3

Een week na de bijeenkomst op de eerste schooldag dacht Alice eindelijk weer aan het schoolreisje dat was aangekondigd. Ze zouden gaan skiën. Op dat moment zat ze in haar schooluniform te ontbijten, op een kruk van kunstleer met verchroomde poten die niet lekker zat, in het keukentje boven de school.

Het was een naar hokje, met stokoud bruin linoleum op de vloer, grijze keukenkastjes en niet eens plaats voor een tafel. Eigenlijk konden ze beter allemaal met hun ontbijt in de woonkamer gaan zitten, waar tenminste nog een kleine eettafel stond, maar Alice, Liz en Jonathan waren gewend als gezin in de keuken te eten. In hun vorige huis had een grote grenen tafel met comfortabele rotan stoelen in de keuken gestaan. Hier niet, en dus behielpen ze zich elke ochtend zonder morren met de krukken en wat ze verder maar konden vinden. Jonathan had zich aangewend zich in de ruimte naast de koelkast te wringen, zodat hij bij de broodrooster op het werkblad met bladderend formica ertegenover kon. Hij hield van een stevig ontbijt, en hij propte elke ochtend wel acht of tien geroosterde boterhammen naar binnen – terwijl hij toch mager en knokig bleef, zoals Liz vaak jaloers opmerkte. Alice had zijn slanke figuur geërfd en at moeiteloos net zoveel als hij. Liz daarentegen begon zich ernstig zorgen te maken over haar heupomvang. Die ochtend leunde ze tegen het aanrecht terwijl ze zo lang mogelijk met een banaan deed en probeerde geen kreet te slaken toen Alice nog een grote kom ontbijtvlokken nam.

Net toen Alice melk over haar tweede portie Grape-Nuts schonk, herinnerde ze zich het skiën. Ze maakte het pak melk dicht en zei plotseling, zonder enige inleiding: ‘Mag ik met school mee skiën? Het is in januari.’ Vervolgens begon ze de ontbijtvlokken naar binnen te harken. Ze had niet echt zin om te gaan skiën, iets wat ze zich vrij abstract voorstelde als een moeiteloze, saaie glijpartij een heuvel af, maar ze moesten het aan hun ouders vragen, en dus deed ze dat. Jonathan stopte nog een boterham in de broodrooster en keek haar aan.

‘Is het erg duur, Alice?’

‘Zeshonderd pond.’

Jonathan floot tussen zijn tanden. ‘We zullen het moeten bekijken,’ zei hij. ‘Ik zal het met je moeder overleggen. Je weet dat we op het moment niet veel geld hebben, maar als je het echt heel graag wilt…’

‘Wat zeg je nou?’ sneed Liz’ stem door de zijne. ‘Wat valt er te overleggen? Het maakt niet uit of ze het graag wil of niet; we kunnen het niet betalen. Sorry, Alice.’

‘Geeft niet,’ zei Alice.

‘Misschien hebben we nog wel ergens een potje voor iets speciaals.’ Jonathan keek veelbetekenend naar Liz. Hij ziet er uitgeput uit, dacht ze. En zelf was ze ook kapot. De eerste schoolweek op Huiswerkinstituut Silchester was een krankzinnige opeenvolging geweest van lessen, administratieve problemen, besprekingen met ouders en onvoorziene moeilijkheden.

‘Doe niet zo gek, Jonathan. We kunnen geen zeshonderd pond missen. En een skivakantie is nu niet bepaald een prioriteit.’

Jonathan deed alsof hij haar niet hoorde. ‘Gaan al je vriendinnen mee?’ vroeg hij aan Alice.

Alice haalde haar schouders op. ‘Kweenie.’ Ze wist niet meer zo goed wie haar vriendinnen waren, nu Genevieve er niet meer was. Ze sloot zich in de pauzes aarzelend aan bij het groepje waar Genevieve en zij wel eens mee waren omgegaan, maar eigenlijk waren het Genevieves vriendinnen geweest, niet de hare. En ze begon te denken dat ze misschien liever met een paar andere meiden optrok, maar hun clubje was al min of meer compleet. En zij hoorde er niet bij. Het was allemaal best ingewikkeld.

‘Dit zou een mooie kans voor Alice kunnen zijn,’ zei Jonathan tegen Liz.

‘Onzin,’ zei Liz bot. ‘Een kans om te leren skiën? Stuur haar dan maar naar een kunstskibaan.’

‘Laat maar,’ zei Alice. ‘Ik wil niet echt mee. Ik zei het alleen maar.’

‘Het blijft niet altijd zo,’ zei Jonathan tegen Alice op een toon die Liz nodeloos gelaten in de oren klonk. ‘Ik beloof je dat je volgend jaar mag gaan skiën. Als we het huis hebben verkocht.’ Hij wierp een blik op Liz. ‘Of wat we er ook maar mee gaan doen.’

‘Je weet donders goed wat we ermee gaan doen,’ zei Liz strijdlustiger dan ze zich voelde. ‘We gaan het verhuren tot de markt weer aantrekt.’ Ze zweeg en pijnigde haar hersenen. Wat kon ze nog meer zeggen? Telkens wanneer ze het over het verhuren van het huis hadden, herinnerde ze zich de zelfverzekerde woorden die die aardige makelaar had gebruikt; ze probeerde iets te bedenken waarmee ze Jonathan net zo enthousiast kon maken voor het plan. Maar de woorden leken verdampt te zijn, en ze had alleen nog de kale feiten om zich aan vast te klampen. Ze gingen het huis verhuren. Dat was alles. Ze had niets meer van de makelaar gehoord sinds hun eerste ontmoeting; de huurders die hij had toegezegd, hadden hun opwachting nog steeds niet gemaakt. Zelfs zij kreeg sluipenderwijs haar twijfels met betrekking tot het project.

Jonathan deed er welbewust het zwijgen toe. Hij pakte zijn boterham uit de broodrooster en besmeerde hem zorgvuldig met boter. Liz keek met stijgende vertwijfeling toe, tot ze er niet meer tegen kon.

‘Kijk niet zo!’ riep ze uit.

‘Hoe?’

‘Zo van, ik zeg niets, al denk ik stiekem dat mijn vrouw een grote idioot is.’

‘Dat denk ik helemaal niet,’ ging Jonathan ertegenin.

‘Nou, wat denk je dan?’

‘Ik ga nu naar school, goed?’ kwam Alice snel tussenbeide. Ze sprong gehaast van haar kruk en stommelde zonder haar ouders aan te kijken de keuken uit.

‘Goed,’ zei Liz, die even van haar à propos was gebracht. ‘Fijne dag, schat,’ riep ze Alice na.

‘We zouden niet zo moeten bekvechten waar Alice bij is,’ zei Jonathan toen ze de voordeur beneden hadden horen dichtslaan.

‘Onzin, ze kan er wel tegen,’ zei Liz. ‘Trouwens, we bekvechten niet. We hebben een geanimeerd gesprek. Waar jij je onderuit probeert te draaien.’

‘Dat probeer ik niet,’ zei Jonathan. ‘Alleen…’

‘Nou?’

‘Nou, dat gedoe over het verhuren van het huis. Ik bedoel, jij komt thuis en vertelt me ijskoud dat we dat gaan doen, zonder de moeite te nemen het eerst aan me te vragen of met me te overleggen, en weet je, ik vind het best, als het maar goed uitpakt.’

‘Maar?’ Ze hoorde zelf hoe geagiteerd ze klonk.

‘Maar, nou ja, tot nog toe lijkt het niet goed uit te pakken. Nee toch? We zijn meer dan een week verder en we hebben nog niets gehoord. Waar zijn die fameuze huurders die de makelaar volgens jou achter de hand had?’

‘Ik weet het niet. Ik neem aan dat hij ermee bezig is.’ Liz stond plotseling op en begon lawaaiig borden en kommen op elkaar te stapelen. ‘Ik zal hem vanochtend bellen, goed? Of wil je dat ik het afblaas?’

‘Nee, nee, natuurlijk niet!’ Jonathan stak nederig zijn handen op. ‘Ik bedoel, wat weet ik er nou van? Ik denk alleen dat we het huis óf moeten verkopen, óf verhuren, en op het ogenblik doen we geen van beide. Maar je zult vast wel gelijk hebben. Het komt vast wel goed binnenkort. Toch zou het een idee kunnen zijn om de makelaar te bellen. Hij heeft onze gegevens waarschijnlijk onder op zijn stapel gelegd.’ Hij glimlachte bemoedigend naar haar en begon mee te helpen met afruimen.

O, verdikkeme, Jonathan, dacht Liz, die zag hoe hij kalmpjes de borden opstapelde, de ontbijtvlokken in de kast zette en een doekje over het formica haalde. Ze draaide zich om naar het aanrecht, zette het afwasteiltje onder de hete kraan en kneep er een lange, dikke stroom afwasmiddel boven uit; toen stak ze haar handen in het gloeiend hete water in een onverklaarbare drang boete te doen voor het een of ander. Waarom moet je altijd zo verdomde redelijk zijn? dacht ze kwaad. Waarom kun je niet schreeuwen en gillen en woest worden? En, nu we het er toch over hebben, waarom moet ik in vredesnaam altijd zo’n dwarse trut zijn?

Zodra ze die ochtend even tijd had, belde ze Witherstone & Co. Het leek bijna aanmatigend om naar meneer Witherstone zelf te vragen, maar ze wilde niet het risico lopen dat ze weer die afgrijselijke Nigel aan de lijn kreeg.

‘Welke meneer Witherstone?’ vroeg de receptioniste weinig behulpzaam. Liz, die in het benauwde kantoortje van de school stond, liet zich even van haar stuk brengen.

‘Neem me niet kwalijk, kunt u…’

‘Meneer Miles Witherstone of meneer Marcus Witherstone?’

Liz dacht als een razende na. Ze wist dat de naam met een M begon, maar daar schoot ze weinig mee op.

‘Marcus, geloof ik,’ zei ze uiteindelijk.

‘Meneer Marcus Witherstone is vanochtend helaas niet op kantoor,’ zei de receptioniste prompt, en Liz wist zeker dat ze iets triomfantelijks in haar stem hoorde. ‘Kan ik misschien een boodschap doorgeven?’

‘Ja, graag,’ zei Liz ferm. ‘Wilt u doorgeven dat mevrouw Chambers heeft gebeld in verband met haar huis in Russell Street? Ik ben benieuwd of er al huurders voor zijn geworven.’

Ze gaf het nummer van de school door en toen ze ophing, was ze in haar sas met zichzelf. Vooral het uitspreken van het woord ‘geworven’ had veel voldoening geschonken. En nu hoefde ze zich niet meer schuldig te voelen over het huis. Het was haar probleem niet meer; Marcus Witherstone mocht het oplossen.

Marcus reed op dat moment door de hoofdstraat van Collinchurch, het dorp waar Leo Francis woonde. Hij was de reis die ochtend begonnen met een verkwikkende adrenalinestoot bij de gedachte aan zijn ontmoeting met Leo, maar zijn enthousiasme was gezakt tijdens de beproevingen van de ringweg rond Silchester, en uiteindelijk was er een stijgende paniek voor in de plaats gekomen.

Hij kon bijna niet geloven dat hij het echt deed. Ingaan op Leo’s zorgvuldig geformuleerde uitnodiging; impliciet instemmen met… wat? Terwijl hij in gedachten vaag een aantal mogelijkheden doornam, voelde hij een rilling door zijn lichaam trekken; een wazige angst, doorboord door een scherpe blijdschap. En schuldgevoel, nu al. Terwijl hij nog geen voet in Leo’s huis had gezet; nog niet eens had gehoord wat hij te zeggen had. Hij was nog steeds onschuldig.

Alleen had hij al tegen Miles gelogen. Die goedgelovige, eerlijke Miles, die Marcus had gevraagd die dag met hem te lunchen. Hij had het op verzoenende toon gevraagd, wat betekende dat hij er spijt van had dat hij Marcus’ voorstel een week eerder zo hooghartig van tafel had geveegd. Hij had Le Manoir voorgesteld. Hij had laten doorschemeren dat hij zou trakteren. En Marcus, die meestal een gat in de lucht sprong als hij naar Le Manoir kon en Miles uit principe nooit afwees, was in paniek geraakt.

‘Sorry, Miles, maar ik moet naar een cliënt. Die huurkwestie waar ik je over heb verteld. Een ander keertje, misschien?’ En hij had een beetje beverig opgehangen. Nu kromp hij in elkaar bij de herinnering. Waarom had hij dat in godsnaam gezegd? Waarom had hij niet toegegeven dat hij een afspraak had met Leo Francis? Een informele ontmoeting van twee plaatselijke ondernemers: een makelaar en een notaris. Wat kon er minder verdacht zijn?

Alleen… alleen. O, god. Marcus voelde een angstige verwachting in zijn binnenste opkomen, een mengeling van afgrijzen en verrukking. Deed hij dit echt? Hij, Marcus Witherstone van Wither stone’s? Hij kon er maar beter niet aan denken. Hij kon er maar beter gewoon naartoe gaan en een paar stevige borrels drinken.

Het was nu een maand of drie geleden dat Leo op een vrij saai feest heimelijk naar Marcus toe was gekomen en een paar discrete, dubbelzinnige opmerkingen in zijn oor had gefluisterd. Opmerkingen die op twee manieren konden worden uitgelegd. Opmerkingen die Miles, om maar iemand te noemen, opzettelijk – of zelfs zonder het zelf te beseffen – verkeerd zou hebben begrepen.

Maar Marcus was Miles niet. Absoluut niet. Hij had naar Leo’s neutrale, onschuldige, maar toch suggestieve woorden geluisterd en zijn glas naar zijn lippen gebracht om tijd te winnen. Het was in hem opgekomen dat de andere gasten geschokt zouden zijn als ze wisten wat Leo hem indirect voorstelde. Ontsteld, zelfs. En ergens was hij ook geschokt door Leo’s duistere suggesties. Hij wist natuurlijk wel dat zulke dingen gebeurden, maar hij had nooit gedacht er zelf mee te maken te krijgen. Het wa ren dingen die andere mensen deden. Geen fatsoenlijke ondernemers zoals hij.

Maar dat was natuurlijk een deel geweest van de aantrekkingskracht. Het idee dat hij achter het masker van de veilige, voorspelbare makelaar van middelbare leeftijd iets anders kon doen, iets wat in alle opzichten gevaarlijker, lucratiever en opwindender was. Of in elk geval minder saai. Want zijn bestaan bij Witherstone’s was, zo had hij plotseling beseft terwijl hij zijn glas stevig vasthield en de implicaties van Leo’s woorden tot zich liet doordringen, ongelooflijk saai. Hij had alles geleerd wat hij waarschijnlijk ooit zou leren; hij had alle nieuwe plannen en ideeën die hij waarschijnlijk ooit zou kunnen bedenken al uitgeprobeerd. Hij hoefde niet voor zijn baan te vrezen, zijn werk was niet inspannend en hij kon zijn cliënten zelf uitkiezen. Er was niets meer om naar te streven, niets nieuws meer om uit te proberen.

Hij had gehaast zijn slok wijn doorgeslikt, zich tot Leo gewend en op gepast gedempte toon gezegd: ‘Ik ben zeer geïnteresseerd in wat je zegt.’ Hij had er nog net niet bij geknipoogd, maar hij had wel degelijk uitgestraald dat hij wist waar het om ging, dat hij een man van de wereld was. En de rest van de avond had hij zich vrolijk en met een soort ingehouden bravoure met de andere gasten op het feest onderhouden.

De volgende ochtend was zowel de vrolijkheid als de bravoure natuurlijk weg, en toen dacht hij dat hij Leo’s uitnodiging helemaal verkeerd had begrepen. Hij was bijna in de verleiding gekomen Anthea het hele verhaal te vertellen; als hij niet zeker had geweten dat ze er niets van zou snappen, had hij het waarschijnlijk nog gedaan ook. En naarmate de weken voorbijgingen zonder dat hij iets van Leo hoorde, was hij gaan geloven dat hij het allemaal had verzonnen.

Maar hij had het niet verzonnen. Het was echt. O, god. Het was echt.

Toen hij dichter bij Leo’s huis kwam, voelde Marcus dat hij bijna zonder het zelf te willen langzamer ging rijden, tot hij uiteindelijk met een belachelijk slakkengangetje vooruit kroop. Een jonge moeder met een kinderwagen aan de andere kant van de straat haalde hem in en wierp een verwonderde blik op hem. Shit. Hij vestigde de aandacht op zichzelf.

‘Donder op,’ zei Marcus zacht. ‘Kijk niet zo naar me.’ Hij gaf gas en zoefde haar voorbij, maar op hetzelfde moment zag hij het hek van Leo’s huis en remde weer. Hij gaf overijverig aan dat hij wilde afslaan en reed de oprijlaan in. Toen hij de helling naar Leo’s huis nam, knerpte het grind bevredigend onder zijn wielen.

Hij stapte uit en sloeg met een krachtig gebaar, of dat hoopte hij althans, zijn portier dicht. Hij haalde diep adem en glimlachte zelfverzekerd naar zijn spiegelbeeld in het glas. Toen, net toen hij zich omdraaide om zwierig naar de voordeur te lopen, zag hij het meisje met de kinderwagen vanaf de overkant van de straat naar hem gluren. Zijn hart begon iets sneller te kloppen.

Hij glimlachte laf naar haar en ze gaf de kinderwagen prompt een duw. Marcus draaide zich om en liep zenuwachtig naar het huis. Hij wilde zo snel mogelijk naar binnen. Terwijl hij aanbelde, drukte hij zich zo dicht mogelijk tegen de zware houten voordeur aan, alsof hij erin wilde verdwijnen. In de diepte van het huis sloegen een paar honden dreigend aan; even later hoorde hij voetstappen naderen. De deur zwaaide open.

‘Marcus!’ Leo’s begroeting, die onfatsoenlijk luid leek, werd aangevuld met het gastvrije gekef van twee Engelse setters die om Marcus’ knieën dartelden. Hun drukke gedoe maakte Marcus bang en hij merkte dat hij in elkaar kromp, maar het leek Leo niet op te vallen. Hij stak zijn vlezige hand naar hem uit en knipoogde bijna onmerkbaar toen Marcus zijn hand aannam. Marcus dwong zichzelf veelbetekenend terug te grijnzen.

‘Laten we het ons maar makkelijk maken,’ zei Leo terwijl hij Marcus voorging een betegelde gang in. ‘Kom binnen.’ Ze liepen een grote, lichte woonkamer in en Leo gebaarde naar een paar donkergroene gecapitonneerde stoelen. Marcus keek argwanend om zich heen. De kamer had aan een kant een lange rij ramen met uitzicht op de straat.

‘Ga zitten,’ zei Leo opgewekt. ‘Ik heb mijn huishoudster gevraagd koffie te brengen.’

Marcus liet zich behoedzaam op een stoel zakken. Hij had zich hun ontmoeting heel anders voorgesteld. Hij had een kleine, aan het oog onttrokken ruimte voor zich gezien, ver weg van de buitenwereld, die liefst nog werd afgesloten en vergrendeld voordat ze aan hun gesprek begonnen. Hier, in deze grote, voor iedereen zichtbare kamer, voelde hij zich kwetsbaar en niet op zijn gemak.

‘Zo,’ zei hij botter dan zijn bedoeling was, ‘wat heeft dit allemaal te betekenen?’ Intussen keek hij onwillekeurig naar de ramen. Hoe sneller deze bespreking achter de rug was en hij hier weg kon, hoe liever het hem was. Hij draaide zich om en keek naar Leo in de hoop dat die het woord zou nemen.

Leo, die op de stoel tegenover de zijne zat, glimlachte echter alleen maar en drukte bedachtzaam zijn vingertoppen tegen elkaar. Hij was vijf of misschien wel tien jaar jonger dan Marcus, maar al gezet, en hij leek veel ouder dan hij was. Donkerblonde krullen omkransten zijn rode gezicht, en terwijl Marcus naar hem keek, trok hij zijn volle lippen op in een glimlach waarbij hij zijn kleine, parelwitte tanden ontblootte.

‘Zo,’ zei hij uiteindelijk. Zijn stem, die hoog was en iets stroperigs had, leek te weerkaatsen op het kale parket. Er viel een verwachtingsvolle stilte.

Ik zou gewoon weg kunnen gaan, dacht Marcus. Ik kan snel opstaan, voordat Leo weer iets zegt, zeggen dat ik me niet lekker voel en het allemaal uit mijn hoofd zetten. Hij probeerde zijn been te bewegen, zijn spieren te spannen alsof hij zich klaarmaakte voor een snelle aftocht, maar zijn hele lichaam leek behaaglijk zwaar in de stoel gezakt te zijn, traag en willoos. En toen hij berustend achteroverleunde, Leo’s zelfvoldane grijns zag en zijn beroepsgeweten tijdelijk uitschakelde, werd hij zich bewust van nog een gewaarwording. Onder in zijn maag, bijna verstopt onder de troebele lagen bezorgdheid en schuldgevoel, begon de opwinding zacht maar opwekkend te bonzen.

Alice had twee vrije uren na de middagpauze. Ze werd geacht die tijd in de bibliotheek door te brengen om haar huiswerk te maken en een begin te maken met haar leeslijsten. Omdat ze nu aan de eindexamenstof begonnen, hadden ze een week eerder allemaal les gekregen van eindexamenkandidaten in het gebruik van de bibliotheek. De docenten hadden de sloomste, braafste mentorleerlingen voor die taak uitgekozen, en ze hadden met veel omhaal uitgelegd hoe de catalogus in elkaar zat en hoe ze boeken moesten lenen en inleveren. Terwijl Alice meesjokte en deed alsof ze luisterde, had ze meisjes aan de glimmende houten tafels zien zitten die keurige opstellen schreven of peinzend vreemde woorden in hun geheugen prentten. De sfeer was sereen en ordelijk geweest, wat de studie natuurlijk moest bevorderen, maar dat was niets voor Alice. Zij maakte haar huiswerk het liefst liggend op de vloer van haar slaapkamer, in een onhandige houding, of aan de keukentafel met de radio aan, of, het allerliefst, bij de tv, zodat ze in de vrije momenten tussen het schrijven of piekeren door iets boeienders te zien kreeg dan een muur.

Trouwens, alleen de echte losers deden wat er van ze werd verwacht en gingen naar de bibliotheek. Een groepje uit haar jaar zat elk vrij uur achter de bomen aan de andere kant van het slagbalveld op de gevallen bladeren te fluisteren en te roken. Een ander stel smeerde hem naar de dichtstbijzijnde McDonald’s. Ze waren al een keer door een docent terug naar school gesleept, maar ze gingen nog steeds. Een paar mensen gingen naar de muziekstudiezaal, waar je met een koptelefoon op naar cd’s kon luisteren. Het zou klassieke muziek moeten zijn, maar dat werd nooit gecontroleerd.

Terwijl Alice met haar dienblad in de kantine in de rij stond, nam ze al die mogelijkheden door, maar ze trokken haar geen van alle aan. Het ging niet zozeer om wát ze deed, maar met wíé ze het deed. Alice stelde zich voor dat ze op de bladeren zat met Fiona Langdon die altijd met haar haar zwiepte, en huiverde. Ze zou graag willen omgaan met een paar meiden met wie ze Engels had. Ze kende ze niet zo goed, want ze zaten in de parallelklas, maar ze leken wel oké.

Toen ze ging zitten met een bord lasagne, een appel en een glas water, liep een van die meiden, Charlotte, langs haar tafel.

‘Hé, Charlotte,’ zei Alice, ‘heb jij straks ook een tussenuur?’

‘Mooi niet,’ zei Charlotte. ‘Een blokuur bio, verdomme. Een worm ontleden.’

‘Gatver,’ zei Alice. Charlotte liep door en Alice zette mismoedig haar mes in haar lasagne.

Ze staarde voor zich uit en kauwde, en uiteindelijk nam ze aan dat ze zich alleen voelde. Ik voel me alleen, dacht ze met een zekere voldoening omdat ze het gevoel had weten te benoemen. Het had haar altijd verbaasd dat mensen hun gevoelens zo makkelijk een naam gaven. Hoe wisten ze of iedereen hetzelfde voelde bij een bepaald woord?

Ze herinnerde zich dat ze een keer met de zenuwen in haar maag achter in de auto op weg naar een verjaardagsfeestje had gezeten en had gevraagd: ‘Hoe heet het als je je ergens niet op verheugt en denkt dat het verschrikkelijk wordt? Hoe voel je je dan?’ ‘Neerslachtig,’ had haar moeder geantwoord, dus had Alice gezegd: ‘Ik voel me neerslachtig.’ Wat ze natuurlijk had bedoeld, was dat ze nerveus was. En nog heel lang daarna had ze altijd wanneer ze zich nerveus voelde gezegd: ‘Ik voel me neerslachtig.’ Ze wist niet meer wanneer ze erachter was gekomen dat het niet klopte, maar het moest een keer gebeurd zijn.

En nu voelde ze zich onmiskenbaar alleen. Ze wroette in haar gevoelens. Het was niet erg genoeg om in huilen uit te barsten, maar ze had wel een zwaar gevoel in haar hoofd en achter haar ogen. Wat ze nu zou willen, was op de bank kruipen en tv-kijken of, nog beter, met een beker warme chocolademelk in bed kruipen. Haar gedachten gleden troostend langs beelden van vertroetelde knusheid thuis, zodat ze even uit het gekletter en gewemel in de kantine naar de woonkamer werd getild, met een knapperend haardvuur en een goede film op tv.

Toen besefte ze haar vergissing. Stom. Ze had aan Russell Street twaalf gedacht, maar daar woonde ze niet meer. Ze woonde nu boven Huiswerkinstituut Silchester. Ze haalde zich de kleine, donkere, ongastvrije woonkamer in het appartement voor de geest. Haar akelige kleine slaapkamer, die nog vol verhuisdozen stond. En al die vreselijke lokalen beneden.

Ze had de vorige week de vergissing begaan midden op de dag naar huis te gaan om wat muziek op te halen die ze was vergeten. Terwijl ze door de poort liep, was haar opeens te binnen geschoten dat het een schooldag was en dat er overal lessen werden gegeven. Voordien had ze de lokalen alleen maar leeg gezien, met een muffe vakantiegeur en posters die loslieten van de wanden, maar toen ze zo stilletjes mogelijk haar sleutel in het slot van de voordeur omdraaide, had ze overal stemmen gehoord en mensen vermoed. Achter het matglas in de deuren van de lokalen zag ze wazige gezichten; uit een van de lokalen hoorde ze de stem van haar vader, die iets in het Latijn opdreunde. Ze was snel, geluidloos en met een groeiend gevoel van paniek de trap op gerend naar het appartement en haar eigen kamer in gedoken, redeloos bang dat iemand haar zou zien, dat ze haar aanwezigheid zou moeten verantwoorden, ook al was het haar eigen huis.

Ze had zich nu aangewend ’s ochtends ruim op tijd op weg naar school te gaan, zodat ze niet het risico liep binnenkomende docenten of leerlingen tegen het lijf te lopen. En ’s middags treuzelde ze op weg naar huis; meestal bleef ze onderweg een keer of twee staan om een sigaret te roken. Alice dronk haar glas water leeg en tastte naar het geruststellende karton van het pakje sigaretten in haar zak. Ze zou er buiten eentje gaan roken, alleen.

Marcus reed opgemonterd en energiek terug naar Silchester. Hij zoefde over de snelweg, neuriede mee met de radio, die hij hard had gezet, gaf zo nu en dan een klap op het stuur en verwonderde zich erover hoe makkelijk het allemaal was. Het gesprek met Leo was een fluitje van een cent geweest. Hij had alleen maar hoeven luisteren. Zo af en toe had hij geknikt of instemmend gebromd, maar verder had hij vrijwel niets aan het gesprek bijgedragen. En nu was hij, zonder er ook maar iets voor te hebben gedaan, nauw betrokken bij iets wat je, in alle eerlijkheid, alleen maar kon aanduiden als… als…

Terwijl het woord ‘fraude’ door zijn hoofd flitste, voelde hij een kleine, voorspelbare schok door zijn lichaam gaan, die hij met kracht onderdrukte. Zoveel had het nu ook weer niet te betekenen. Fraude was dan ook een veel te zwaar woord. Het was gewoon een zakelijke overeenkomst. Die hem geen windeieren zou leggen. Die ene deal zou hem minstens een paar ton moeten opleveren. Dat was snel verdiend.

Anderzijds ging het niet echt om het geld – daar ging het hun geen van beiden om, vermoedde Marcus. Iedereen wist dat Leo er warmpjes bij zat sinds de dood van zijn vader, en Marcus zelf had ook niets te klagen. Het was in elk geval niet het idee van financieel gewin geweest dat hem had doen luisteren toen Leo hem benaderde. En zelfs nu was het niet het geld dat hem opwond als hij aan de deal dacht. Het was de kick. De nieuwigheid van het clandestiene. Iedereen kan volgens de regels spelen, dacht hij, maar hoeveel mensen hebben de hersenen, het lef, de onbeschaamdheid om te doen wat Leo en hij van plan waren?

Toen Marcus vaart minderde in de aanloop naar de ringweg, leek de hele auto gevuld te zijn met zijn bonzende adrenaline. Hij had het echt gedaan. Hij had ja gezegd tegen Leo. Hij was in een andere wereld, op een ander niveau. Bij die gedachte voelde hij zich machtig en zelfbewust. Kosmopolitisch en wereld wijs. En energiek. Veel te energiek om terug te gaan naar kantoor. Hij had zin om om een paar weilanden heen te lopen. Desnoods om een huis heen. Alles liever dan regelrecht teruggaan naar dat kleinburgerlijke, benauwde Witherstone’s.

De gedachte dat hij in zijn treurige kantoor door een eindeloze berg papier moest bladeren vervulde hem plotseling met afgrijzen. En hij moest natuurlijk ook rekening met Miles houden. Miles, die waarschijnlijk vanmiddag naar zijn kamer zou komen om te vragen hoe de bespreking was verlopen. De zogenaamde bespreking met een cliënt. Bij die gedachte voelde Marcus een steek van iets wat verdacht veel op paniek leek, en hij schudde geërgerd zijn hoofd. Het was gewoon zielig. Een wereldwijze speler als hij hoefde zich geen zorgen te maken om wat zijn bekrompen broer zou denken. Daar stond hij boven, godbetert; hij stond nu een tree hoger. Grote zaken, zijn eigen baas: hij hoefde aan niemand meer verantwoording af te leggen.

Anderzijds zou het van pas kunnen komen als hij een smoes bij de hand had, voor je-weet-maar-nooit. Marcus gaf richting aan en reed de ringweg op. Hij probeerde zich te herinneren hoe het zat met de cliënt die hij als excuus had opgevoerd. Die vrouw die wilde verhuren. Misschien kon hij het huis even gaan bekijken. Dat moest sowieso, nu hij had beloofd haar zaak over te nemen. Hij wist niet meer hoe ze heette, maar hij zag nog haarscherp voor zich hoe ze had gekeken toen hij aanbood het voor haar op te lossen. Ze was hem innig dankbaar geweest, en hij had nog niets gedaan. Hij werd overspoeld door een ongerijmd schuldgevoel en hij probeerde zich te herinneren waar het huis ook alweer stond. Ergens in het westen van Silchester… Hij wist het niet meer.

Maar het moest op de bijgewerkte lijst staan die hij de vorige avond in zijn koffertje had gestopt. Hij hield een hand op het stuur, tastte met de andere naar zijn koffertje en verdraaide zijn pols bijna om het open te klikken. Hij bladerde in zijn papieren, vond de lijst en trok hem uit de stapel, een beetje gekreukt. Hij wendde zijn blik even van de weg af om naar de lijst te kijken. Hij zou het adres wel herkennen als hij het zag, dacht hij terwijl hij zijn blik over het vel liet glijden. Hij zou het wel herkennen als… Hebbes! Russell Street twaalf. Dat was het. En of het zo moest zijn, was hij bijna bij de afslag.

Terwijl Marcus bij het huis parkeerde, dacht hij een vrij kleine gestalte om het huis heen te zien lopen, naar de garage toe. Hij stapte uit zijn auto, zette een paar passen naar voren en tuurde naar het pad, maar hij zag niemand meer. Waarschijnlijk was het iemand uit de buurt geweest die een sluiproute nam. Of zijn verbeelding. Hij richtte zijn blik op het huis zelf. Een aardige, halfvrijstaande, victoriaanse gezinswoning. Niet reusachtig, maar groot genoeg. Groot genoeg voor Ginny Prentice en haar man, daar was hij van overtuigd. En hij wist zeker dat ze had gezegd dat ze overwoog iets in Silchester te huren. Hij zou niet weten waarom ze dit huis niet zou willen.

Hij duwde het hek open en liep behoedzaam over het tuinpad. Hij zou terug moeten komen met de sleutels om het huis vanbinnen te bekijken, maar hij kon nu in elk geval een kijkje nemen. Hij liep langzaam om het huis heen en tuurde door de groezelige schuiframen. Hij zag de verwachte doorgebroken woonkamer met twee open haarden, mogelijk authentiek, mogelijk imitatie. Effen witte wanden, donkerrode vloerbedekking. Niet slecht. Hij liep naar de achterkant van het huis en ontdekte een redelijk grote keuken. Neutrale grenen kastjes, een geloogd houten vloer die doorliep in de gang. Aan de andere kant van de trap zat ongetwijfeld een werkkamertje. En boven zouden twee of drie slaapkamers zijn. En een badkamer of twee. Waarschijnlijk maar één, nam hij aan, maar dat gaf niet.

Hij draaide zich om en nam de tuin in zich op. Gras en een paar struiken. Niets bijzonders, maar dat was juist ideaal voor huurders. En een bruikbare garage. Hij liep erheen en gaf de deur een zet. Het slot leek kapot te zijn, maar de deur bleef gek genoeg stevig dicht. Waarschijnlijk was het hout uitgezet door het vocht, zodat de deur nu klemde, dacht hij. Daar zouden ze iets aan moeten doen. En ze zouden het huis een beetje op orde moeten brengen, maar op het eerste gezicht leek het een ideale woning. In elk geval voor Ginny en die acteur van haar, dacht hij. Hij zou haar bellen zodra hij weer op kantoor was. Dan had hij ook even afleiding van dat andere.

Alice, die met haar volle gewicht tegen de garagedeur had geleund, wachtte tot ze de auto had horen starten en wegrijden voordat ze zich ontspande. Ze wist niet wie er om het huis had geslopen, maar het idee dat hij zo dicht bij haar was gekomen zonder te beseffen dat ze daar was, schonk haar een zekere voldoening. Ze keek op haar horloge. Het was nog maar tien voor halftwee. Ze had nog twee uur. En geen mens wist waar ze uithing.