nacht in slaap zou kunnen vallen en overdag niet zo paniekerig zou zijn. Op de een of andere manier had deze Kees Davids en ons vertrouwen gewonnen. Met hem samen zou het allemaal goed komen, hij begreep het, hij had het zelf allemaal doorgemaakt.
Waarschijnlijk als reactie op het nietsdoen en de angsten van de afgelopen dagen ontwikkelde ik een enorme activiteit. Ik ruimde op, maakte schoon en ging aan de slag om iets bijzonders van het avondeten te maken. Toen wij - vrij laat - aan tafel zaten, hadden we allemaal iets feestelijks over ons. Allemaal, behalve David, maar met hem zou het nu zeker goed komen. Laat David maar even sudderen, laat hem maar voor zich uit staren en in elkaar zitten, morgen komt Kees weer, vanaf morgen gaat het beter. Nog tijdens het eten belde Arnold op, de kleine man met de donkere bril. Of Simon om tien uur op het Centraal Station de rest van het geld zou willen betalen. Het geld? We hadden geen geld in huis. Door alle emoties om David waren we het vergeten.
'Ik heb nu geen contant geld,' zei Simon. 'Morgen kan ik ervoor zorgen.'
'Morgen is te laat, het moet vanavond worden gebracht. En denk eraan, als je de politie waarschuwt, wordt je zoon door ons niet met rust gelaten. Vanavond dus, tien uur Centraal Station, en alleen komen.' Er werd meteen neergelegd.
We bespraken samen in de slaapkamer wat we doen moesten. Ik werd weer gegrepen door de angst. 'Ga het in godsnaam lenen,' zei ik, 'je vindt wel iemand. Want wat betekent dat: we laten je zoon niet met rust?'
'Ik laat me niet chanteren,' zei Simon, 'ik bel de politie op.
'Nee!' gilde ik. 'Niet doen! Ik ben bang! We moeten eerst zorgen dat het met David goed gaat. Wat kan mij dat geld schelen, wat is in godsnaam een paar honderd gulden als David op het spel staat.'
Maar Simon liep koppig naar de telefoon. 'Ik bel nu de politie.'
Ik greep hem vast, sloeg hem, gilde dat ik hem zou tegenhouden en uiteindelijk ging hij moedeloos zitten op bed. 'Ja, wat wil je dan? Die Arnold is zelf aan de drugs. Hij heeft dat geld nodig om aan die rotzooi te komen. Ik laat me toch niet in een hoek drijven door zo'n godvergeten lui.'
'We mochten Kees bellen. Vraag het aan hèm.'
'We laten je zoon niet met rust,' zei Kees, 'dat kan natuurlijk van alles betekenen. Het kan gewoon grootspraak zijn, in dat geval moet je niet betalen en zal er ook niets gebeuren, maar het kan ook serieus zijn, want pas op, het zijn niet altijd kleine jongens. Ik vind dat je geen risico moet nemen. Betaal dat geld, waarschijnlijk ben je dan van hem af.'
'Hoezo waarschijnlijk. Ze zullen me toch niet blijven chanteren?'
'Ja, luister eens,' zei Kees, 'als die jongens geld nodig hebben, deinzen ze nergens voor terug. Je zou de eerste niet zijn die ze blijven achtervolgen.'
Simon werd razend. Voor hem stond het nu wel vast. Hij was niet van plan om te betalen, hij ging niet naar Amsterdam, hij wilde wel eens afwachten wat er zou gaan gebeuren, en naar de politie ging hij in ieder geval.
'Dat heeft geen zin,' zei Kees. 'Of je betaalt vanavond en waarschuwt de politie, zodat ze hem op heterdaad kunnen betrappen, maar dan zit er wel een wraakactie in de toekomst voor je in. Of je betaalt niet en je wacht het dan maar af.'Simon betaalde niet. Ik kon hoog springen of laag springen, hij betaalde niet. Met een verbeten koppigheid wachtte hij de avond af en ging hij de volgende dag in. Hij bleef thuis, belde niet eens op naar kantoor, zodat ik Ruud, zijn collega, geprikkeld aan de telefoon kreeg.
'Zeg, hoe zit dat eigenlijk met Simon? Komt hij nog een keer?'
'Laat hem maar even met rust,' zei ik. 'Er is het een en ander gebeurd hier thuis en dat kan hij moeilijk verwerken.'
'En wanneer denk je dat hij dat verwerkt heeft? Jullie doen ook zo geheimzinnig.'
'Wat mij betreft, mag je het best weten, maar ik vind dat Simon het zelf moet zeggen. Geef hem nog even de tijd.' 
'Ik geef hem nog een paar dagen, maar dan moet hij over de brug komen, want de hele boel loopt hier in het honderd.'
Ik vertelde Simon wat Ruud gezegd had, maar hij had zijn aandacht maar voor één ding: hoe loopt het af met 'dat zaakje' in Amsterdam. Zou die Arnold het lef hebben om zijn dreigement uit te voeren? Voor David had hij nog maar weinig oog en toen Kees 's middags voor David kwam, legde hij ogenblikkelijk beslag op hem, om de mogelijkheden te bespreken. 
Kees luisterde een minuut of vijf en zei toen botweg: 'Luister eens even, ik kom hier voor je zoon' en ging toen met David mee naar zijn kamer. Simon keek hem niet- begrijpend na. 'Wat is er met mijn zoon?' las ik op zijn gezicht. Mijn God, hij begon overspannen te raken...
Met die zoon ging het wel iets beter, maar toch ook weer niet zóveel beter. 'Hij blijft in een cirkeltje ronddraaien,' zei Kees toen ik hem naar de deur bracht. 'Hij zit vast aan de gedachte, dat hij ééns iets beleefd heeft, of bereikt heeft - noem het die eenheid - dat hij nooit meer zal kunnen bereiken. En dat het bovendien zijn eigen schuld is. Hij heeft alle kansen gehad en kapot gemaakt, hij ziet de zin niet meer van 'verder leven' op de oude manier. Hij is niet meer zo panisch, maar dat komt voornamelijk door de medicijnen. Ik heb met afgesproken dat hij morgen bij mij komt. Dat zal wel lukken, denk ik... en o ja,' zei hij, terwijl hij al buiten stond, 'voor je man mag je de huisdokter wel bellen...'
David bracht de avond door in een stoel. Ineengedoken, starend, soms mompelend, soms zijn hoofd achterover en weer starend naar het plafond, soms met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn hoofd in zijn handen. Alleen, zo verschrikkelijk alleen. Ook al zat hij in dezelfde kamer als wij, wij konden hem niet bereiken. Maar Kees had gezegd: Laat hem maar doen wat hij wil, stoor hem zo min mogelijk, antwoord alleen als hij wat vraagt en dan nog liefst met korte zinnen. Wij konden hem niet bereiken, ik kon hem niet bereiken en hij mij niet. Hij deed er geen moeite voor, of hij wilde niet.
Simon daarentegen legde volledig beslag op mij. Hij liep van boven naar beneden, van voor naar achter en dwong zichzelf in zijn onrust iets zinnigs te doen. Hij kon dat echter geen twee seconden volhouden en richtte zich dan weer tot mij. 'Ik ben natuurlijk stom geweest, ik had dat geld moeten betalen. Hoe zou ik aan dat adres van die Arnold kunnen komen? Als ik nou eens vanavond naar Amsterdam ging, misschien staat hij dan wel op het station... Ik begrijp niet dat ik zo stom heb kunnen zijn. Ik had ook naar mezelf moeten luisteren en niet altijd naar anderen. Die beslist dit voor me en die beslist dat voor me. Zo is het mijn hele leven geweest. Ik had naar mezelf moeten luisteren...'
Ik zei niets. Ik hield het maar voor me, dat hij de enige was, die het geld niet had willen betalen. Dat ik hem gebeden had en gesmeekt. Dat Kees hem had gewaarschuwd, dat het niet altijd kleine jongens zijn.
'Iedereen spant samen tegen mij,' zei Simon. 'Ik heb nooit de kans gehad mezelf te zijn. Vroeger mijn ouders, toen jij en nou David weer en ik verdom het. Ik ga ook niet meer terug naar mijn werk. Ik bel Ruud op en ik zeg: Jij wou toch weten wat er met mij aan de hand is, hè? Nou, zoek maar een andere compagnon, want ik ben nooit jouw compagnon geweest, ik ben jouw loopjongen, ik kan jouw opdrachten uitvoeren, van het begin af aan heb je je opgesteld alsof jij het voor het zeggen hebt. En dat pik ik niet langer. Van nu af aan ga ik alles veranderen, ik ben altijd te onderdanig geweest, ik haat iedereen en ik moet eronderuit. Ik moet me ontworstelen, aan jou helemaal. Waarom moet ik jou eigenlijk vragen of ik mag zeilen of niet? Ben jij soms gek geworden? Jij denkt geloof ik dat ik in dienst ben van jou, net als Ruud. En jij wil niet meer met mij naar bed, hè, dat moet ik vragen, als een zak moet ik dat vragen. Waarom eigenlijk, hè?'
'Simon, laten we dat straks bespreken, niet met alle kinderen erbij.'
Simon keek om zich heen, zag inderdaad de kinderen zitten en keek lang en zwijgend wat ze deden, alsof hun aanwezigheid niet tot hem doordrong. Toen richtte hij zich weer tot mij. 'Waarom zitten de kinderen erbij?' vroeg hij.
'Het is vrijdagavond, ze mogen iets later opblijven.' Lieve God, dacht ik, had ik nou toch de dokter maar opgebeld. Kees had gelijk.
Plotseling stond Simon op en liep naar de deur. 'En ik hoef jou niet te zeggen waar ik naartoe ga,' schreeuwde hij in de gang. 'Ik ga ergens naartoe en jij hoeft dat niet te weten.'
Met een klap sloeg de voordeur dicht en ik zag hem met grote passen het tuinpad aflopen. Hij stapte niet in zijn auto. Jezus, waar ging hij naartoe?
Josientje kwam bij me zitten. 'Waar gaat pappa heen? Hebben jullie ruzie?'
Ik sloeg mijn arm om haar heen. 'Nee,' zei ik, 'geen ruzie, pappa is verschrikkelijk moe en alles loopt hem een beetje tegen. Kom maar, ik breng jullie nu naar bed.'
Brammetje probeerde tegen te sputteren. Er moest nu niet veel meer gebeuren, want dan sprong ik uit elkaar. Juliët zag het. Ze kwam rustig naar haar broertje toe en nam hem mee. Ik volgde met Josien, die trachtte in te halen wat ze de afgelopen maanden aan aandacht gemist had. 'Kijk dan, mamma, ik ben op mijn knie gevallen. Heb je een pleister? Ik was gisteren al gevallen, maar toen wou je niet luisteren, weet je wel? En kijk hier eens, een hele bult op mijn elleboog, ik ben gestoken door zó'n groot beest, ook gisteren en toen wou je dus niet luisteren, weet je wel?' 
De tranen sprongen me in de ogen. Jezus, wat was dat moeilijk zo'n gezin. Altijd deed ik iemand te kort, altijd voelde iemand zich te kort gedaan.
'Maar nou breng je me lekker naar bed, hè mamma, nou ga je me lekker voorlezen, en blijf je dan nog bij me tot ik slaap, doe je dat echt, mamma?'
Ik beloofde het. Maar de tranen bleven stromen, ik was nauwelijks in staat om voor te lezen. Josientje deed alle mogelijke moeite om niet in slaap te vallen en mij dus langer hij zich te kunnen houden. Telkens als ik opstond, trok ze me omlaag. 'Nee, nog niet, ik slaap nog niet en je zou bij me blijven, heb je beloofd.' Maar ik bracht het niet meer op.
'Nou ga je lief slapen,' zei ik, 'ik moet naar David toe.'
Ze begon meteen te pruilen. 'Je hebt het gezegd, je hebt het beloofd. Je zou bij me blijven, zei je. Altijd David. Wat is er dan met David? Ik vind hem helemaal niks aardig meer.'
Juliët, zij moest me helpen. Ik riep haar en ze begreep het meteen. 'Ga maar naar beneden,' zei ze, 'ik ga wel even bij ze liggen en dan lees ik ze nog wat voor.'
Ik wist David naar bed te krijgen. Hij sputterde niet tegen, hij nam gelaten zijn pil, hij liep langzaam de trap op - ik stond beneden naar hem te kijken - hij bleef heel lang wachten voor hij de tweede trap opging en ten slotte hoorde ik hem zijn kamerdeur sluiten. Hij gaat met zijn kleren aan en zijn schoenen aan op bed liggen, wist ik. Ik stond alleen in de kamer en voelde me ineens bevrijd. Niemand, eindelijk alleen, eindelijk niemand. Ik wilde naar bed, alleen zijn in bed, even niet denken aan wat er zou kunnen gebeuren vannacht, met David, met Simon. Oh God, Gerrie, ik wil even je stem horen, want jij alleen, alleen maar jij weet wat ik voel...
Ik kleedde me uit en ging met de telefoon in bed zitten. De lampen had ik uitgedaan. 'Gerrie,' zei ik, 'met Len. Heb je tijd voor me?'
'Zeg het maar, kind.'
Ik praatte, ik huilde, ik vloekte, ik schreeuwde, en soms kon ik helemaal niets zeggen meer. Maar niet één keer onderbrak ze me. Ze zei alleen maar 'Ja' en 'Mmm' en 'Ja' en 'Mmm'. Pas toen ik aan het eind gekomen was, zei ze: 'En, heeft het je opgelucht?'
'Ja, dat wel, maar het lost niets voor me op.'
'Had je gedacht dat ik je problemen kon oplossen?'
'Nee, natuurlijk niet.'
'Wat dacht je dan toen je mijn nummer draaide?'
'Ik dacht... ik wou je stem horen. Ik dacht, jij weet wat ik voel.'
'Dat is ook zo. Ik weet wat je voelt, Len. Ik heb net als jij er niets van begrepen, me afgevraagd 'waarom'. Geschreeuwd heb ik, gehuild en veel, heel veel alleen moeten verwerken. Ik heb ook hoop gehad, het is net een golfbeweging, Len, hoop - teleurstelling - hoop - teleurstelling. En toen wij die avond bij jullie waren, was het net weer teleurstelling en daardoor kon ik nauwelijks iets zeggen tegen jullie twee. Maar misschien doet het je goed als je weet dat ik nü weer hoop heb, Len. We hebben een brief gekregen van Bernard en die heeft me hoop gegeven. Bernard heeft nog nooit een brief geschreven naar ons, weet je dat? Zal ik die brief voorlezen, Len?'
Alles in me kwam in verweer. Waarom moest ik in het diepst van mijn ellende naar een brief luisteren die een andere vrouw hoop had gegeven?
'Wat heb ik met jou, jouw Bernard en jouw hoop te maken?' huilde ik. 'Ik voel me ziek en ellendig en ik kan het niet meer aan, zó voel ik me, weet je dat?'
'Zal ik hem voorlezen, Len?'
'Ja, lees dan maar, maar het interesseert me niet' en direct daarachteraan: 'Alsjeblieft, lees hem me voor...'

'Lieve ouders,' zei Gerrie. Ze wachtte even en voegde er zelf aan toe: 'Dat heeft hij nog nooit gezegd, maar ik vind het heel fijn klinken.'
'Lieve ouders, ik schrijf jullie omdat dat goed is, maar ook omdat jullie moeten weten wat er met mij gebeurd is. Jullie hebben het erg moeilijk met me gehad, maar ik ook met mezelf en daarom wil ik dat gaan veranderen. Ik heb negen maanden gekregen, waarvan twee voorwaardelijk, voor die verandering heb ik nu dus alle tijd. Hoe het hier in de gevangenis is, zal ik later schrijven, want daarvoor zit ik natuurlijk nog te kort. Het is in zoverre positief, dat ik nu begrijp dat ik een ander leven wil en ook hoe ik zover ben gekomen. Jullie hebben je best gedaan, echt, geloof me, maar ik kon het gewoon niet vinden, op school niet en niet in het leven. Vrienden had ik ook niet, dat weet je wel - behalve David zo af en toe - en toen ik dus eindelijk bij die groep kon zijn, moest ik wel meedoen met gebruiken, want ik wou er niet uit liggen omdat ik niet gebruikte, want er zaten een paar hele goeie jongens in die groep. Maar ik wist wel dat ik zo niet thuis kon blijven, ik zag hoe ongerust jullie waren en altijd maar met mij bezig en dan pappa met zijn hart en mamma die er steeds slechter uit ging zien. Ik dacht maar steeds: dat is mijn schuld. Ik voelde me verschrikkelijk schuldig en ik wist er geen raad mee. Er was maar één oplossing, verder gaan met gebruiken, want dan voelde ik me lekkerder en dan had ik ook geen last van schuldgevoel. Ik wist van een paar jongens van de groep dat ze in een kraakpand zaten en ze hadden al eens tegen me gezegd: Wees nou niet zo stom, blijf nou niet thuis, kom maar bij ons als je wilt. Nou, dat heb ik toen gedaan op een dag dat ik het helemaal niet meer zag zitten, toen mamma weer de hele nacht gehuild had, ik kon het niet langer meer aanzien en mijn schuldgevoel werd echt te groot. Ik wilde weg en dus ben ik toen naar die jongens gegaan. En daar had ik het eigenlijk best wel naar mijn zin. Met twee van die jongens kon ik het steeds beter vinden. Zij vertrouwden mij en ik vertrouwde hen en dat is iets waar ik altijd naar verlangd heb. Natuurlijk heb ik daar in dat huis meer gebruikt dan ik normaal deed, maar ik heb niet gespoten en die twee jongens deden dat ook niet hoor. Ze wilden weer gaan werken, want dat niksdoen begon toch te vervelen en toen hebben we dus met zijn drieën gesolliciteerd bij die fabriek aan de overkant. Niet dat we het daar het einde vonden, maar we wilden gewoon een begin maken en er zat ook een kans in dat we van de Stichting Jongerenhuisvesting alle drie een kamer konden krijgen, notabene in hetzelfde huis. Dus bij elkaar. Op het Groenewegje stond dat huis en dat hield dan in dat er ten eerste allemaal jonge mensen in woonden en ten tweede dat we een normale huur hoefden te betalen. Ieder ƒ 95 in de maand. Als we tenminste werk of een uitkering hadden. Nou, wij wilden werk, dus gingen we solliciteren. Maar ja, dat liep dus allemaal uit op niets en het eind van het liedje was dat we 's avonds helemaal zat - en flink wat gebruikt - plannen zaten te maken om wraak te nemen. Die dag was David ook nog geweest, want ik was hem tegengekomen in de stad en met hem kon ik toch altijd goed opschieten. Maar toen hij hoorde van die plannen is hij weggegaan. Ik had best zin om met hem mee te gaan, want voor mij hoefde die wraak niet zo erg, trouwens, we waren allemaal te veel opgefokt. Maar ja, ik durfde niet goed met David mee te gaan, want dan was ik mijn vrienden kwijt en thuis ging het toch ook niet langer en ik wou toch ook wel die kamer op het Groenewegje. Nou ja en toen zijn we middenin de nacht toch maar onze plannen uit gaan voeren. Dat inbreken was niets, we stonden zo binnen, maar meenemen konden we niets, want er was niets. In de keuken stonden nog wat flesjes bier en die hebben we opgedronken en toen zei die ene vriend: Niet langer wachten, we steken de boel in de fik. Ja, dacht ik, dan hebben ze hun verdiende loon. En dus hebben we dat gedaan. Maar we waren zo zat, dat we niet verder konden dan naar de overkant en daar zijn we op de grond gaan zitten om ernaar te kijken. We zijn meteen meegenomen en we vielen meteen door de mand en er kwam natuurlijk nog veel meer uit wat we gedaan hebben. En nu zitten we dus, ik in Alkmaar en die andere twee in Den Haag in de Sprang omdat ze ouder zijn. En ik kan je wel vertellen dat ik het liefst zo gauw mogelijk opnieuw zou willen beginnen. Ik ben hier al begonnen met afkicken. Ik gebruik nu niets en dat neem ik me dus voor niet meer te doen. Maar ik wil ook niet meer terugkomen bij jullie, maar ergens op een kamer, misschien een andere kamer van die Stichting, wil ik beginnen en dan gewoon van onder af aan. Niet afhankelijk meer van jullie zijn, maar voor mezelf zorgen en misschien vind ik gauw werk. De reclassering kan me misschien wel helpen. Wees niet boos dat ik niet thuis wil komen straks, maar ik kan er niet meer tegen dat ik jullie ongelukkig maak. Dat schuldgevoel, weet je, dat zal altijd het excuus zijn waardoor ik weer kan gaan gebruiken...'

Gerrie zweeg. Ik zweeg. Dit was de brief die haar hoop had gegeven. Ik was jaloers op haar. Als ik zo'n brief in mijn vingers had... Tegelijkertijd was me iets duidelijk geworden. 'Dat schuldgevoel zal altijd het excuus zijn waardoor ik weer kan gaan gebruiken...' Ik zadelde David ook doorlopend met een schuldgevoel op. Ik liet hem dingen beloven, waaraan hij zich niet kon houden, dat vergrootte zijn schuldgevoel, waardoor hij weer kon gaan gebruiken. Ik zag het ineens. Jezus, wat deed ik het fout! Ik was een zieke vrouw geworden en Simon een zieke, overspannen man. En dat toonden we aan David. Kijk eens, jóuw schuld, zorg maar dat je je leven verandert, want je vader en moeder gaan kapot aan jou. Ons hele gezin gaat kapot. Ik zag het ineens, maar ik was nog niet in staat mezelf te veranderen. En toch kon ik gaan slapen met een stukje hoop van Gerrie in mijn hart.


Maar mijn slaap duurde kort. Er stond iemand naast mijn bed. Ik werd nog niet wakker, maar ik was me ervan bewust. Ik opende mijn ogen en keek David recht in het gezicht. Hij had zijn kleren en zijn schoenen aan, natuurlijk, hij was zo in zijn bed gaan liggen. Ineens zag ik hoe hij trilde. Ik kwam omhoog en sloeg mijn armen om zijn heupen heen. Hij liet zich meetrekken in bed, kroop dicht tegen mij aan en trilde. Ik streek over zijn haar en zoende zijn gezicht.
'David, jongen, is het zo erg?'
Hij klampte zich verder aan mij vast. 'Het gebeurt hier,' zei hij en hij sloeg op zijn hoofd, 'hier zitten die angsten. Ik moet zeker verder leven met die angsten en dat is verschrikkelijk en daarom moet ik dood. En ik was al dood, alleen een klein stukje van mij nog niet, maar dat moet nou gauw gebeuren. Want anders word ik gek... Mamma, ik ben bang dat ik gek word...'
'Nee, David, je wordt niet gek, je bent bang voor iets dat je niet kent. Je weet toch niet wat dat is, gek, hoe kun je er dan bang voor zijn?'
'Jij snapt er niets van,' zei hij. 'Ik vóel dat ik gek word, ik vóel het toch.'
'Zal ik je uitkleden?' zei ik. 'Je schoenen en je kleren uit, dat is veel lekkerder...'
Maar hij klampte zich aan mij vast. 'Mamma, echt, ik word gek, ik voel het toch.'
'Zal ik Kees opbellen, zal ik vragen of je met hem praten kan?'
'Ja,' riep David, 'laat Kees met me praten, en je moet me nooit meer in bed nemen, ik ben geen klein kind, dan voel ik me nog ongelukkiger.'
Kees... Op de wekker zag ik dat het over twaalven was. Zou hij slapen? Maar David wilde het. Het zou hem kalmeren, ik wist waarachtig niet wat ik met hem beginnen moest. Ik belde Kees op. Hij had er min of meer op gerekend, zei hij. Ik zette de telefoon over op de werkkamer van Simon en David liep met me mee. Hij wilde alleen zijn met Kees en ik ging weer naar bed. Het werd één uur. In de werkkamer hoorde ik David praten. Ik soesde weg en hoorde zijn stem heel ver.
Ik moet toch even hebben geslapen, want ik schrok wakker door het slaan van de buitendeur. David loopt weg, dacht ik, maar nog voor ik kon gaan kijken, zag ik Simon in de kamer staan. Hij deed het licht aan en liep naar de gordijnen om ze open te gooien. 
'Open!' zei hij. 'Open! Alles open!'
Hij stonk naar de drank, ik was bang voor hem en ik verafschuwde hem.
'Is dat jouw methode?' riep ik hem toe. 'Ga naar je bed, ik ga wel boven in de logeerkamer. Maar één ding moet je nog weten. David is er verschrikkelijk aan toe en hij praat al een uur met Kees, door de telefoon. Laat hem praten. Ik waarschuw je dat je hem met rust laat. Ga slapen, slaap je roes maar uit...'
Bij de deur had hij me te pakken en hij smeet me achterover op het bed.
'Luisteren jij,' zei hij, 'ik heb vanavond afgerekend. Met mijn ouders heb ik afgerekend, en jij komt nu aan de beurt. En ik ga ook niet meer naar mijn werk. Ik ben naar Ruud gegaan en ik heb het hem gezegd. Alles heb ik gezegd... Ik laat me niet meer... heb ik gezegd. Ik la-la-la.... ik laat me niet meer, heb ik gezegd. Zoek maar een ander, mij zie je niet meer... heb ik gezegd... en ik ga morgen weg. Ik... ik ga doen wat ik wil en jij hoeft niet te weten wat dat is. Knoop dat goed in je oor... kn-kn-knoop... knoop dat goed in je oor... in je mooie oortjes... en je moeder kan ook doodvallen, en jij ook... doodvallen... en je ziet maar wat je doet met je mooie huis en je hoge hypotheek, want van mij krijg je niks meer... van mij niks... niks van mij...'
Ik krabbelde overeind, pakte mijn hoofdkussen en hield het voor me om me tegen Simon te beschermen. Zo probeerde ik de deur te bereiken. Maar plotseling hoorde ik gerinkel van glas. Mijn eerste gedachte was: Simon smijt de boel kapot. Toen ik me omdraaide, zag ik dat hij verbijsterd naar de ramen staarde. Op het bed lag een houten paaltje, zo'n veertig centimeter lang, glasscherven lagen door de kamer.
'Dat paaltje is uit de tuin,' zei ik, 'dat zijn die paaltjes die...'
Er vloog een tweede paaltje de kamer in. De tweede ruit sneuvelde. De derde ruit. Achter elkaar hoorden we de andere ruiten kapot springen, op de parterre en boven ons. Toen was het stil. Ik hoorde een portier dichtslaan en een auto wegrijden. We liepen naar de ramen. De tuin was vernield, paaltjes eruit, planten eruit. Overal in de straat gingen de lichten aan. Mensen kwamen in nachtgoed naar buiten en verzamelden zich voor ons hek. Ze smoesten, ze lachten, ze wezen, ze zagen ons staan, maar niemand bood hulp. De kinderen kwamen de trap af, huilend en bescherming zoekend tegen mij aan. David stond verloren tegen de spiegel, apathisch, alsof het hem niet aanging. En Simon was spierwit.
'Arnold!' zei hij. 'Dat is Arnold geweest! Ik zei het je toch, ik had moeten betalen. Ik had niet naar jou en naar niemand moeten luisteren...'
De eerste mensen liepen het tuinpad op, ze vertrapten de planten, ze gingen naar binnen staan kijken, ik voelde hun verschrikkelijke vijandschap. Niet Arnold verstoorde de rust van deze gegoede buurt, nee, wij hadden dat gedaan. Wij, het gezin met een drugsgebruiker. Ze wisten alles van ons, de buren hadden het verteld, al weken werden we gemeden, al weken werden onze andere kinderen geplaagd en nagewezen. In 1963 zei mijn moeder: Een vrouw die gaat scheiden, wordt door de maatschappij op een zijspoor gezet. Misschien had waarschuwing op mij doorgewerkt, misschien was ik daarom niet gaan scheiden en had ik mijn huwelijk weer opgepakt. Goed of niet goed, ik weet het nog steeds niet. oktober 1975: Een gezin met een drugsgebruiker wordt door de maatschappij op een zijspoor gezet. Voor de kapotte ramen was ik nog in staat om dit alles door me heen te laten gaan. Ik was nog in staat te denken. Simon niet meer, hij was te veel getergd. Hij pakte een paaltje van de grond en sloeg daarmee de glasscherven uit de grootste ruit. Ze kwamen beneden terecht op en tussen de mensen. Er werd naar boven gewezen, gedreigd en geschreeuwd. 
'Voed je kinderen op!' werd er door iemand geroepen, en 'Wat doe je eigenlijk in deze buurt?' Maar dat kon Simon alleen nog maar razender maken. 
'Oprotten jullie!' schreeuwde hij naar beneden. 'Oprot-tè!' Hij maaide met het paaltje alle glasscherven uit de ramen weg. 
Ik zag dat het bloed uit zijn polsen spoot.