14

IK WIL VOORAL ALLEEN ZIJN..

Ik ben verhuisd, naar Stuttgart. Maar ik moet nog één keer terug, naar Ottobrunn, naar ons huis. Ik ben iets vergeten. Het is heel belangrijk!
Maar ik ben bang om terug te gaan, er dreigt gevaar. Ik sta voor de deur en zoek naar mijn sleutel. Hij is weg. Ik weet niet hoe ik naar binnen moet komen... Maar ineens ben ik binnen. Er is niemand. En er is niets veranderd, al mijn oude meubelen staan er nog. Ik open een kast, het hout kraakt, de kast gaat moeilijk open, ik heb er al mijn kracht voor nodig. De kast is leeg, op een klein meisje na dat in een hoekje gehurkt zit. Het kijkt me aan en grijnst. En ik herken dat ik het meisje ben...

Langzaam word ik wakker uit mijn droom, Ik kijk om me heen. Waar ben ik? In Ottobrunn of in Stuttgart?

Opgelucht stel ik vast dat ik in Stuttgart ben, in mijn nieuwe, mooie huis. Ik heb voor Stuttgart gekozen omdat het zo dicht bij München ligt. En niet al te ver van Parijs, waar Slawo woont. Ik wilde recht doen aan iedereen. De eerste tijd wilde ik alleen zijn. Alleen met het kind. Misschien was dat wel wat ik altijd had gewild. De enige levensomstandigheid die me vertrouwd is: een moeder alleen met haar kind...

Het eerste eigen huis in mijn hele leven... Ik ben 40 jaar oud en voel me een studente die haar eerste eigen kamer heeft. De woning bevindt zich op de zolderetage, heeft veel ramen en is altijd licht -ik kan direct de hemel inkijken. De kamers lopen in elkaar over. Er ligt een fraaie oude parketvloer die ik vol liefde van een waslaag voorzie. Het ruikt er nu naar boenwas, net als vroeger bij de Kierniks...

Het huis ligt op een heuvel, de stad ligt aan mijn voeten. Voor mijn terras staat een kersenboom waarvan de takken tot over de balustrade reiken, In de lente is de boom een zee van bloesem, en in de zomer kun je de kersen gewoon van de takken plukken en opeten. Het is zomer.

Ik ga naar buiten, het terras op, pluk een paar kersen en denk na over mijn nieuwe leven.

Ik heb een goede baan als kostuumontwerpster bij de Süddeutsche Rundfunk, de Zuid-Duitse omroep. Ik werk vaak aan twee of drie films tegelijk. Het is me gelukt mijn werk en de zorg voor het kind te combineren. Het is een nieuwe rol die ik zelf heb ontdekt: die van een onafhankelijke, zelfbewuste zakenvrouw die haar eigen geld verdient, haar werk naar behoren doet en daarbij haar kind opvoedt. Kortom, precies wat vrouwen vandaag de dag ook doen.

Jakob heeft het er natuurlijk moeilijk mee dat hij nu van zijn vader is gescheiden, maar hij zegt niets. Hij is een vriend, een maatje geworden. Hij accepteert Slawo stilzwijgend omdat hij in de gaten heeft hoe belangrijk die man voor mij is. Misschien bewondert hij hem ook wel. Slawo is aardig tegen mijn zoon, maar hij ziet hem zelden. In het weekeinde gaat Jakob vaak naar Jan in München. Die reis kan hij alleen maken. Voor mij is het belangrijk dat hij contact houdt met zijn vader, want het is niet de bedoeling dat ik zijn zoon van hem wegneem. Het is al moeilijk genoeg voor hem. Jan is vertwijfeld, maar hij geeft niet op. Hij is er rotsvast van overtuigd dat ik op een dag zal terugkomen. Hij denkt dat mijn verliefdheid met de tijd wel voorbij zal gaan.

In de stad ken ik niemand, op een paar mensen na met wie ik op mijn werk te maken heb. Vaak maak ik alleen een wandeling door de straten. Het is mooi hier, denk ik, maar ik voel me net als vroeger een vreemdeling. Zoiets als een nieuw leven bestaat niet. Maar dat begrijp ik pas later.

Slawo is meestal in Parijs. In het weekeinde ga ik meestal naar hem toe. Hij heeft een romantische studio met uitzicht over de daken van Parijs. Hij laat me de stad zien en neemt me mee uit eten. Dat vind ik leuk. Parijs heb ik altijd al leuk gevonden.

In de loop van de tijd kom ik erachter dat het niet gemakkelijk is de geliefde van Slawo te zijn. Een beroemde schrijver heeft belangrijke gedachten en mag daarom niet gestoord worden, ’s Nachts staat hij vaak op en gaat dan zitten schrijven, met zijn pijp in zijn mond. Dan lig ik stil in bed en mag me niet verroeren, want dat zou zeer storend zijn. Dat vind ik wel moeilijk, want ik raak dan gemakkelijk in paniek. Maar ik heb geleerd me te beheersen.

Ik mag niets doen en niets aantrekken dat hem niet bevalt. Slawo vindt dat ik er onopvallend en als een dame uit moet zien. En lachen mag ik alleen met hem.

Onze fantastische gesprekken maken echter veel goed. We praten veel met elkaar. Hij stilt mijn verlangen naar Polen, naar Krakau, de stad die ik zo mis. Over mij hebben we het niet veel. Zijn innerlijke leven is interessant genoeg voor ons alletwee. En ik verbeeld me dat ik de enige persoon ben die met hem kan praten, omdat ik hem als geen ander begrijp.

Hij vindt mijn mening belangrijk, en dat vind ik prettig. Ik lees zijn manuscripten als eerste en vind alles wat hij schrijft fascinerend.

Maar vaak ben ik zo gespannen dat mijn hele lichaam pijn doet. Ik ben bang dat iets hem zou kunnen storen. Ik voel me er schuldig over dat de film in de bioscoop zo luidruchtig is, dat Jakob in zijn kamer naar de radio zit te luisteren, dat er buiten een vrachtwagen voorbijrijdt - terwijl ik weet dat hij daar een hekel aan heeft. Slawo spreekt altijd zacht, maar juist dat is uiterst efficiënt.

‘Ik wil niet gestoord worden...,’ fluistert hij, en ik verstar meteen. Ik heb voortdurend een schuldgevoel. Maar tegelijk belt hij wel tienmaal per dag op en komt meteen wanneer ik me niet goed voel. Het is een stille, zachte terreur.

Mijn moeder heeft nooit iets begrepen van mijn beslissing. Ik heb het haar niet één keer goed kunnen uitleggen. ‘Maar je hebt nu toch alles wat je wilde!’ zei ze geschokt toen ik opbelde om te vertellen dat ik Jan en Ottobrunn zou verlaten. ‘Wat wil je dan nog meer?!’

Daar heb ik geen antwoord op.

Ze is weliswaar niet iemand die me verwijten maakt, maar ze trekt zich wel terug. Ze belt zelden op, schrijft bijna nooit en weigert halsstarrig me in Stuttgart te bezoeken. Ik weet dat ze me niet kan begrijpen, al zou ze dat graag willen. Ik heb immers wat zij nooit heeft gehad: een man, een kind, een huis en rust. Ze heeft niet begrepen dat ik in Ottobrunn wegkwijn.

Want ik zou daar volkomen weggekwijnd zijn. Ik had uiteindelijk het gevoel dat ik helemaal niet meer bestond. Jan had geen kwaad in de zin. Hij had zijn angsten, ik de mijne.

Ik kon me niet verweren, ik kon me niet uiten. Ik kon hem niet aan zijn verstand brengen wat er met mij aan de hand was. En dus werd ik gezien als een vrouw die maar een beetje onzin praat, die raar is en zich wonderlijk gedraagt, die niet serieus genomen hoeft te worden. En na een tijdje werd ik echt zo.

Ik heb mezelf verloochend en was als verstomd. Maar de klok tikte door. Die herinnerde mij eraan dat mijn leven gespaard is gebleven en dat ik er iets van moest maken. Daarvan ben ik me altijd bewust gebleven. Des te meer spijt had ik van de dagen die voorbijgingen als in een grijze mist, dagen waarop ik ongelukkig was omdat ik niet gelukkig was.

De herfst komt eraan en Jakob gaat naar zijn nieuwe school. We hebben in Stuttgart inmiddels al een eigen leventje opgebouwd. Ik heb het te druk om voortdurend na te denken. Met kerst gaan we met zijn tweeën naar Jan, en daar besef ik pas goed welke ingreep ik in mijn leven heb gedaan.

Slawo en ik maken nu een film met elkaar. Hij heeft het draaiboek geschreven. Het is een leuke klus, mede doordat hij zulke interessante en grappige ideeën heeft. Ik geniet er ook van dat ik als vrouw aan zijn zijde sta.

In gezelschap is hij het toonbeeld van de intelligente man die zwijgt. Hij zit daar maar met zijn pijp en zegt niets. Journalisten leggen hem in zijn mond wat ze willen en zijn dolenthousiast over zijn intelligentie.

Terwijl ik met Slawo aan de tweede film werk, moet Jan voor zijn werk naar Engeland, en mijn moeder en Jakob gaan met hem mee. Deze bioscoopfilm is een beroepsmatig hoogtepunt voor mij. Ik ben in de gelegenheid me bezig te houden met prachtige kostuums: het verhaal speelt kort na het begin van de 20ste eeuw, - in een tijd die me in esthetisch opzicht fascineert. De vrouwen in de film zijn intriganten: geraffineerd en bedrieglijk - vooral wanneer ze mooi zijn.

Voor mij is Slawo als regisseur zeer geschikt, want ik ken hem en kan zijn gedachten zo’n beetje lezen, maar de acteurs zijn wanhopig. Op de set wordt veel gezwegen. Niemand mag kritiek op hem hebben. Iedereen loopt op zijn tenen. We draaien eerst in Oostenrijk, daarna in Joegoslavië, in die kleine, schilderachtige vissersdorpjes. Ik geniet van de kleuren en van de zee.

Het lukt me om me aan te passen en niet op te vallen, maar ik lijd steeds meer onder Slawo’s perfectionisme. Alles moet altijd volgens plan verlopen. En wanneer het niet volgens plan verloopt, is het mijn schuld. Voordat hij naar buiten gaat, overweegt hij of hij een paraplu zal meenemen en of hij een sjaal zal omdoen, want hij wil geen kouvatten. En tijdens zijn rustpauzes mag men zich bij wijze van spreken niet bewegen. Door zijn manier van doen maak ik me weer klein en onzichtbaar, en zo stimuleert hij voortdurend het gedrag dat ik als kind ook vertoonde: mijn vroegere angst om niets verkeerd te doen.

Maar dat wil ik allemaal niet zien. Hoewel ik lijd onder zijn egocentrische gedrag, kom ik er niet tegen in opstand.

Op een dag komen er naast zijn huis in Parijs drie kamers vrij. Zonder lange discussies staat ons besluit vast. We kopen meubelen en ik ben al op zoek naar een school voor Jakob in Parijs. Voor mij is duidelijk dat ik me bij deze man thuis voel en dat ik bij hem wil wonen.

Het is lente en mijn kersenboom staat in bloei. Morgen komt Slawo, want Jakob is jarig. Hij wordt twaalf. En ook mijn moeder zal ons in Stuttgart bezoeken, voor het eerst. Ik woon nu acht maanden in Stuttgart, en ik heb haar niet één keer gezien. Ze heeft Slawo nog nooit ontmoet. Dat zal dan nu gebeuren.

Misschien kunnen we eindelijk eens met elkaar praten. Misschien lukt het me haar alles uit te leggen. We gaan theedrinken op mijn terras. Ik zal haar de stad laten zien, de winkels...

De telefoon gaat. Het is Jan.

‘Roma...’

Waarom is zijn stem zo schor?

‘Ik moet je iets vertellen. Ga alsjeblieft even zitten. Het gaat over je moeder...’

‘Wat is er met haar?!’ Ik schreeuw het door de telefoon. Maar ik weet al wat het antwoord is.

‘Ze is dood.’

De muren van mijn huis storten geluidloos in, begraven me. Het is donker om me heen en stil. Ik val op de grond, de hoorn heb ik in mijn hand, ik hoor de stem van Jan heel in de verte.

‘Roma...! Ben je daar nog?!’

Ja, denk ik. Ik ben er nog. Waarom ben ik er eigenlijk nog?

Ik wil met je sterven...

Later pas zie ik de brief die de conciërge onder mijn deur heeft geschoven.

Het is een brief van Slawo.

Het is een lange brief. Slawo’s grote, duidelijke handschrift zweeft voor mijn ogen terwijl ik hem lees. Slawo heeft veel kantjes nodig om op kunstige wijze te vertellen wat ook in één korte zin gezegd kan worden:

We moeten uit elkaar.

Mijn hoofd dreunt, mijn hart bonkt. Ik kan niet begrijpen wat ik zojuist heb gelezen. Ik lees de brief opnieuw, en nog eens.

Ik moet alleen zijn.

Alleen?

Hoe kan hij nu zonder mij? Wie gaat er dan ’s avonds op een kussen aan zijn voeten zitten en vertellen over die oude sprookjes-stad, de stad waar we vandaan komen?

Hoe kan ik nu zonder hem? Zonder de zoete geur van zijn pijp? Zonder zijn gestreepte hemden, die er in mijn kast uitzagen als gelinieerde schoolschriften?

Ik moet hem opbellen, ik moet het duidelijk maken. Ik moet hem alles duidelijk maken. Hij moet toch weten dat we niet zonder elkaar kunnen leven...

Ik lig op de grond, op het mooie, glanzende parket. In mijn hoofd heerst absolute stilte. Een hart heb ik niet meer.

Het doet pijn. Mijn onderlijf doet pijn.

Ik ben alleen nog dat pijnlijke onderlijf. Ik houd het met twee handen vast.

Opstaan. Ik moet opstaan. Eten koken. Zo direct komt Jakob thuis van school. Wat moet ik tegen dat kind zeggen?! De tabletten! Ik kan er nu een nemen. Nee, ik neem er twee. En later nog twee. En vanavond weer. Ik heb nog een flesje vol. En dan slapen, alleen nog maar slapen...

Ik sta langzaam op, ga in bad liggen en neem twee tabletten. Wie is die vrouw in de spiegel? Ze ziet eruit als een vreemde.

Langzaam ga ik naar buiten, het terras op. Ik sta onder de witte kersenbloesem en weet één ding heel zeker: ik ga niet vechten voor Slawo.

Mijn moeder is dood, en hij ook. Ik ben een dochter die treurt. Ik ben een geliefde die treurt. Maar ik voel ook een merkwaardige opluchting dat deze romance ten einde is, dat ik me niet meer voortdurend hoef te verontschuldigen.

Waarom heeft Slawo me verlaten? Die vraag houdt me bezig. Die houdt me nog heel lang bezig, nog maanden. Natuurlijk weet ik het antwoord. Hij is gewoon bang dat hij voor een vrouw en een twaalfjarig kind moet zorgen. Hij wil zich niet binden, geen verantwoording dragen. Hij wil alleen zijn, hij heeft zijn rust nodig...

En toch is het allemaal mijn schuld! Ook de dood van mijn moeder is mijn schuld. Ik heb zo koud tegen haar gedaan de laatste tijd. Ik heb me niet voldoende om haar bekommerd. Schuld, schuld, schuld...

De tabletten beginnen te werken. Jakob komt thuis. Het eten is klaar, de tafel is gedekt. Ik zit klaar, bungel met mijn voeten en tover een glimlach op mijn gezicht.

Ik neem steeds meer tabletten. De dokter wil ze me niet meer voorschrijven, dus heb ik een andere dokter gezocht. De tabletten helpen me door de dag heen. Alleen vanwege Jakob kom ik ’s morgens mijn bed uit. Ik ben vrolijk en zelfverzekerd, en dat is niet eens gespeeld. Het is mogelijk vanwege de tabletten. Ik doe mijn werk, ik functioneer.

Mijn moeder ligt op een kerkhof in Wenen, niet ver van het graf van haar minnaar. Het was een mooie begrafenis. Ik had tevoren een paar tabletten ingenomen. Zo lukte het me om het vol te houden. Jan was er, en er zijn veel vrienden gekomen. Ze had altijd al veel vrienden.

Er komen beelden naar boven terwijl ik op het kerkhof sta, absurde situaties die ik allang was vergeten. Ineens herinner ik me dat ze in de tram een man met haar paraplu sloeg omdat hij haar uitschold voor buitenlander. Toen hij uitstapte, sloeg ze hem nog twee of drie keer hard op zijn hoofd. En dat ze met Jakob feestartikelen had gekocht en schuddebuikte van het lachen omdat ik in alle trucs trapte!

Ook dat was mijn moeder, die gewoonlijk toch zo stil was.

Zo is ze ook gestorven, heel stil, ’s nachts in haar slaap, als een bloem.

Had ik haar maar om vergeving kunnen vragen, denk ik vertwijfeld. Voor alles.

Dan gooien we aarde en rozen op haar kist, en dan is het voorbij.

Jan maakt zich zorgen om mij. Waarschijnlijk omdat ik nogal onzeker loop.

Ik kijk hem aan. Hij is bleek, hij rookt te veel. Ook hij treurt om mijn moeder, denk ik.

‘Zal ik je naar huis brengen? ’

Ik moet bijna lachen. Ik heb toch helemaal geen huis.

Het is goed wanneer je een vriend hebt, denk ik. Sinds het met Slawo voorbij is, zijn Jan en ik vrienden. We gaan samen met Jakob op vakantie en vieren kerst met elkaar.

Jan neemt me bij de arm.

‘Dank je,’ zeg ik en houd me aan hem vast.

Het was alsof ze in een kamer het licht hadden uitgedaan en het in een andere kamer ontstoken hadden. Na mijn terugkeer ging ik meteen naar de synagoge en huilde, zoals zij ook altijd heeft gehuild in de synagoge. Ik gebruikte zelfs haar zakdoek.

Ik voelde overal haar aanwezigheid, en sindsdien weet ik dat ik mijn moeder ben, op allerlei manieren. Het was alsof haar geest na haar dood bij mij naar binnen is gevaren.

Mijn hele wezen is door haar dood veranderd. Ik ben veel zachter geworden, veel vriendelijker voor de mensen, net als zij. Vroeger was ik agressiever. Echte vrienden voor wie ik ook iets kan doen, die dag en nacht bij me kunnen aankloppen, voor wie ik kan zorgen en die bij me kunnen eten, zoals mijn moeder dat ook altijd heeft gedaan - die heb ik pas sinds zij dood is.

Op vrijdagavond steek ik twee kaarsen aan en spreek de zegen uit voor Jakob en mij. Sjabbat sjalom. Net als zij.

Maar in mij heerst geen vrede.

Ik ben verslaafd. Zonder tabletten kan ik niet meer leven.

Sinds de dag dat mijn moeder stierf en Slawo me verliet, heb ik wekenlang bijna niet geslapen, zelfs niet met de tabletten, ’s Morgens sta ik op, net als vroeger. Dan stuur ik Jakob naar school en zorg voor een ontspannen sfeer...

Zodra hij weg is, kan ik mijn tabletten innemen!

De deur is nog maar net in het slot gevallen of ik neem er een in. Daarna voel ik me sterk genoeg om het huishouden te doen of een paar kleinigheden te regelen. Tot het volgende tablet.

Ik neem geen contact meer op met de televisie. Gelukkig heeft mijn moeder wat geld gespaard, zodat ik de maanden die volgen in ieder geval kan overleven. Aan een echte baan hoef ik niet meer te denken. Ik leef van tablet tot tablet. Al snel zijn het er twee tegelijk, ook midden in de nacht.

Voordat Jakob uit school komt, neem ik er snel nog een paar. Dan gaat het wel weer. Hij heeft vrienden en leidt een druk leventje. ’s Avonds neem ik dan nog een paar tabletten. Soms overhoor ik Jakob, we praten wat met elkaar, of we kijken tv met zijn tweeën. Jakob merkt niets van mijn verslaving. En dat is voor mij het belangrijkste.

Wanneer ik dan naar bed ga, val ik even in slaap. Maar daarna lig ik de hele nacht wakker, tot het ochtendgloren. Dan slaap ik nog een paar minuten. En dan begint het hele verhaal opnieuw, van voren af aan...

‘Houd daarmee op!’ zegt grootmoeder streng.

‘Ja, grootmoeder. Morgen.’

Maar wanneer is morgen?

Ik droom dat ik in de spiegel kijk. Mijn gezicht is van zand. Ik raak het zand aan, en het loopt door mijn vingers heen...

Het wakker worden gaat altijd plotseling en is vervuld van licht. Ik haat het licht dat door al die ramen in het huis valt, ik kan het niet verdragen, het doet pijn. Ook de geluiden kan ik niet verdragen. Ze boren zich in mijn hoofd, ze zijn zo opdringerig. Alles is te opdringerig. Ook mijn gedachten zijn opdringerig, de stemmen dreunen in mijn hoofd, alsof ik op een feestje ben. Alles doet pijn. Alleen met tabletten kan ik de pijn onderdrukken. Dan wordt het licht zachter, de stemmen ook, alles lijkt in watten gewikkeld, de wereld is weer draaglijk. Waarover heb ik me nu zorgen gemaakt? Het lawaai in mijn hoofd verandert in een zacht klokgelui...

Het is allang geen vrolijk geluid meer, er zijn geen dansen en geen zweven. Ook grootmoeder praat niet meer met me. Ik praat met mezelf. Neem een tablet, zeg ik tegen mezelf, zodat je er weer drie, vier uur tegen kunt!

Al snel werken ze nog maar twee uur.

De angst is als een hongerig dier. Ik moet het telkens weer te eten geven. Daarna valt het een poosje in slaap. Ik wil alleen dit uur nog volhouden, dan houd ik ermee op. Ik moet de angst beteugelen, zorgen dat de paniek niet de kop opsteekt. Ik weet allang dat ik zonder medicijnen niet kan leven, en toch moet ik vergeten dat ik dat weet...

Ik neem tabletten om te kunnen eten, te kunnen praten en te kunnen denken. Wanneer het flesje leeg raakt, krijgt de paniek de overhand. Daarom moet ik altijd voldoende voorraad in huis hebben, en dat wordt steeds moeilijker.

Het is een wanhopige jacht, en ik word er een steeds grotere expert in. Er is geen truc die ik niet probeer.

Opnieuw speel ik toneel. Ik kleed me netjes aan en kom bij een arts in de praktijk.

‘Weet u, dokter, ik kan op het moment niet goed slapen... Ik heb het erg druk op mijn werk, en dat middel zou me enige ontspanning kunnen bieden. Ik neem het af en toe, niet zo vaak hoor, puur ter ontspanning... U begrijpt het wel, de zenuwen...’

Ik verzin wel duizend smoezen, en ze werken allemaal. In het te pakken krijgen van tabletten ben ik geniaal. De artsen trappen er allemaal in. Alleen mijn oude huisarts, die me al zo lang kent, is achterdochtig.

Hij kijkt me onderzoekend aan en vraagt: ‘Maakt u er geen misbruik van? Ik wil het best nog eens voorschrijven, maar u weet dat het niet goed voor u is...’

‘Maar natuurlijk,’ stel ik hem gerust. ‘Ik beloof u dat ik het middel niet te vaak zal nemen.’ De volgende keer dat ik bij hem kom, neem ik een vol flesje uit mijn handtas als bewijs voor mijn onschuld. ‘Ziet u? Die hebt u me de vorige keer voorgeschreven. Ik heb ze nauwelijks gebruikt!’ Ik heb de verpakking speciaal voor dit doel bewaard. In de tussentijd heb ik minstens de inhoud van twintig flesjes geslikt. De huisarts lijkt me te geloven.

Natuurlijk wissel ik voortdurend van arts om verdenking te voorkomen. Wanneer ik bij allen ben langsgeweest, begin ik weer bij de eerste praktijk. Maar zo langzamerhand kennen ze me wel, en dus moet ik elders op zoek naar nieuwe artsen.

Natuurlijk koop ik het middel telkens in een andere apotheek, maar zoveel apotheken zijn er nu ook weer niet in Stuttgart. In die apotheken speel ik hele filmscènes.

‘Ach, weet u,’ leg ik de apotheker opgewonden uit, ‘ik ben op doorreis en wil bij mijn zus op bezoek. Maar ze is helaas niet thuis en ik heb het recept bij haar laten liggen! Over een uur gaat mijn trein, en ik moet wel verder. Kunt u niet - bij wijze van uitzondering?’

In een cirkel van 50 kilometer ken ik alle apotheken en weet precies op welk moment van de dag en bij wie ik de meeste kans maak. Zaterdag is de beste dag voor mijn jacht, want dan is het doorgaans druk.

Maar de situatie wordt steeds moeilijker. Ik heb veel nodig. Ik heb steeds meer nodig.

In de spiegel zie ik verbaasd hoe mager ik ben geworden. Maar dat doet me niet zoveel. Ik word in de loop van de tijd steeds zwakker, ik ben duizelig en misselijk, want mijn maag kan niets meer verdragen. Van slapen komt al helemaal niets meer, ook niet met tabletten.

Ik kom nauwelijks nog mijn huis uit. Ik ben bang voor de straten vol mensen. Ik ga alleen nog uit om boodschappen te doen, en dan duik ik snel mijn bed weer in. Ik pendel heen en weer tussen mijn bed, de sofa en de keuken. Wanneer ik met Jakob naar de bioscoop ga, word ik meteen bevangen door een beklemmingsaanval. In het donker neem ik snel een tablet in. Het lukt me inmiddels prima om ze zonder water te slikken.

Vrienden heb ik niet meer. Ik heb hen ook niet nodig. De tabletten zijn mijn enige vrienden. Ik vervreemd steeds meer van de anderen, en ben als door een glazen wand van de mensen gescheiden. Wanneer ik met iemand praat, voel ik altijd de folie waarin in ben ingepakt.

Na drie, vier maanden verzinkt mijn herinnering in de mist. Ik weet niets meer over mijn leven in die tijd, behalve dat het wel goed ging met Jakob. Hij had alles waar hij behoefte aan had. Ik was op een of andere manier mezelf niet meer. Ik was opgelost.

In de zomer nemen oude vrienden me bijna tegen mijn wil mee op vakantie omdat ik er altijd zo slecht uitzie. Jakob gaat naar zijn vader, wij reizen naar Madeira.

Het eiland is warm en rotsachtig. Stranden zijn er niet, wel wemelt het er van de cactussen. Alcohol is er spotgoedkoop, en de meeste toeristen maken daar gretig gebruik van. Vroeger was Madeira een Engelse kolonie. De Engelsen hebben het eiland keurig onderhouden: ze hebben er een country-club gevestigd en prachtige huizen gebouwd. Maar toen kwam alles in handen van de staat en het eiland verkommerde. Overal zijn sloppenwijken, het is er smerig, het vuilnis ligt gewoon op straat. Wanneer je op straat loopt, word je meteen gevolgd door een horde vieze kinderen. Zelfs de voormalige villa van Churchill is vervallen: ramen en deuren zijn opengebroken, zijn boeken zijn in flarden gescheurd, en de tuin ziet eruit als een park na een volksfeest.

Maar voor mij is Madeira een paradijs.

In de Portugese apotheken kun je namelijk alles krijgen zonder recept en zonder dat je lastige vragen hoeft te beantwoorden. Al bij mijn eerste bezoek aan de apotheek ontdek ik de tabletten die ik nodig heb. Ik ken de namen natuurlijk vanbuiten. Verlegen wijs ik op de flesjes die ik wil hebben, en ik krijg er zoveel ik wil! Met zakken tegelijk sleep ik het spul mijn hotel in. Al snel heb ik genoeg voorraad voor een half jaar. Ik waan me in luilekkerland.

Twee weken lang wandel ik rond het zwembad van het hotel, want voor de rest is er op het eiland niets te doen.

Ik eet keurig met mijn vrienden in de eetzaal. Ik prik wat met mijn vork in het eten en doe alsof ik eet.

Het is nauwelijks te geloven, maar niemand lijkt iets te merken. Of willen ze gewoon niet onder ogen zien dat er iets mis is met mij? Mijn vriendin is arts. Maar ze rept er met geen woord over. Slechts één keer, wanneer de ober weer eens een vol bord voor mijn neus heeft weggehaald, kijkt ze me vorsend aan. ‘Ga na de vakantie eens naar de dokter,’ zegt ze terloops. ‘Anorexia nervosa,’ zegt ze en fronst haar wenkbrauwen. ‘Maar dat komt eigenlijk alleen bij jonge meisjes voor...’

Op een zwoele ochtend op Madeira, half augustus 1980, trekt een ogenblik lang de nevel op die rond mij hangt, en de sluier van desinteresse scheurt aan stukken. We zitten net aan het ontbijt wanneer de man van mijn vriendin aan tafel komt en opgewonden op een Engelse krant wijst.

‘Stel je eens voor,’ roept hij opgewonden, ‘in Polen wordt overal gestaakt! Solidarnosc gaat op de barricaden en verzet zich tegen het regime!’

Ik houd me vast aan mijn stoel. Oorlog! Mijn vriend leest ons voor uit de krant, maar er is maar weinig informatie over hetgeen er in Europa aan de hand is. De lokale televisie maakt er geen melding van.

Opgewonden spring ik op. ‘Ik wil terug, naar huis!’ zeg ik. Ik wil naar mijn kind!

Maar we moeten wachten op de vlucht die we hebben geboekt.

‘Mevrouw Ligocka, u bent gewoon hier!’ zegt een verbaasde stem, die ik trouwens ken. Het is mijn chef van de televisie. Ik ben sinds een paar weken weer terug in Stuttgart en kom hem bij toeval op straat tegen. Het is pijnlijk hem weer te zien. Ik mompel een verontschuldiging en vertel dat mijn moeder is overleden en dat het daarom niet zo goed met me gaat.

‘We hebben zoveel werk voor u. We missen u,’ zegt hij bezorgd. ‘Laat de komende dagen eens iets van u horen, belt u mij maar op. Afgesproken?’

Ik beloof het hem. Maar ik weet dat ik die belofte niet zal nakomen.

Mijn voorraad Portugese tabletten raakt langzaam op, en ik voel dat de paniek de overhand begint te krijgen. Het is kort voor Pasen.

Jakob en ik zijn voor een Grieks paasfeest uitgenodigd, van Despina, een vroegere leerlinge van Jan. Voor het eerst sinds lange tijd heb ik wel weer zin om mensen te ontmoeten, en ook Jakob verheugt zich erop. Ik kan mijn eenzaamheid bijna niet meer verdragen. Ik ben feitelijk alleen met mijn tabletten en mijn kind.

Het is een mooi feest. Despina heeft haar hele familie uitgenodigd: grootvaders en kinderen, ooms en tantes. We zitten aan lange tafels. We eten en zingen en we drinken Griekse wijn. Ik zit daar maar een beetje, ik hoor de stemmen als door een dichte mist en kan niet eens een glas wijn drinken, want de combinatie met de tabletten kan dodelijk zijn.

Op dit paasfeest wordt me duidelijk dat ik verworden ben tot een slaaf. Ik denk aan mijn leven, aan mijn eigen, kostbare, unieke leven waaraan ik al zo lang niet meer heb deelgenomen.

En nu is het afgelopen met die tabletten, het is afgelopen met die afhankelijkheid. Ik ben ermee opgehouden. Het is de hel.

En opnieuw strijd ik voor elk uur - maar ditmaal in omgekeerde richting. Niet van tablet naar tablet, maar precies de andere kant op, weg van de tabletten. Uur na uur. Stap voor stap.

De eerste nacht heb ik het zo koud - alsof men me naakt een heldere, koude winternacht in heeft gestuurd. Min twintig in het harde licht op een felverlichte straat. Ik klapper met mijn tanden, mijn huid doet pijn, alles krimpt ineen. In mijn hoofd ontploft het ene vuurwerk na het andere. Langzaam lost de mist op. Naarmate de werking van de tabletten minder wordt, lijkt de helderheid pijnlijker te worden. Ik voel alles weer, de gedachten jagen door mijn hoofd: duidelijke, scherpe gedachten en zoveel dat het lijkt alsof mijn hoofd uit elkaar barst en ik waanzinnig word. En er zijn woorden in mij, een vloed van woorden: Latijn, Duits, Pools, oude kinderliedjes, ze draaien rond als scherpe, ijskoude spiralen.

Ik ga zitten en schrijf gedichten. Ik lig met kramp op de vloer en ben doodziek. Ik val bijna flauw van uitputting. Slapen zal niet gaan, want ik heb geen tabletten meer. Wanneer ik iets eet, spuug ik het meteen weer uit, en wanneer ik niets eet, geef ik gal op.

Ik praat met mezelf en zorg voor mezelf als voor een ziek kind. Op de klok kijken. Aldoor weer op de klok kijken. Het is ochtend, het is middag. Je hebt niets ingenomen... Twee uur. Drie uur. Acht.

Heb je het koud? Neem een deken. Heb je een droge keel? Drink maar iets. Wees goed voor jezelf. Heb geduld, heb geduld met jezelf. Kijk maar op de klok, die tikt gewoon verder.

Iets eten? Kun je dat niet? Dan doe je het niet. Volhouden. Doorgaan. Het flesje met tabletten is binnen handbereik. Je kunt er een nemen, altijd. Het maakt niet uit wanneer je dat doet...

Ik doe het niet. De vreselijke nachten waarin ik wakker lig en niet slapen kan, lijken eindeloos te duren. Mijn maag doet pijn, mijn spieren branden. In mijn hoofd hoor ik het afschuwelijke geluid van een cirkelzaag. Is het flesje er nog? Even kijken...

Ik neem geen tablet. Ik ben goed voor mezelf. Ik drink thee, druk de kruik dicht tegen me aan, kruip onder de dikke wollen deken. Een cadeau van Slawo.

En ik moet me aldoor stilhouden, zodat mijn kind niets merkt.

Op een keer komt Jakob slaperig de kamer binnen, net als ik op de grond lig te verrekken van de pijn.

‘Wat doe je daar, mama?’

‘Ach, ik doe een beetje gymnastiek,’ kreun ik en probeer met mijn benen te trappelen.

Ik weet niet hoe lang ik al geen tabletten meer neem, ik ben mijn gevoel voor tijd volkomen kwijtgeraakt, net als toen in de kelder, in het getto. Maar de klok tikt verder, en op een gegeven moment is het voorbij. Op een dag weet ik dat ik geen tabletten meer zal nemen, nooit meer, ook al kan ik een eeuwigheid niet slapen. Ik kijk in de spiegel en voor het eerst herken ik mezelf weer.

Ik weeg nog maar 45 kilo.

Vandaag de dag weet ik dat ik door die plotselinge onthouding had kunnen doodgaan. Zoiets moet je langzaam doen, in een ziekenhuis, daar moet je weken de tijd voor nemen. Je moet het lichaam langzaam maar zeker laten wennen. Ik heb geluk gehad, zoals zo vaak in mijn leven.