10
De ECO-optocht van Silchester verliep altijd volgens hetzelfde stramien. Om elf uur verzamelden de trouwe leden, hun partners, kinderen en honden, plus de leden die zich schuldig voelden omdat ze nooit naar de bijeenkomsten gingen, zich op het sportveld van de middelbare school. Daar pakten ze stapels folders om uit te delen, dronken een door de kantine van de school aangeboden kop koffie en stortten zich in de vrolijke drukte van begroetingen en geroddel.
Het duurde meestal minstens een uur voordat de deelnemers een beetje ordelijk konden worden opgesteld, en dan werd er informatie gegild over de route van de optocht, het doel ervan en de bemoedigende berichten van sympathiserende gemeenteraadsleden. Dit jaar hadden ze Jonathan voor die taak gevraagd en toen hij probeerde het geroezemoes te overstemmen, vroeg hij zich af, en niet voor het eerst, of het de zaak ook maar iets hielp. De helft van de mensen hier, dacht hij terwijl hij zijn blik over de levendige gezichten liet glijden – de meeste mensen praatten vrolijk door en hoorden hem niet eens – kwam alleen voor de gezelligheid en de gratis bisschopswijn na afloop. Ze zouden ongeïnteresseerd naar de folders kijken die ze uitdeelden en luidkeels beweren dat het echt verschrikkelijk was, al die arme kleine… – een aarzeling, een blik op de folder – … o ja, vogels. Natuurlijk. Die arme vogels. Een schande was het.
Ze hadden echter geen idee van het echte werk en de inzet van de vereniging. Ze hadden geen idee van alle uren die de trouwe leden besteedden aan onderzoek; van het geduldige, omzichtige gelobby dat het hele jaar doorging; van het oorspronkelijke doel van de stichters om de milieuzaak vreedzaam te bevorderen. Zonder machtsvertoon, zonder polemiek – maar met beredeneerde argumenten.
Deze jaarlijkse optocht was bijna het tegendeel van dat oorspronkelijke doel, want hij ging gepaard met rumoerige, slecht onderbouwde protestkreten en in het verleden soms zelfs met geweld. De agressie, die voornamelijk te wijten was aan tieners die niet eens lid waren, was de afgelopen jaren in bedwang gehouden, maar het bleef een luidruchtige, ongerichte bende. Als iemand binnen de vereniging echter eens opperde een eind te maken aan de traditionele optocht, werd hij overschreeuwd: de vereniging moest in de openbaarheid treden, was dan het argument. De boodschap moest worden overgebracht aan de man in de straat.
Welke boodschap? dacht Jonathan terwijl hij tegen de felle winterzon in naar het bonte gezelschap tegenover hem tuurde. Welke boodschap zou dit stelletje ongeregeld overbrengen? Sommigen wisten waarschijnlijk amper wat een vogel was, laat staan een vogel van een bedreigde soort. Hij liet zijn blik pessimistisch over de rijen gezichten glijden. De meeste kende hij niet eens, of hij herinnerde ze zich vaag van eerdere optochten. Toen viel zijn oog met een plotselinge genegenheid op twee kleine gestalten aan de rand van de massa. In een ervan herkende hij Andrew Witherstone, die sinds kort jeugdlid was. Hij droeg een bruine ribbroek en een houtje-touwtjejas, en zijn gezicht was versierd met schmink en een van een yoghurtbakje gemaakte snavel. De vrouw die zijn hand vasthield moest de glamoureuze mevrouw Witherstone zijn, van wie Jonathan tot nog toe alleen maar had gehoord. Ze keek afkeurend neer op de andere kleine gestalte. Dat moest Daniel Witherstone zijn, stelde Jonathan vast. Het was moeilijk te zeggen, want de gestalte droeg een felgekleurd uilenpak met veren.
Jonathan was op de jongens Witherstone gesteld, zeker op Daniel, die een laconieke levenshouding had waar Jonathan zich goed in kon vinden. Toen hij klaar was met zijn mededelingen, klom hij van het provisorische podium af en liep naar de jongens toe.
‘Mevrouw Witherstone? Hoe maakt u het? Ik ben Jonathan Chambers.’
‘Hallo!’ zei de vrouw hartelijk. Haar ogen flitsten heen en weer. ‘Zeg toch Anthea.’ Haar blik viel op zijn hoofd. ‘Is dat een masker?’
‘Dit?’ Jonathan trok aan het elastiekje onder zijn kin. ‘Straks wel, als ik het voor mijn gezicht trek. Het moet een eend voorstellen.’ Hij glimlachte naar haar. ‘We hebben dit jaar veel gedaan aan de natuurlijke habitat van eenden in de omgeving. We hebben zelfs…’
Anthea luisterde niet. ‘Zie je nou, Daniel?’ riep ze uit. Jonathan kromp in elkaar bij het horen van haar plotseling schelle stem. ‘Er zijn heel veel mensen verkleed.’ De uil schokschouderde zwijgend. Anthea keek op en zag Jonathans vragende blik.
‘Ongelooflijk toch, dat een jongen van twaalf zich zo aanstelt?’ zei ze met een stem die over de hoofden van de menigte reikte. ‘Hij heeft zo’n heibel gemaakt over zijn kostuum.’
Jonathan keek naar het kostuum en dacht dat hij ook heibel zou hebben gemaakt als hij Daniel was, maar dat kon hij niet tegen de moeder van de jongen zeggen.
‘Je ziet er heel indrukwekkend uit,’ zei hij terwijl hij probeerde Daniels ogen achter de gaten in het plastic te vinden. ‘Chic,’ voegde hij eraan toe. Je ziet er bespottelijk uit, dacht hij erbij.
Anthea keek afwezig om zich heen.
‘Je weet zeker niet of de directeur van Bourne College er ook is?’ vroeg ze.
Jonathan trok zijn wenkbrauwen op. ‘Geoffrey?’ zei hij. ‘Ik geloof dat hij wel van plan was te komen, maar hij heeft het erg druk.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Er zijn hier zoveel mensen, misschien is hij er wel en heb ik hem niet gezien. Hoezo? Moet je hem spreken?’
Anthea gaf geen antwoord. Terwijl hij praatte, was haar gezichtsuitdrukking veranderd. Nu nam ze hem achterdochtig op. Jonathan vroeg zich af wat er aan de hand was. ‘Kan ik iets aan hem doorgeven?’ vroeg hij in het wilde weg.
‘Wil je zeggen,’ zei Anthea, ‘dat je de directeur van Bourne College persoonlijk kent?’
‘Goh, ja,’ zei Jonathan verwonderd. ‘Hij is heel erg betrokken bij de vereniging, zie je. En ik heb natuurlijk met hem samengewerkt…’ Hij schrok van een kreet achter hen. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij tegen Anthea. ‘Ik geloof dat de optocht gaat beginnen.’
‘O, dat geeft niet,’ zei Anthea. Ze wierp hem een onverwachte, verontrustende glimlach toe. ‘We kunnen met je meelopen. Als je het goed vindt, tenminste.’ Jonathan keek naar haar smalle, gespannen gezicht. Toen keek hij naar Andrew, die het elastiek van zijn snavel tegen zijn wang liet springen, en naar de erbarmelijke uil die Daniel moest zijn.
‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Het is me een genoegen.’
Daniel schuifelde in de ongeregelde massa naar de poorten van de school met het gevoel dat hij bijna doodging van vernedering. Het was bloedheet in zijn uilenkop, hij kreeg hoofdpijn en hij huilde nog net niet, maar hij wist dat zodra iemand iets tegen hem zei, hij waarschijnlijk in tranen zou uitbarsten.
Het was gewoon gemeen. Zo gemeen. Andrew was stout geweest, en daar was hij voor beloond, want hij hoefde niet voor gek te lopen. Een pijnlijke huivering om het onrecht trok door zijn lichaam en hij keek wrokkig naar de rug van zijn moeder. Hij was degene die zich in het uilenpak had gewurmd, al was het onmiskenbaar te klein; hij was degene die had gedaan wat hun moeder zei. En hij was degene die straf kreeg.
Hij keek naar Andrew, die vrolijk liep te praten met meneer Chambers, in het besef dat hij er niet achterlijk bij liep. Hij wist zeker dat Andrew zijn kostuum met opzet kapot had gemaakt. Andrew kreeg altijd zijn zin, zelfs al moest hij er ontzettend ongehoorzaam voor zijn en dingen doen die Daniel nooit zou durven. Hij leek nooit bang te zijn betrapt te worden en hij voelde zich nooit schuldig. Niet zo erg als Daniel, in elk geval. Zelfs wanneer Andrew diep in de nesten zat en echt op zijn donder kreeg, was hij het na een huilbui snel weer vergeten. Wanneer Daniel iets verkeerds deed, bleef het hem nog dagen achtervolgen. Je stelt me teleur, zei zijn moeder tegen hem, en dan voelde hij zijn hart tekeergaan, zijn borstkas zwoegde en een trage, doffe gekwetstheid nam bezit van hem.
Toen ze de bocht namen naar College Road, huppelde Andrew naar Daniel, die vergat dat zijn gezicht niet te zien was en hem kwaad aankeek.
‘Mam heeft het over je beurs,’ zei Andrew opgewekt. ‘Met meneer Chambers.’ De moed zonk Daniel in de schoenen. Hij wilde niet aan de beurs herinnerd worden. ‘Als je geen beurs krijgt, kun je niet naar Bourne,’ vervolgde Andrew. Daniel keek met een ruk op.
‘Echt?’ Zijn stem beefde een beetje. ‘Pap zei dat het niet zoveel uitmaakte.’
‘Ze zei dat het schoolgeld ontzettend hoog was,’ vertelde Andrew. Hij maakte een sprongetje en trok het yoghurtbakje aan het elastiek naar voren. ‘Denk je dat je een beurs krijgt?’
Daniel haalde moedeloos zijn schouders op. ‘Kweenie.’
‘Jack Carstairs zegt dat zijn broer de beurs krijgt,’ zei Andrew. ‘Hij zegt dat zijn broer staartdelingen kan maken in zijn hoofd. Met heel grote getallen.’
Daniel, die zich plotseling verslagen voelde, liet zijn schouders hangen in zijn pak.
‘Wanneer ik zo oud ben als jij,’ zei Andrew, die zijn snavel afdeed en aan het elastiekje liet bungelen, ‘ga ik niet proberen een beurs te krijgen.’ Ze kwamen langs een afvalbak en Andrew mikte de snavel er behendig in.
‘Je zult wel moeten,’ zei Daniel weinig overtuigd.
‘Nee, hoor,’ zei Andrew zelfverzekerd. ‘Wedden van niet?’ Hij haalde een stukje kauwgom uit zijn zak en deed het papiertje eraf. Net toen hij het in zijn mond stak, keek hun moeder om.
‘Andrew!’ riep ze. ‘Wat eet je daar? Is dat kauwgom?’
‘Ja, mam,’ riep Andrew beleefd terug. ‘Dat heb ik van een van de grote mensen gekregen.’ Anthea knikte weifelend en keek weer voor zich.
‘Heb je dat echt gekregen?’ vroeg Daniel.
‘Ja,’ zei Andrew. ‘Van een meneer in een winkel, in ruil voor geld.’ Hij schudde van het lachen en Daniel moest wel meedoen, of hij wilde of niet.
Marcus had medelijden met Daniel. Terwijl hij Silchester uit reed, waarbij hij eraan dacht de wegen te mijden die voor de optocht waren afgezet, bedacht hij dat hij had moeten ingrijpen; hij had zich tegen Anthea moeten verzetten om te voorkomen dat die schijnvertoning met de kostuums werd doorgezet. Daniel had zich zo te zien ellendig gevoeld toen hij bij Anthea in de auto stapte; voor zover Marcus het had kunnen zien, had hij als enige gekostumeerd moeten gaan. Wat hem beslist niet eerlijk leek.
Hannah had het allemaal duidelijk net zo belachelijk gevonden als hij, en Marcus had gezien dat ze een paar keer haar mond opendeed alsof ze er iets van wilde zeggen, maar uiteindelijk had ze kennelijk besloten dat het de moeite niet waard was om voor zoiets haar nek uit te steken. Hij kon het haar niet kwalijk nemen. Als iemand iets had moeten zeggen, was hij het wel.
Hij parkeerde de auto in een zijstraat en liep naar het hotel waar hij met Liz had afgesproken, belaagd door schuldgevoel. Als hij had aangeboden mee te lopen in de optocht, dacht hij, had hij Daniel misschien kunnen opvrolijken. Ze hadden in elk geval ergens kunnen gaan lunchen of zoiets. Opeens zag hij voor zich hoe het hele gezin gezellig zat te lunchen bij de Boar’s Head in Silchester: Anthea was vrolijk en ontspannen, Daniel glimlachte en Andrew maakte iedereen aan het lachen met zijn streken.
In plaats daarvan had hij midden op de dag een heimelijke afspraak met zijn minnares. Hij had er de hele week opgewonden naar uitgekeken, maar nu werd zijn opwinding getemperd door een plotseling gevoel van angst. Terwijl hij naar de ingang liep, keek hij afkeurend naar de glazen deuren in hun verchroomde profiel. Het was altijd zijn idee geweest om in hotels af te spreken; hij koos grote, onpersoonlijke hotels uit, op veilige afstand van Silchester. Hij had er nu spijt van. Hotel kamers waren verachtelijk. En die dag voelde hij zichzelf ook verachtelijk.
‘Goedemiddag, meneer Witherstone!’ Marcus keek geschrokken om. Achter hem liep een bekende, verweerde man in windjack. ‘Ik ben het, Albert,’ zei de man ten overvloede, alsof Marcus hem niet had herkend. ‘U weet wel! Van Panning Hall.’ Marcus kromp in elkaar en keek snel om zich heen. Hij zag goddank geen bekenden.
‘Hallo, Albert,’ zei hij kortaf en zakelijk. ‘Alles goed?’
‘Prima, dank u, meneer Witherstone,’ zei Albert. Hij zweeg even en snoof toen luidruchtig. ‘Ik heb u de laatste tijd niet meer in Panning gezien,’ vervolgde hij. ‘U bent zeker klaar met uw werk?’
‘Ja, het zit erop,’ beaamde Marcus. Hij bleef staan. De ingang van het hotel was links voor hem, maar hij wilde niet dat Albert hem naar binnen zag gaan. Anderzijds: hoe minder er over Panning Hall werd gezegd, hoe beter.
‘En, hoeveel was het uiteindelijk waard?’ klonk Alberts stem monter, en Marcus schrok weer. ‘Ik mag dat toch wel vragen?’ voegde Albert er snel aan toe.
Marcus’ hart begon te bonzen. Dit was ondraaglijk. Hij had weg moeten lopen toen het nog kon. Hij had moeten doen alsof hij Albert niet zag. Hij had met Anthea en de jongens naar de optocht moeten gaan. Hij had hier niets te zoeken.
‘We vroegen het ons gewoon af in het dorp,’ zei Albert.
‘Ja, nou, dat zou ik maar niet doen als ik jou was,’ zei Marcus bits. ‘Het duurt nog wel even voordat het is afgehandeld. Strikt genomen mag ik er niet eens over praten.’ Hij keek Albert autoritair aan, alsof hij het volle gewicht van de wet achter zich had.
‘O, nee?’ Albert leek teleurgesteld.
‘Nee,’ zei Marcus snel. ‘En nu moet ik helaas weg. Ik heb een bespreking en ik ben al aan de late kant. Leuk je weer te zien. Tot ziens.’ En hij beende zonder naar Albert om te kijken naar de hoteldeur, met een hart dat bonsde in zijn keel en het zweet op zijn gezicht, alsof hij op het nippertje aan een ongeluk was ontsnapt.
Liz was er al, en toen Marcus de kamer binnenkwam, zat ze al op haar gemak voor de tv met een gin-tonic uit de minibar. Hij voelde een lichte ergernis. Hij was natuurlijk degene met het geld; hij kon moeilijk van haar verwachten dat zij voor die hotelkamers betaalde, maar haar aandoenlijke terughoudendheid met betrekking tot het gebruik van de minibar, de telefoon en alle andere extra voorzieningen was maar van korte duur geweest. Ze leert snel, dacht hij verbitterd. Toen riep hij zichzelf tot de orde. Misgunde hij zijn geliefde een simpele gin-tonic?
‘Hallo daar,’ zei hij vriendelijk. Hij hoefde zichzelf nog net niet te dwingen om te glimlachen. Liz stond op en kwam naar hem toe.
‘Ha.’ Haar warme lippen vonden de zijne en hij voelde dat hij ontspande. ‘Iets drinken?’ Ze gebaarde als een hoffelijke gastvrouw naar de minibar.
‘Ik geloof dat ik maar een whisky neem.’
Liz pakte de afstandsbediening en zette de tv uit.
‘Marcus,’ zei ze ernstig, ‘ik ben bang dat we een probleempje hebben.’
‘Wat?’ Marcus draaide zich als door een adder gebeten om, met een open flesje whisky in zijn hand. Hij keek naar Liz’ gezicht en werd bang. Wat nu weer? Had hij nog niet genoeg aan zijn hoofd? Verschillende rampscenario’s tegelijk dienden zich aan. Ze was zwanger. Haar man was erachter gekomen. O, shit, wat was het? Om onverklaarbare redenen zag hij Leo’s vlezige gezicht opeens voor zich. Het kon toch niets met hém te maken hebben? Was de ontmoeting met Albert geen toeval geweest? Werd hij straks beneden door de politie opgewacht? Shit. Shit! Hij wierp behoedzaam een blik op de deur. ‘Wat bedoel je?’ vroeg hij bijna fluisterend.
‘We hebben vanochtend een brief van de bank gekregen.’
‘Hè?’ Marcus keek haar even niet-begrijpend aan. Toen begon het hem te dagen. ‘Met “we” bedoel je je man en jij?’ zei hij.
‘Ja.’ Liz bloosde. ‘Sorry, dat had ik duidelijk moeten zeggen.’
Marcus drukte een paar ijsblokjes uit het plastic bakje in zijn glas en liep naar haar toe. Hij nam een grote teug whisky. Een behaaglijk gevoel van warmte en opluchting trok door hem heen, maar hij was nog steeds niet gerustgesteld.
‘Proost,’ zei hij. Hij drentelde naar het raam en keek naar buiten. ‘Het is een mooie dag,’ zei hij op bijna verwijtende toon. ‘Mooi weer voor de optocht.’
‘Ja, vast wel.’ Liz wilde niet aan de optocht denken. ‘Maar goed, Marcus…’
‘Kom hier.’ Hij klonk gebiedend, bijna grof, en Liz kromp even in elkaar, maar ze zette gedwee haar glas op de televisie en liep naar hem toe.
Ze zei niets toen hij ruw haar vest open knoopte, zonder haar eerst te kussen, en ze slaakte maar een enkele, verbaasde kreet toen hij haar op het bed duwde, haar rok opstroopte, zijn gulp openmaakte en gehaast bij haar binnendrong, zonder haar ook maar één keer aan te kijken.
Na afloop liet hij haar half aangekleed op het bed liggen terwijl hij zichzelf nog een whisky inschonk. Liz volgde hem met argusogen. Hij had een vreemde bui en haar gezond verstand zei dat ze haar mond moest houden, maar ze kon het niet. Ze moest dat hypotheekprobleem uit de weg ruimen.
‘Marcus,’ begon ze weer. Ze ging rechtop zitten en reikte naar haar vest. Het was fris in de kamer en dankzij de discrete gebroken witte vitrage ook donker. Opeens smachtte ze naar een warm, knapperend haardvuur en een pot hete, sterke thee, maar in plaats daarvan liep ze naar de tv en pakte haar half opgedronken glas gin-tonic.’ Marcus, over die brief.’
‘Wat voor brief?’
‘Die brief van de bank. Over onze hypotheek.’
‘Ja?’ Hij klonk niet bemoedigend, maar Liz zette door.
‘Ze hebben een nieuwe vestigingsmanager. Ze wil ons spreken. Ze wil weten waarom we twee hypotheken mogen hebben. Wat moeten we daarop zeggen?’
Marcus haalde zijn schouders op. Hij voelde zich niet zo behulpzaam. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. Hij dronk zijn glas leeg en trok een zakje pinda’s open.
‘Maar Marcus!’
‘Maar wat?’ Hij keek wrevelig op. Liz keek naar hem. Ze voelde zich vreemd angstig. Dit was onbekend terrein.
‘Jij hebt alles voor ons in orde gemaakt,’ zei ze behoedzaam om hem milder te stemmen. ‘Als jij die vriend niet had gebeld, als jij geen invloed had uitgeoefend, hadden ze ons die twee hypotheken niet laten houden. Dan hadden ze ons gedwongen het huis te verkopen. Het huis in Russell Street,’ verduidelijkte ze in de hoop dat het gekoesterde herinneringen aan hun ontmoeting daar zou oproepen.
Marcus pakte zijn glas en liep ermee naar de badkamer. Hij zette de badkranen open en begon zich uit te kleden.
‘Marcus!’ Liz liep achter hem aan naar de deur van de badkamer, maar durfde niet goed naar binnen te gaan.
‘Wat wil je nou?’ snauwde hij plotseling. ‘Wat verwacht je van me?’
‘Nou, je zou de bank nog eens kunnen bellen,’ zei Liz aarzelend. ‘Met die man praten die je eerder hebt gesproken.’
‘Die is met pensioen,’ zei Marcus kortaf. ‘Ik ken er verder niemand.’
‘O.’ Liz zweeg even. ‘Wat moeten we dan doen?’
‘Ik weet het niet, oké? Ik ben God niet, verdomme! Je zoekt het maar uit.’ Hij draaide zich om en begon zijn manchetknopen los te maken.
Liz keek met stomheid geslagen naar zijn rug. Ze voelde een golf van paniek opkomen. Ze was er zo zeker van geweest dat Marcus alles in orde zou maken; ze had alle geloof gehad in zijn macht. Bovendien had ze er het volste vertrouwen in gehad dat hij haar zou willen helpen, maar hij leek eerder boos op haar te zijn. Ze wist even niet meer wat ze moest doen. Ze stond in de deuropening, omklemde de deurpost en vroeg zich enigszins verdoofd af of hij er genoeg van had; of hij straks tegen haar zou zeggen dat ze kon vertrekken. Alsof ze een soort callgirl was.
Ze werd overspoeld door een intens verdriet, en opeens stond ze te trillen op haar benen. Van het ene moment op het andere had ze de pest aan hem, en aan zichzelf; aan de hele verschrikkelijke, banale situatie. Ze dacht aan Jonathan en zijn onschuldige, goedbedoelde optocht, zijn folders, zijn eendenmasker en zijn argeloze glimlach, en er rolde een dikke traan over haar wang. Er volgden er meer, die op haar hand spatten, en toen barstte ze in snikken uit.
Marcus draaide zich geschrokken naar haar om.
‘O, Liz,’ zei hij. Hij klonk beverig. ‘Het spijt me. Het komt niet door jou.’ Bij het horen van het plotselinge medeleven in zijn stem begon Liz nog harder te huilen. Marcus liep naar haar toe, met zijn overhemd nog half aan, en sloeg zijn armen om haar heen.
‘Het spijt me, schatje,’ fluisterde hij. Hij kuste haar teder op haar voorhoofd.
‘Het geeft niet,’ snotterde Liz. ‘Ik had het niet moeten vragen.’
‘Jawel,’ zei Marcus mat. ‘Daar ging het niet om. Het komt door… andere dingen.’ Hij keek haar aan. ‘Al die leugens beginnen aan me te vreten.’
‘Ik weet niet of die afspraken ’s middags wel zo geslaagd zijn,’ zei Liz instemmend. ‘Ik voel me heel schuldig.’
‘Ik ook,’ zei Marcus. ‘Misschien moeten we ons gezicht bij de optocht laten zien.’
‘Samen,’ zei Liz giechelend. ‘Dat zou pas echt verdacht zijn.’ Ze deed haar mond dicht. Misschien had ze iets stoms gezegd. Marcus’ gezicht stond echter nog steeds ontspannen. Hij duwde haar zacht van zich af en keek haar in de ogen.
‘Ik zal mijn best voor je doen bij de bank,’ zei hij ernstig. ‘Ik beloof niets…’
‘Ik weet het,’ zei Liz nederig. ‘Dank je.’ Ze keek over zijn schouder. ‘Je bad is vol.’ Marcus reikte naar de kranen en draaide ze dicht. Het werd opeens heel stil.
‘Wat de bank betreft, kan ik je niets beloven,’ zei Marcus, ‘maar ik kan je wel een andere belofte doen.’
‘Wat?’
‘Dat ik, voordat een van ons in dat bad stapt, mijn gedrag van daarnet ga goedmaken.’
‘Nee, echt, het geeft niet…’ Liz bloosde. Maar Marcus boog zich langzaam naar haar over en kuste haar met een zachte vastberadenheid.
‘Als we ons allebei zo rot voelen hier,’ zei hij zacht met zijn mond tegen haar huid terwijl zijn hand tussen haar benen kroop en ze gedecideerd uit elkaar duwde, ‘is het niet meer dan eerlijk dat we ons ook allebei even goed voelen.’
Alice liep die middag opgetogen het centrum van Silchester in. Toen ze bij Russell Street aankwam, had ze iedereen met een kop dampende koffie in de tuin aangetroffen. Piers en Ginny za ten op de drempel van de opengeslagen tuindeuren en Duncan stond op het gazon theatraal uit een script voor te dragen.
‘Wat denk je, Alice?’ vroeg hij toen hij haar om de hoek van het huis zag komen. ‘Zou ik een rol in Summer Street kunnen krijgen? Ik denk dat ik…’ – hij keek naar het script – ‘… Muriel speel, de grootmoeder. Die heeft fantastische teksten. Luister maar: “O, Rupert, zul je het leven dan nooit serieus nemen?”’ Hij vouwde zijn handen en wendde zijn blik hemelwaarts. Alice giechelde.
‘Kop dicht, Duncan,’ zei Piers loom. ‘Hier dat script.’
‘Het is het script voor Piers’ auditie,’ vertelde Ginny, die met Alice mee naar binnen liep om de koffiepot en een mok voor Alice te pakken. ‘Het is vanochtend gekomen.’ Ze grinnikte naar Alice en toen ze de keuken in liepen, maakte ze het opgewonden sprongetje dat ze zichzelf niet had toegestaan waar Piers bij was.
‘Wauw!’ juichte Alice met bewondering en ontzag. ‘Is het een echt script? Zoals op tv, zeg maar?’
‘Ja,’ zei Ginny stralend. ‘Precies hetzelfde.’
‘Wat gaaf!’ zei Alice. ‘Had ik er ook maar een.’
‘Ik weet het,’ zei Ginny. ‘Ik wil het bewaren om het op de salontafel te leggen. Hoe het ook uitpakt.’
‘Maar Piers krijgt die rol toch?’ zei Alice met een verbaasde overtuiging. Ginny draaide zich om. Haar ogen straalden.
‘Ik weet het zeker,’ zei ze. Ze sloeg haar armen om zichzelf heen. ‘Hij krijgt die rol. Ik verheug me er zó op.’
Toen ze, verwarmd door hun gezamenlijke enthousiasme, in de tuin terugkwamen, stond Piers op het gras en gooide Duncan net zijn restje koffie in een bloembed.
‘Kerstinkopen!’ kondigde hij aan. ‘Kom op, Alice, ik wil wedden dat je nog niets voor me hebt gekocht. Nou?’ Hij keek haar indringend aan en ze giechelde en bloosde.
‘Nog niet,’ protesteerde Ginny. ‘Ik moet nog van alles doen.’
‘Nou, schiet op dan!’ zei Duncan en hij klapte in zijn handen. ‘We kunnen niet de godganse dag koffie blijven drinken, hoor!’
Uiteindelijk vertrokken ze. Ginny klaagde nog luidkeels tegen Duncan, maar Alice kon wel horen dat ze niet echt boos op hem was. Ze leek te blij om boos te zijn. Iedereen leek blij, en Alice voelde zich nog blijer. Ze liep knus tussen Piers en Duncan in, en terwijl ze allemaal flink doorstapten op weg naar het centrum, voelde het alsof hun voetstappen haar droegen, alsof ze zelf geen enkele moeite hoefde te doen om vooruit te komen. Ze voelde zich afgeschermd van de koude lucht, afgeschermd van de hele wereld door die grote mannen die haar flankeerden. Nou ja, verbeterde ze in gedachten, een grote man en een stevige man. Ze wist dat Duncan het niet erg vond om stevig genoemd te worden. Hij vond het zelfs best prettig; hij was een keer ‘stevig en aantrekkelijk’ genoemd in een recensie in The Scotsman.
Maar het ging niet om Duncan. Het ging om Piers. Het ging erom dat ze vlak naast Piers over straat liep. Ze was zo dicht bij hem dat ze zijn jas door haar mouw kon voelen en ze rook zijn aftershave, en toen ze de hoek om sloegen en hij zijn hand op haar arm legde om haar te leiden, kon ze wel kronkelen van verrukking.
Toen ze het marktplein bereikten, sloeg haar verrukking echter snel om. Aan de overkant, in de hoek, stonden de aanvoerders van een groep vrolijke, rumoerige mensen die, zo wist ze, aan de ECO-optocht meededen. Ze zag haar vader niet, maar hij moest daar ergens zijn. Hij zou met een stom vogelmasker op folders uitdelen, een en al eerzaamheid. Als ze hem tegenkwamen, zou ze door de grond gaan.
Ze keek afwezig om zich heen terwijl ze probeerde een smoes te verzinnen om weg te gaan, maar het was lastig. De winkels stonden allemaal aan het plein, evenals Duncans favoriete koffietentje. Ze zag hem er al naar kijken. En hij kon nu elk moment de optocht opmerken. Ze hield het niet meer uit.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg ze met een vreemd hoge stem, maar het was al te laat.
‘Kijk!’ overstemde Duncan haar. ‘Moet je zien! Wat doen al die mensen daar?’ Piers en Ginny volgden zijn blik. Alice tuurde nerveus de menigte af, op zoek naar de tengere gestalte van haar vader.
‘Zullen we even gaan kijken?’ zei Ginny. ‘Het lijkt wel een demonstratie.’
‘In Silchester?’ zei Duncan quasiverbaasd. ‘Mijn hemel.’ Hij keek naar Piers, die afwezig in het niets staarde, en gaf hem een por met zijn elleboog. ‘Word wakker, schat,’ zei hij. ‘Even niet aan Summer Street denken.’
‘Dat deed ik niet,’ zei Piers geërgerd. ‘Hou er toch eens over op, allemaal.’ Hij keek dreigend naar Ginny, die rood werd.
‘Kom op,’ zei ze snel. ‘Laten we gaan kijken wat er aan de hand is.’
Toen ze het plein overstaken, werden ze benaderd door een kleine, mollige vrouw. Ze droeg een degelijke zwarte broek en een grijs windjack, haar rode, gerimpelde gezicht was versierd met een gele vogelsnavel, een niet al te goed gelukt knutselwerkje van papier-maché. Ze stak Duncan een folder toe, en hij maakte een katachtig sprongetje achteruit van schrik, misschien echt, mogelijk geveinsd. Ginny keek over Alice heen naar Piers en haar mondhoeken begonnen te trekken. Alice hoorde Piers ingehouden proesten en wendde gegeneerd haar blik af. De vrouw, mevrouw Parsons, was vroeger Alice’ oppas geweest. Alice zou zich kapot schamen als mevrouw Parsons nu iets tegen haar zei, maar ze had het te druk met Duncan.
‘Jongeman, mag ik je deze folder aanbieden?’ zei ze. Ze probeerde Duncan een folder toe te stoppen, maar hij hield gedecideerd zijn handen op zijn rug.
‘Het spijt me,’ zei hij beleefd, ‘maar ik ben allergisch voor folders.’ Hij wierp een blik op de folder. ‘En ik ben hopeloos milieuonvriendelijk. Laten we allemaal maar naar de verdommenis gaan, zeg ik altijd.’ Hij keek de vrouw stralend aan. ‘Het is dus waarschijnlijk zonde om dat kostbare papier aan mij te verspillen.’
‘Duncan!’ riep Ginny uit. Ze wendde zich tot mevrouw Parsons. ‘Hij bedoelt het niet…’
De vrouw richtte zich echter verontwaardigd tot Duncan. ‘Schaam je!’ trompetterde ze. ‘We hebben de aarde maar te leen. Het is onze plicht er goed voor te zorgen. Wat zou je tegen je kinderen zeggen als het regenwoud verdween?’ Ze keek hem triomfantelijk aan.
Duncan deed alsof hij erover nadacht. ‘Ik zou zeggen: “Vroeger hadden we regenwouden,”’ zei hij uiteindelijk. De vrouw keek hem kwaad aan. Alice wendde zich af en probeerde haar gezicht achter haar sjaal te verbergen.
‘Geef mij er maar een,’ kwam Ginny sussend tussenbeide. ‘Dank u wel. Duncan!’ fluisterde ze kwaad terwijl de vrouw weg stampte. ‘Dat was verschrikkelijk!’
‘Ja,’ zei Duncan. Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik zou het niet moeten doen… maar ik bedoel, kíjk dan! Moet je die mensen zien! Het lijkt wel of ze in The Muppet Show spelen!’
Ginny keek naar de wemelende, woelige massa mensen, de vogelkostuums en de maskers en kon een giechel niet onderdrukken. ‘Ze bedoelen het goed,’ zei ze streng. ‘Wedden dat jij nog nooit een zaterdag hebt opgeofferd voor een goed doel?’
‘Je verkleden noem ik geen goed doel,’ kaatste Duncan terug. ‘Dat noem ik werk. En iedereen die zich verkleedt zonder er geld voor te krijgen moet wel een triest, hopeloos geval zijn. Ik wil wedden dat die lui allemaal middeleeuwse kleren dragen wanneer ze niet als vogels rondlopen,’ vervolgde hij, kijkend naar de mensen. ‘Dan gaan ze naar een donker oud kasteel, buigen het hele weekend naar elkaar, zeggen “te droes!” en vinden zichzelf heel gecultiveerd.’
Alice hoorde het allemaal aan met een ondraaglijke mengeling van gêne en verontwaardiging. Wat Duncan zei klonk heel snedig en gevat, en ze wilde er wel om lachen, maar als het om haar vader ging, klopte het niet. Hij vond het niet echt leuk om zich te verkleden, zei hij altijd, en hij had nog nooit een middeleeuws kostuum aangetrokken. Ze bleef doodstil staan, voelde haar wangen gloeien en hoopte uit alle macht dat ze haar vader niet tegen zouden komen; dat de optocht Duncan snel zou vervelen en dat hij iedereen mee zou slepen naar de koffietent, zoals altijd. Maar Duncan stond nog steeds belangstellend toe te kijken.
Toen gebeurde het.
‘Hallo, Alice!’
Alice keek met een ruk naar rechts en voelde haar maag verkrampen van schaamte. Daar stond haar vader. Hij had een eendenmasker op zijn hoofd, glimlachte welwillend naar haar en hield haar een folder voor. ‘Hebben je vrienden er allemaal al een?’ vroeg hij, en hij glimlachte naar Duncan. Alice voelde zich verlamd van gêne. Ze wist niets te zeggen; ze kon het er ook niet op wagen, want ze zou een lachbui kunnen krijgen of, nog erger, in tranen kunnen uitbarsten.
Ginny zag Alice knalrood worden en schoot haar te hulp.
‘Hallo,’ zei ze vriendelijk, en ze stak haar in een leren handschoen gestoken hand uit. ‘U moet meneer Chambers zijn. Ik ben Ginny Prentice, uw huurder, en dit is Piers, mijn man. En dit is onze vriend Duncan.’
‘Hallo, meneer Chambers,’ zei Piers. Zijn zelfverzekerde stem reikte ver over het plein en hij glimlachte geroutineerd charmant naar Alice’ vader.
‘Hallo,’ zei Duncan met een vreemd verstikte stem.
‘Hallo, lui,’ zei Jonathan hartelijk. ‘Zeg maar Jonathan, hoor.’ Hij keek naar Alice, die haar hoofd afwendde om zijn blik te mijden. Zijn gezicht betrok en er viel een ongemakkelijke stilte. ‘Nou, ik wil jullie niet van het winkelen afhouden,’ zei hij ten slotte. ‘Ik hoop dat jullie niet te veel last hebben van de optocht.’
‘Helemaal niet,’ zei Ginny hartelijk. ‘We stonden hem juist te bewonderen.’
‘O, fijn,’ zei Jonathan blij verrast. Hij keek weer naar Alice, die nog strakker voor zich uit keek. Ga weg, dacht ze. Ga gewoon weg en laat me met rust.
‘Mooi masker,’ zei Duncan opeens boetvaardig.
‘Vind je?’ Jonathan trok het naar beneden. ‘Eigenlijk,’ vervolgde hij op gedempte toon, ‘hou ik niet zo van kostuums, maar ja, je moet meedoen.’ Hij schoof het masker weer omhoog en lachte stralend naar Duncan. ‘Als het de aandacht trekt, zal het de moeite wel waard zijn.’
‘Absoluut,’ beaamde Duncan ernstig.
Ginny keek om zich heen. Piers was er met zijn gedachten niet bij en Alice keek nog steeds strak naar een verre hoek van het plein. ‘Zo,’ zei ze met een glimlach naar Jonathan, ‘we moesten maar eens gaan.’
‘Ja, goed.’ Jonathan wreef in zijn handen. ‘Ik ook.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Tijd voor de bisschopswijn.’
‘Bisschopswijn?’ herhaalde Ginny. ‘Lekker!’
‘Het is een soort traditie om de optocht te besluiten met een glas bisschopswijn in een van de huizen aan het kerkplein,’ vertelde Jonathan. ‘Een van de kanunniken is lid van onze vereniging. Hij vroeg nog naar je,’ richtte hij zich aarzelend tot Alice. ‘Meneer Hedges, weet je nog?’
‘O, ja. Ja.’ Alice spuugde de woorden uit als druivenpitten en keek weer strak voor zich.
Jonathan glimlachte verslagen naar Ginny. ‘Nou, dan ga ik maar,’ zei hij.
‘Succes,’ zei Duncan op gedragen toon. ‘Dat u maar veel vogels mag redden.’
‘Duncan!’ zei Ginny vermanend zodra Jonathan weg was. ‘Hij denkt vast dat je hem belachelijk maakt.’
‘Maar dat deed ik niet!’ kermde Duncan. ‘Ik schaam me dood! Alice, waarom had je ons niet verteld dat je vader aan de optocht meedoet?’
Alice haalde moedeloos haar schouders op. Nu haar vader weg was, voelde ze zich nog beroerder. Een pijnlijk berouw brandde in haar borst en haar hoofd was zwaar van het ongewilde schuldgevoel. En toch kromp ze nog steeds in elkaar bij de herinnering aan hoe haar vader eruitzag, zijn vrolijke stem en zijn stomme masker. Het maakte haar kwaad.
‘Dat zal je leren, Duncan,’ zei Piers opgewekt.
‘Maar ik bedoelde het niet zo!’ Duncan pakte Alice bij haar schouder. ‘Echt niet! Ik meende er niets van! Ik zei het alleen maar om…’ Hij schokschouderde. ‘Ik weet niet waarom. Hoe dan ook, ik had het niet over je vader!’
Alice kon op de een of andere manier een glimlach tevoorschijn toveren. ‘Weet ik wel,’ zei ze.
‘Nou, ik vond je vader heel aardig,’ zei Ginny nadrukkelijk. ‘Echt heel aardig. Goh…’ Ze leek nog iets te willen zeggen, maar bedacht zich. ‘Vond jij hem niet aardig, Piers?’ zei ze toen.
‘O, ja,’ zei Piers afwezig. ‘Goeie kerel.’
Hij sloeg een arm om Ginny’s schouders en Alice’ wangen begonnen weer te gloeien van ellende. Ginny en Piers moeten me wel een trut vinden, zoals ik me tegenover mijn vader gedraag, dacht ze fel. Ze zullen nu wel de pest aan me hebben. Ze zullen me wel nooit meer uitnodigen. Dan zou ze Piers nooit meer zien. Het was ondraaglijk. Het was gewoon allemaal verschrikkelijk.
Op weg naar het kerkplein voelde Joanathan dat hij op zijn schouder werd getikt. Even dacht hij hoopvol dat het Alice was, die toch een glas bisschopswijn kwam drinken, maar toen hij omkeek, zag hij het smalle, levendige gezicht van Anthea Witherstone.
‘Ik was erg onder de indruk van wat je eerder zei,’ zei ze, waarbij ze hem strak aankeek.
‘Wat dan?’ Jonathan keek haar niet-begrijpend aan. ‘Sorry, waar heb je het over?’
‘Over de klassieken,’ zei Anthea. ‘Over de superioriteit van een klassieke opleiding.’
‘Ik geloof niet dat ik dat heb gezegd…’ stribbelde Jonathan tegen, maar Anthea luisterde niet.
‘Ik ben het volkomen met je eens,’ onderbrak ze hem. ‘De klassieken hebben iets zo, zo… voornaams, hè? Homerus en Plato, en al die Griekse goden…’
Jonathan keek haar verwonderd aan terwijl ze bleef ratelen. Hij had gehoord dat mevrouw Witherstone griezelig intelligent was, een echte intellectueel, maar ze leek geen verstandige gedachte in haar hoofd te hebben. Toen trok iets wat ze zei opeens zijn aandacht.
‘… daarom zou ik graag willen dat Daniel voor extra lessen naar jou komt,’ zei ze.
Hij gaapte haar aan. ‘Sorry, ik verstond je niet helemaal.’ Hij maakte een verontschuldigend gebaar naar de drukke menigte rondom hen.
‘Ik zou graag willen dat Daniel voor extra lessen naar jou komt,’ herhaalde Anthea een tikje wrevelig. ‘Latijn en Grieks, en…’ – ze maakte een vaag handgebaar – ‘… wat dan ook. Voor zijn beurs voor Bourne.’ Ze nam hem sceptisch op. ‘Je geeft toch wel bijles?’
‘O, zeker, maar…’
‘Maar wat?’
Jonathan wilde zeggen dat als het klopte wat hij had gehoord, Daniel Witherstone een van de plaatselijke kandidaten voor een beurs was die het minste behoefte hadden aan extra lessen, maar toen hij zijn mond opendeed, drong het tot hem door waar hij mee bezig was. De brief van de bank lag nog in de keuken, klaar om hem aan hun problemen te herinneren zodra hij binnenkwam. Liz en hij hadden zich voorgenomen de winst van de school op te schroeven. En dit was de eerste keer dat iemand vroeg om begeleiding bij de overstap naar de middelbare school. Het zou stom zijn om die kans te laten schieten. Hij keek op. Anthea keek hem afwachtend aan.
‘Maar… ik zal moeten zien of ik nog plaats voor hem heb,’ zei hij zwakjes. ‘Aan hoeveel uur dacht je?’
‘Ik dacht aan elke dag, na schooltijd,’ zei Anthea. ‘Een halfuur, misschien. Of een uur?’
Jonathans hart begon sneller te slaan. ‘Aangezien het privélessen zijn,’ zei hij aarzelend, ‘wordt het vrij duur, vrees ik.’
Anthea keek hem verontwaardigd aan. ‘Het kan me niet schelen wat het kost,’ zei ze. ‘De opleiding van mijn zoon is het waard.’
Daniel dacht eerst dat Andrew het verzon. Hij draaide zich om, zijn warme, plakkerige glas bisschopswijn omklemmend, en glimlachte hooghartig naar zijn broertje.
‘Leuk geprobeerd,’ zei hij. ‘Zo goedgelovig ben ik nou ook weer niet.’
‘Wist je,’ zei Andrew, die zich even liet afleiden, ‘dat ze het woord “goedgelovig” uit het woordenboek hebben geschrapt?’
‘Omdat het zielig was voor de goedgelovige mensen ja, die mop heb ik je zelf verteld,’ zei Daniel neerbuigend. ‘Jij bent echt hopeloos, wist je dat?’ Hij was opgefleurd door de bisschopswijn en het naderende einde van zijn beproeving. Hij had de kop van het uilenpak al afgezet en hield hem onder zijn arm, zodat hij op de geest van een onthoofde uil leek.
‘Niet waar,’ zei Andrew laconiek. ‘Trouwens, jij bent degene die bijles krijgt.’
‘Hou je kop,’ zei Daniel geërgerd. ‘Jij verzint altijd van alles.’ Hij nam nog een teug bisschopswijn. Hij vond het niet echt lekker, maar warm smaakte het beter dan koud en zuur, zoals wijn meestal werd opgediend.
‘Het is echt waar,’ hield Andrew vol terwijl hij van zijn ene voet op zijn andere wipte. ‘Kijk maar. Ze staan erover te praten. Kijk dan!’ Zijn stem was schel van opwinding en Daniel draaide zich omwillig om, net op tijd om te zien dat zijn moeder iets in haar agenda schreef en hem weer in haar tas stopte.
‘Dat zegt niets,’ zei hij op een toon alsof hij vooral zichzelf wilde geruststellen. ‘Ze kunnen het over van alles hebben.’ Maar de moed zonk hem in de schoenen toen Anthea zich omdraaide, licht fronsend om zich heen keek, hem in het vizier kreeg en naar hem wees. Ze praatte gespannen over iets en meneer Chambers knikte, en opeens besefte Daniel somber dat het waar moest zijn.
Hij nam een grote slok bisschopswijn, en nog een. Toen liep hij met zijn lege glas naar de provisorische bar.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij met zijn mooiste bekakte stem. ‘Mijn moeder houdt niet zo van bisschopswijn. Mag ik een glas gewone wijn, alstublieft?’
Een van de dames achter de bartafel nam hem argwanend op, maar de andere herkende hem en reikte glimlachend naar zijn glas.
‘Dit is niet haar glas, het is het mijne,’ zei Daniel snel. ‘Mag ik de fles even meenemen? Ik beloof u dat ik hem terug kom brengen.’
Tegen de tijd dat Anthea met iedereen had gepraat, waren er nog maar een paar mensen. Ze maakte een eind aan haar gesprek over verkeersdrempels met een plaatselijk raadslid, keek om zich heen en riep Andrew, die onder een tafel was gekropen en zich door een verzameling schaaltjes met chips heen zat te eten.
‘Waar is Daniel?’ vroeg ze bits. ‘Het is tijd om naar huis te gaan.’
Jonathan, die Andrew geamuseerd had gadegeslagen, hoorde Anthea’s scherpe stem en liep naar haar toe om gedag te zeggen.
‘Heb je Daniel ergens gezien?’ vroeg Anthea. ‘Heb je met hem gepraat?’ voegde ze er hoopvol aan toe.
Jonathan bedwong de neiging om haar te vertellen dat hij met Daniel in het Oudgrieks had geconverseerd en schudde zijn hoofd. ‘Misschien is hij naar buiten gegaan?’ opperde hij.
‘Dat zou kunnen. Wacht hier terwijl ik ga kijken,’ zei ze gebiedend tegen Andrew en liep naar de deur.
Andrew stopte nog een paar handen chips in zijn mond. Toen keek hij op naar Jonathan. ‘Daniel is dronken,’ zei hij op een toon alsof hij het over het weer had.
‘Wat?’ Jonathan keek hem ontzet aan. ‘Hoe bedoel je, dronken?’ vroeg hij toen.
‘Je weet wel, helemaal wankel, en hij kan niet meer uit zijn woorden komen en hij ruikt gek,’ legde Andrew uit. ‘Hij is boven.’
‘O, god. Laat ik maar gauw gaan kijken,’ zei Jonathan.
‘Dat zou ik maar niet doen,’ zei Andrew. ‘Hij zegt dat hij u haat. En mam. En mij,’ besloot hij verwonderd. ‘Ik zou niet weten wat ik heb gedaan.’ Hij pakte nog een hand chips en propte ze in zijn mond.
Jonathan keek hem indringend aan. ‘Ben jij altijd zo opgewekt?’
‘Ik geloof het wel,’ zei Andrew, die kalm naar hem opkeek. ‘Ik weet het niet meer.’
Jonathan zuchtte. ‘Luister,’ zei hij. ‘Blijf hier. Ik ga kijken hoe erg Daniel eraan toe is.’ Hij wierp een blik op de deur. ‘Als je moeder terugkomt, zeg dan dat ik boven ben.’
Daniel zat in de logeerkamer van de familie Hedges, nog steeds tot aan zijn nek in de oranje veren, op de vloer aan het voeteneind van het bed. Hij hield een glas wijn in zijn hand en keek naar de televisie.
‘Kijk!’ zei hij met dubbele tong toen Jonathan binnenkwam. ‘Scooby Doo! Dat heb ik al tijden niet meer gezien!’ Zijn ogen dwaalden onzeker door de kamer en hij glimlachte verzaligd Jonathans kant op. Toen de herkenningsmelodie begon, richtte hij zijn blik weer op het scherm. ‘Scooby-dooby Doo,’ zong hij met onvaste stem mee.
‘Daniel?’ zei Jonathan behoedzaam.
‘Ja?’ Daniel keek op. Toen hij Jonathan herkende, betrok zijn gezicht. ‘U komt me zeker bijles geven? In stom Latijn en rottig Grieks?’
‘Nee,’ zei Jonathan, die een glimlach onderdrukte.
‘Gelukkig maar,’ zei Daniel nadrukkelijk, ‘want dat wil ik niet. Ik doe niet anders dan werken, werken en nog eens werken, en dan vindt zij dat ik ook nog eens bijles moet hebben. Het is niet eerlijk. Het is niet eerlijk, verdomme!’ Zijn stem schoot uit en Jonathan deed haastig de deur dicht.
‘Daniel,’ begon hij nog eens, ‘je moeder wil graag naar huis.’
‘Goed zo!’ zei Daniel, en hij zwaaide met de fles naar Jonathan. ‘Zeg maar dat ze naar huis gaat en nooit meer terugkomt.’
Jonathan slaakte een zucht en keek op zijn horloge. ‘Blijf hier,’ zei hij toen tegen Daniel. ‘Ik breng je wel thuis.’
Anthea stond beneden ongeduldig te wachten.
‘Daniel wil de school graag bekijken,’ zei Jonathan. Andrew zette grote ogen op. ‘Ik wilde er nu even naartoe, dan breng ik hem daarna wel thuis.’
‘Wat valt er dan te zien?’ zei Anthea wantrouwig. ‘Het is toch gewoon een lokaal?’
‘Het zou handig zijn als hij het lesmateriaal kan zien voordat we beginnen,’ improviseerde Jonathan snel. ‘Dan hoeven we daar geen tijd aan te verspillen tijdens de eerste les.’
‘Dat klinkt logisch,’ zei Anthea peinzend. ‘Goed dan. Je weet waar we wonen?’
‘Dat kan Daniel me vast wel vertellen,’ zei Jonathan vol overtuiging, ‘maar misschien moet je me uitleggen hoe ik er kom, voor de zekerheid.’
Tijdens de rit naar de school zat Daniel zwijgend naast Jonathan, met zijn hoofd in zijn nek en zijn ogen dicht. Hij ademde gejaagd en zijn gezicht zag verdacht groenig. Toen ze er bijna waren, mompelde hij: ‘Ik ben misselijk.’
‘Nou, we zijn er,’ zei Jonathan, die uitstapte en Daniels portier voor hem openmaakte. ‘Ga je gang.’
‘Echt?’ zei Daniel. ‘Dank u.’ Hij ging uit de auto hangen en braakte stilletjes op de verharde oprit van de school.
Toen zowel Daniel als de oprit was schoongemaakt, zette Jonathan Daniel in de docentenkamer, gaf hem een kop sterke, zoete thee en maakte koffie voor zichzelf.
‘Ik voel me verschrikkelijk,’ kreunde Daniel. Hij leunde naar voren in zijn stoel tot hij bijna dubbel geklapt zat. Zijn donkere haar streek langs zijn knieën. Hij had een spijkerbroek aan die van Alice was geweest; het uilenpak lag gekreukt en verwijtend in een hoek te wachten.
‘Dat hebben de meeste mensen die te veel hebben gedronken,’ zei Jonathan, en hij nam een slokje koffie. ‘Het is een van de trieste feiten van het leven.’ Hij nam Daniel op. ‘Je ziet er eigenlijk niet eens zo beroerd uit. Je kunt straks wel naar huis.’
Daniel trok een lelijk gezicht en nam een slok thee.
‘Ik wil niet naar huis,’ zei hij. ‘Ik haat mijn moeder.’ Jonathan nipte van zijn koffie en wachtte af. ‘Waarom gaat ze maar door over die beurs?’ barstte Daniel opeens los. ‘Ze heeft het nergens anders meer over. Ze heeft tegen de moeders van al mijn vrienden gezegd dat ik hem krijg.’ Hij keek met donkere, verdrietige ogen naar Jonathan op. ‘Vorige week droomde ik dat ik toelatingsexamen moest doen en gewoon Val Dood op alle formulieren schreef. Het was super.’ Hij sloeg zijn ogen neer. ‘Dat zult u wel heel erg van me vinden,’ zei hij.
‘Helemaal niet,’ zei Jonathan vriendelijk. ‘Het lijkt me heel natuurlijk. Het mooie van dromen is dat je dingen kunt doen die je in het echte leven nooit zou kunnen. Ik bedoel, dat wil je toch niet echt doen? Ik heb zo’n gevoel dat je in het echt graag goed presteert.’ Hij keek Daniel recht aan. ‘Toch?’
Daniel haalde ongemakkelijk zijn schouders op. ‘Kweenie,’ prevelde hij.
‘Wat je goed moet onthouden,’ vervolgde Jonathan, ‘is dat die beurs voor jóú is, niet voor je moeder. Als je graag goed presteert, kun je net zo goed je uiterste best doen. Het zou zonde zijn als je het expres verprutste, alleen maar om mams dwars te zitten.’
‘We mogen geen mams zeggen,’ pruttelde Daniel. ‘We moeten mam zeggen. Mams is ordinair, zegt ze.’
Jonathans mondhoeken trokken. ‘Hoe dan ook,’ zei hij, ‘ik zou het jammer vinden als je vanwege je moeder aan de drank zou gaan.’ Daniel grinnikte tegen wil en dank. ‘Ik ga je de komende weken vaak zien,’ vervolgde Jonathan, ‘en als ik ooit ruik dat je wijn hebt gedronken, of whisky…’
‘Ik vind whisky smerig,’ zei Daniel. ‘Gadver.’
‘Of Tia Maria,’ zei Jonathan, ‘of rum…’ – Daniel grinnikte weer – ‘… vertel ik het meteen aan je moeder,’ besloot Jonathan. Hij keek Daniel ernstig aan. ‘Ik meen het.’
‘Oké,’ zei Daniel zacht. ‘Dank u wel.’ Hij keek op en glimlachte naar Jonathan. ‘Hartstikke bedankt.’
‘En wees maar niet bang,’ zei Jonathan, die naar de waterkoker liep en hem nog eens vulde, ‘die bijlessen vallen wel mee. Ik ben eigenlijk net een mens. Het wordt leuk.’ Hij glimlachte naar Daniel. ‘Echt.’