4

s NACHTS ZIJN DE RUSSEN GEKOMEN. HET IS 18 JANUARI 1945. Bijna zonder geluid te maken zijn ze, net als de sneeuw, de stad binnengeglipt. We hebben er niets van gemerkt. En nu zijn ze overal. Ze dragen glanzende, zwarte laarzen, zoals ik die ken sinds ik denken kan. En hoewel ze een andere taal spreken dan de Duitsers klinkt hun gebrul net zo schor, bevelend en hard.

Maar daar heb ik deze sneeuwochtend in januari nog helemaal geen benul van. Ik zit namelijk rustig met Kazimir onder de keukentafel en voer hem stiekem mijn ontbijt.

Maar mijn moeder en Ella weten dat de Russen Krakau bezet hebben, want Ella heeft het zojuist bij de bakker gehoord. Ze zijn helemaal opgewonden, bang en hoopvol tegelijk. ‘Of de oorlog snel voorbij zal zijn?’ vragen ze zich af. ‘Misschien zal Polen toch weer een vrij land worden!’ Ze maken zich grote zorgen over de vraag wat er van ons worden moet. De Russen zijn wreed, zeggen ze. Ze verkrachten vrouwen. Ze zuipen, maken lawaai en stelen. Ella denkt dat de Russen gestolen horloges aan hun pols dragen, een aantal naast elkaar.

Dan trekken ze mij mijn jas aan en gaan we door de besneeuwde stad naar het marktplein. Maar natuurlijk zijn we heel voorzichtig. Joden moeten altijd voorzichtig zijn. Het marktplein staat vol mensen, en overal staan Russische soldaten om hen heen. Ik kijk onopvallend naar hun polsen en ben verrast. Niet een van hen draagt meer dan één polshorloge! De Russen hebben andere uniformen dan de Duitsers, maar ook zij hebben gouden knopen, en ze dragen een rode ster. Dat doet me ineens denken aan de gele ster die wij vroeger moesten dragen.

‘Waarom dragen de soldaten een rode ster?’ vraag ik mijn moeder wanneer we later weer thuis zijn en onze ijskoude handen warmen aan het gasfornuis.

‘Omdat het Russen zijn,’ antwoordt ze.

Dat zegt me helemaal niets. ‘Maar waarom dragen Russen dan een rode ster?’ Mijn moeder denkt na. ‘Dat is moeilijk uit te leggen,’ zegt ze dan, en dat betekent dat ze het er eigenlijk niet meer over wil hebben. ‘Maar wij, wij moesten toch ook een ster dragen?’ vraag ik door. Ineens denk ik weer aan grootmoeder: hoe ze op de keukenstoel zat en een gele ster op onze jassen naaide.

‘Ja,’ zucht mijn moeder. ‘Dat was in het begin, toen het nog moest gebeuren allemaal. Dat was de jodenster, die ons brandmerkte...’

Nog een woord dat ik niet ken. ‘Vertel me er eens wat over!’ vraag ik haar. ‘Was ik toen al geboren?’

In maart 1938, dus nu zo’n zeven jaar geleden, kwamen David en Tosia terug van een skivakantie, en Tosia stelde vast dat ze zwanger was. ‘Een ski-ongelukje!’ verklaarde ze stralend van geluk aan haar zus Sabine, toen die, als zo vaak, op bezoek kwam. Sabine viel haar om de hals en feliciteerde haar. Ze was inmiddels zelf gelukkig getrouwd met een jonge, respectabele jood, ingenieur Krautwirth.

Maar later, toen ze gezellig in de salon zaten thee te drinken en te praten, hadden ze het over de zorgwekkende gebeurtenissen in Duitsland. De familie Abrahamer had namelijk verre familie in Berlijn, en die hadden kortgeleden geschreven. Ze hadden het over joden die hun werk waren kwijtgeraakt, joden die op straat lastiggevallen werden en over de steeds weer nieuwe verordeningen die hun het leven moeilijk maakten. Een paar van hun bekenden waren zelfs al spoorloos verdwenen. Ineens kreeg Tosia een onheilspellend vermoeden van iets onbekends en verschrikkelijks dat haar zou treffen. ‘Als ik dit soort verhalen hoor, word ik meteen bang vanwege het kind!’ zei ze. ‘Wat moeten we als het bij ons ook zo wordt?’

Sabine stelde haar gerust. ‘Die Hitler kun je toch niet serieus nemen,’ zei ze. ‘Dat is een idioot, dat ziet toch iedereen. De Duitsers zijn verstandige mensen - denk maar aan de nonnen uit onze schooltijd! Ze zullen hem net zo snel laten vallen als hij naar boven is geklommen!’

Dat vond David, die net thuiskwam van zijn werk, ook. ‘Je moet nu niet aan dat soort dingen denken,’ zei hij geruststellend tegen zijn vrouw. ‘Sabine heeft gelijk. Die Adolf is gewoon een schertsfiguur. Daarom heb ik onze hond naar hem genoemd!’ Hij aaide de jonge herdershond, die ze sinds kort in huis hadden, vol liefde over zijn kop. Tosia lachte alweer. Natuurlijk, David had gelijk.

David maakte er geen gewag van dat de laatste tijd veel van zijn vrienden waren geëmigreerd naar Brazilië. Ook zelf had hij erover gedacht het land te verlaten. Maar hij had zijn zwangere vrouw, hij had zijn oude moeder, hij had het bedrijf dat hij met zoveel moeite had opgebouwd. En tenslotte woonde zijn familie hier al generaties lang. Krakau was zijn geboortestad.

Hier was hij opgegroeid met zijn broers, hier had hij appels gestolen uit andermans tuinen, hier had hij gespijbeld van school, hier had hij stiekem gezoend met Tosia, in het tuinhuisje. Hier lagen zijn wortels, en ook die van zijn vrouw, bij wie men thuis zowel Duits als Pools had gesproken en die, net als hijzelf, de Duitse cultuur op waarde wist te schatten en zelfs vereerde. De Duitsers waren goed opgeleid en beschaafd. Van hen kon nauwelijks iets vreselijks te verwachten zijn. En bovendien - zou hij moeten vluchten voor een clown als Adolf Hitler?

Nee, hij kon en wilde zijn vaderland niet verlaten.

‘Wat is er met Adolf gebeurd?’ onderbreek ik mijn moeder.

Ze kijkt me verward aan, zo ruw heb ik haar losgerukt uit haar herinneringen.

‘Je weet toch...,’ mompelt ze.

‘Ik bedoel de hond!’ maak ik duidelijk.

‘O, die!’ zegt ze nadenkend. ‘Ja, die had jij wel leuk gevonden... Je vader heeft hem verstopt bij boeren in de buurt toen de Duitsers kwamen. Maar de hond is ons de hele weg terug naar de stad achternagelopen, dertig kilometer... Zijn poten waren helemaal stuk... Vlak daarna moest je vader hem toch nog inleveren.’

‘Waarom?’ vroeg ik onthutst.

‘Omdat toen de voorschriften voor joden in werking traden... Maar dat was lang na je geboorte.’

Ik denk na over de dingen die ze heeft gezegd.

‘Hoe was dat, toen ik werd geboren?’ wil ik vervolgens weten.

David en Tosia verlangden nu al zo lang naar een kind, en nu werd het op het verkeerde moment geboren. Toen in de Kristallnacht in 1938 in Berlijn de synagoges in brand stonden, bracht David zijn hoogzwangere vrouw naar een ziekenhuis in Krakau. Maar de komst van Roma liet op zich wachten en pas na lange, pijnlijke uren kwam ze op 13 november ter wereld.

Bij alle vreugde over het gezonde, kleine meisje waren de jonge ouders ook vertwijfeld. De eerste Duitse joden waren inmiddels naar Polen gedeporteerd, de lucht was zwanger van vreselijke geruchten en angstige vermoedens, en de stemming onder het joodse deel van de bevolking was somber, als vlak voor een zwaar onweer. Niemand wist of en wanneer het zou losbarsten, wat er eigenlijk te verwachten was. Velen meenden in Krakau veilig te zijn, anderen waren al naar het platteland of naar het buitenland gevlucht. David kon echter nog steeds geen besluit nemen.

Toen de Duitsers vervolgens Polen binnenmarcheerden, in september 1939, besloot hij eindelijk te vluchten. Samen met Jakob en Anna Abrahamer, Tosia’s jongere broer en zus, en met een grote hoeveelheid bagage verliet de familie Krakau in twee paardenkoetsen. Ze trokken ver weg het platteland op en vonden onderdak bij arme Poolse boeren. Ze woonden in een eenvoudige hut met lemen vloer en zonder warm water. Nog nooit had 'Tosia zoveel armoede en zoveel viezigheid gezien. Er waren luizen en ander ongedierte; ze woonden onder één dak met het vee. Na een poosje hield ze het niet meer uit.

‘Het kind wordt ziek! ’ zegt ze tegen David. ‘Ik kan haar hier niet schoon krijgen, ze kan niet in bad, ik kan haar hier niet opvoeden. Ik wil terug naar huis!’

Het was waar: de kleine Roma was zwak en ziekelijk. David keek naar zijn dochter, naar haar zwarte ogen, haar donkere haar, en zijn hart was zwaar. Ze leek heel veel op hem, ze zag eruit als een kleine jodin. Maar Tosia maakte zich zoveel zorgen dat David uiteindelijk toegaf. Verder oostelijk konden ze niet vluchten, want daar zaten de Russen immers. Dus spanden ze de paarden in en reden terug.

Terug - de dood in, naar het getto.

Mijn moeder zwijgt. ‘Ik maak een kopje thee voor ons,’ zegt ze dan. ‘Wil je niet iets eten, Roma?’ Ik schud het hoofd.

‘En de ster?’ vraag ik.

De Duitsers hadden Krakau inmiddels ingenomen. Begin september weergalmden in de nauwe stegen van de stad de luide voetstappen van marcherende Duitse soldaten. En daarna kwamen de verordeningen.

De joden mochten geen geld meer hebben en geen werk, geen huizen en geen huisdieren, geen sieraden en geen bontmantels. Ze mochten niet meer in de tram of winkelen in de hoofdstraat, ze mochten niet meer naar een restaurant. Hele stadsdelen waren voor hen ineens verboden gebied. Er waren bordjes: Voor honden en joden verboden...

David moest zijn hond inleveren, zijn bedrijf opgeven, zijn auto, zijn geld en zijn huis opgeven. De Duitsers kwamen en namen het mooie porselein, de geslepen glazen en de schilderijen mee in kisten. Wat ze niet interessant vonden, gooiden ze gewoon uit het raam.

Een poosje woonde hij met zijn gezin in een kamertje aan de rand van de stad. Ook de familie Abrahamer was alles kwijtgeraakt en was verdreven uit het mooie huis met de grote tuin. De bakkerij in de stad werd overgenomen door een Duitser, die zijn eigen naam in kleine letters op het bord zette, maar de bakkerij dreef onder de oude naam - de Grahambroodjes van Abrahamer waren immers in de hele stad bekend en ze verkochten goed...

Roma was één jaar en twee weken oud toen werd bevolen dat alle joden een gele ster moesten dragen. Zo kon iedereen de joden onmiddellijk herkennen.

Mijn moeder kijkt me aan en drukt me dicht tegen zich aan.

‘Je wist destijds precies waarom je niet op de wereld wilde zijn,’ zegt ze zachtjes.

Ineens staat er een man voor de deur, een vreemde. Hij ziet er vreselijk uit - wild en gevaarlijk. Hij draagt niet eens schoenen! Zijn kleuren zitten vol scheuren en zijn smerig, hij heeft een ingevallen gezicht, zijn haren zijn vettig en grijs, hij heeft grote wallen onder zijn donkere ogen en draagt een verwarde baard. Hij is uitgemergeld, waarschijnlijk wil hij een stuk brood.

Kazimir gromt. Ook hij is bang voor de vreemdeling. Ik wil snel de deur dichtdoen, maar dan roept mijn moeder uit de keuken: ‘Wie is het, Roma?’

Ze komt al aangelopen en staat achter me. Ze wil de deur dichtdoen.

‘Tosia...!’ kreunt de man. Mijn moeder slaakt een gilletje - van schrik of van geluk, dat is niet uit te maken. Een seconde lang blijft ze staan, als verstard. Dan valt ze de vreemdeling om de hals.

Ik deins geschrokken achteruit. Zo ken ik mijn rustige, stille moeder helemaal niet. Ze juicht en snikt, ze bedekt het vieze gezicht van de bedelaar met kussen en hij het hare. Het hele tafereel bevalt mij maar niets en ik word er bang van. Wat wil die man van mijn moeder? Dan laat hij haar eindelijk los en buigt zich voorover, naar mij. Hij stinkt naar zweet en naar vochtige lompen.

‘Rominka!’ fluistert hij schor. ‘Herken je me dan echt niet meer?’ Zijn gezicht is vlak bij het mijne. ‘Mijn kleine dochtertje!’

Ik kijk hem ontzet aan. Ik ben woedend op deze onheilspellende vreemdeling, die mijn moeder zomaar kust. Nu wil hij mij ook nog eens gaan kussen!

Snel draai ik me om, loop weg en verstop me onder het bed. Achter me hoor ik dat mijn moeder zegt: ‘Ze is nog klein, David, en ze heeft je tenslotte zo lang niet gezien...’

Mijn vader is teruggekomen.

Hij is uitgebroken uit het kamp. Gevlucht. ‘Op het allerlaatste moment,’ zegt hij. ‘Anders was ik dood geweest, net als de anderen.’ Auschwitz heet het kamp, en het moet daar verschrikkelijk zijn geweest, want mijn vader huilt terwijl hij erover vertelt. Ze zitten op de sofa: mijn vader, mijn moeder en Ella. Ze drinken wodka uit de kleine, groene glaasjes. Mijn ouders houden elkaar stevig vast. Mijn vader wil me op schoot nemen, maar ik weet zijn handen te ontwijken.

‘Kom, Kazimir,’ fluister ik de hond in zijn oor. ‘wij gaan onder de keukentafel liggen. Hier wordt toch alleen maar gehuild en gedronken.’

Kazimir begrijpt het. We liggen onder de tafel en ik leg mijn hoofd op zijn warme, zijdezachte buik. Zijn lichaamswarmte en zijn regelmatige ademhaling geven mij een gevoel van veiligheid. Vanuit dit plekje kan ik de linkerbovenhoek van het keukenraam zien. Ik zie dat het blauw van de hemel in de hoek steeds donkerder wordt, nachtblauw. Ver weg hoor ik de langgerekte fluittoon van het luchtalarm.

Dat is mijn vader niet, denk ik. Dat kan hij niet zijn! David Liebling is jong en ziet er goed uit, het is een mooie man, een avonturier die jonge meisjes in de tuin zoent en kan skiën als een wereldkampioen! Ineens denk ik aan de foto die mijn moeder altijd bij zich draagt. Hij staat er lachend en met een door de zon gebruind gezicht op, in een wit pak met een strohoed op zijn hoofd.

Op de achterkant staat:

Lieve mama,
de mooie jongeman op deze foto, die naar je lacht, is je liefhebbende zoon David

Dan zie ik opeens een beeld voor ogen uit het getto. Het was nadat ze grootmoeder hadden opgehaald. Hij zit op de rand van het bed in de donkere, verstikkende kamer en wiegt van pijn langzaam heen en weer, net als nu, wanneer hij over het kamp vertelt.

Net als nu? En als hij het toch is?

Nee, denk ik. Ik wil niet dat hij het is. Mijn echte vader is dood.

’s Nachts slaapt de vreemdeling in ons bed. Ik ga zo dicht bij de rand liggen dat ik moet oppassen dat ik er niet uit val. Hij heeft inmiddels een bad genomen en zich geschoren, dus hij stinkt niet meer zo. Maar desondanks wil ik niets van hem weten. Wanneer hij me wil aanraken, loop ik weg. En wanneer hij met me praat, ben ik bang voor zijn harde stem.

Mijn moeder houdt zich alleen nog maar met hem bezig. Ze probeert iets te eten op te scharrelen, en staat vervolgens urenlang aan het fornuis. ‘Zodat je weer wat vet op je ribben krijgt!’ zegt ze en schuift een bord vol eten naar hem toe. Hij schrokt het eten naar binnen, alsof hij jarenlang niets heeft gehad.

‘Kom!’ zegt hij tegen mij wanneer hij klaar is. ‘Ga eens op mijn schoot zitten!’ Maar ik wil niet. Ik loop weg en verstop me weer onder het bed.

Ze praten en praten. Ik luister niet. Ik ga ergens zitten en teken of vertel Kazimir over mijn zorgen. Soms verlang ik naar Manuela of naar de babcia.

‘We gaan binnenkort bij haar op bezoek,’ zegt mijn moeder en praat weer door met de vreemdeling.

‘Ik vermoord hem!’ brult de vreemdeling, die mijn vader moet zijn. ‘Ik zal hem vinden, Tosia, let maar eens op! En dan zal hij ervoor boeten dat hij een verrader is!’ Ineens ziet hij er wild uit, zijn ogen glinsteren, hij steekt een pistool in zijn zak. Ik ben bang voor hem.

‘Doe dat niet, David!’ smeekt mijn moeder. ‘Alsjeblieft, doe het niet! Wat gebeurd is, is gebeurd, en niemand kan daar nog iets aan veranderen. Je brengt ons alleen maar in gevaar!’

De vreemdeling antwoordt niet meteen. Hij kijkt mijn moeder lange tijd aan. ‘Ik moet het wel doen,’ zegt hij dan. ‘Begrijp me toch, Tosia, ik moet het wel doen. Het is goed zo.’

Dan stapt hij vastbesloten en met zekere tred het huis uit en slaat de deur achter zich dicht. Ik haal opgelucht adem. Mijn moeder verbergt haar gezicht in haar handen.

‘Ach, had ik hem er maar niets over verteld!’ fluistert ze moedeloos. ‘Het is allemaal mijn schuld!’

‘Wie wil hij doodmaken?’ informeer ik zakelijk.

‘De politieagent! Je weet wel, toen we destijds uit het getto zijn gevlucht en naar het adres zochten waarvoor we zoveel hadden betaald en waar we veilig zouden zijn. Dat was een val, een jodenval! En die man - die politieagent - heeft geld en sieraden ontvangen en heel veel mensen aan de Duitsers verraden!’

Ik krijg weer een beeld voor ogen. Fonkelende briljanten glanzen in de natte goot, ik klem me vast aan de laarzen van de politieagent, ik smeek hem ons te laten gaan... Ja, ik herinner het me goed.

Laat in de nacht komt de vreemdeling terug.

Ik hoor hoe hij zijn kleren uittrekt en moe op de rand van het bed gaat zitten. Hij ademt zwaar.

‘David?’ vraagt mijn moeder slaapdronken. Geschrokken komt ze omhoog. ‘David! Je leeft nog!’ Ze valt hem om de nek.

Ik rol zo ver mogelijk weg van haar.

‘Wat is er gebeurd? Heb je hem echt vermoord? Zeg het me, David, heb je hem vermoord?!!!’ Mijn moeder heeft de vreemdeling bij zijn schouders gepakt en schudt hem door elkaar.

‘Nee.’ Zijn stem klinkt bedrukt. ‘Ik kon het niet.’

‘O, David! Ik wist dat je zoiets nooit zou kunnen! Ik wist het!’ De stem van mijn moeder klinkt schel van opluchting en geluk.

‘Ik kon het niet,’ zegt de vreemdeling toonloos, ‘omdat hij al dood was toen ik hem eindelijk vond. Iemand anders had hem kort daarvoor doodgeschoten.’

Af en toe is er luchtalarm. Het gehuil van de sirenes doet pijn aan je oren. We moeten dan urenlang met de andere mensen uit het huis in de kelder zitten. De vreemdeling weigert mee te gaan naar de kelder. Hij is niet bang, en dat is nieuw voor mij. Ik bewonder hem.

‘David, alsjeblieft!!’ smeekt mijn moeder hem.

Maar hij wil niet. Hij is stoer. ‘Mij zal niets gebeuren,’ zegt hij. ‘Ik heb wel ergere dingen meegemaakt!’

Nu luister ik regelmatig naar wat hij te zeggen heeft, ondanks zijn luide stem. Sinds hij me met rust laat, vind ik hem veel aardiger. Ik heb vastgesteld dat zijn ogen eigenlijk niet gevaarlijk zijn. Ze zijn zwart en glanzen vanbinnen.

Langzaam begin ik te geloven dat hij misschien toch mijn vader is.

Op een of andere manier begin ik in ieder geval aan hem te wennen.

Het is weer lente geworden. De ramen van ons huis staan open en de zon schijnt naar binnen. Buiten op straat praten de mensen luid door elkaar heen, je hoort gelach. Er hangt een merkwaardige opwinding in de lucht. Het voelt als mineraalwater, alsof je wordt gekieteld. Mijn moeder, mijn vader en ik lopen hand in hand naar het marktplein. Wanneer je wilt weten wat er aan de hand is, ga je naar het marktplein. Zo werkt dat in Krakau.

Al van verre hoor ik de mensen juichen en schreeuwen. Nog nooit heb ik zoveel mensen op het marktplein gezien! Ik moet natuurlijk wel oppassen dat ik niet verdwaal in die mensenmassa. Angstig druk ik me tegen mijn moeder aan. Maar ineens word ik opgetild door twee sterke armen, en mijn vader zet me op zijn schouders.

Het is verrukkelijk om op zijn schouders te zitten. Ik ben nu groter dan alle anderen! Ik kan alles zien: de marktkraampjes en de fontein en de talloze mensen die elkaar duwen en dringen en dansen. En ik ben veilig hierboven, want mijn vader draagt me.

‘De oorlog is voorbij!’ schreeuwen de mensen. ‘Het is voorbij met de oorlog!!’

Ze gooien hun hoeden in de lucht en juichen eindeloos. De mensenmassa onder me deint en feest, zingt en is gelukkig. Dat de mensen zo uitgelaten en gelukkig kunnen zijn! Dat verwondert me wel, maar geluk is aanstekelijk, want ik merk ineens dat ik ook lach en zing, en dat ik roep: ‘De oorlog is voorbij!’, hoewel ik niet eens precies weet wat daarmee wordt bedoeld.

Wanneer we uren later uitgeput en zielsgelukkig teruggaan naar huis en mijn moeder voor het avondeten zorgt, vraag ik haar waarom de mensen op het marktplein vandaag zo gelukkig zijn. ‘Omdat de oorlog voorbij is!’ lacht ze. Ik begrijp dat niet.

‘Wat betekent dat?’ vraag ik. ‘Dat we nu veilig zijn!’ antwoordt ze. Veilig? ‘Betekent het dat ons niets meer kan overkomen?’ Verwonderd kijk ik haar aan.

Ze knielt voor me neer en omarmt me. Ik zie dat haar ogen glanzen van de tranen. Ze ziet er zo gelukkig uit. Zo ken ik haar helemaal niet.

‘Precies,’ zegt ze stralend. ‘Het betekent dat we ons nooit meer hoeven te verstoppen!’ - ‘Beloof je me dat?’ vraag ik wantrouwend. ‘Ja, ik beloof het je!’ antwoordt ze vastberaden. ‘Maar voor hoe lang?’ Ik kan het niet begrijpen. ‘We zijn nu vrij, begrijp je?’ legt ze me uit. ‘De oorlog is voorbij. Hitler is dood! Het is vrede! En wij zijn nu mensen, net als de anderen...’

‘Hoe lang duurt dat?’ vraag ik nog eens. ‘Voor altijd!’ - ‘Voor altijd? Maar hoe lang is dat? ’ Ongelovig schud ik mijn hoofd. Het ergert me bijna dat ze me niet begrijpt. Zoiets bestaat toch niet. Ik kan het me in ieder geval niet voorstellen. Hoe gemakkelijk ze dat zegt: voor altijd!

We zijn nu mensen, net als de anderen. Ik kan het me weliswaar nog niet goed voorstellen, maar het leven is inderdaad wel veranderd. We hoeven ons niet meer te verschuilen! We kunnen inderdaad overal naartoe zonder dat we bang hoeven te zijn dat we ontdekt worden. Desondanks bekruipt me nog steeds het gevoel dat ze ons elk moment kunnen arresteren. Ik ben nog steeds onrustig als we over straat lopen en durf de mensen niet in hun gezicht te kijken.

Berichten over familieleden en vrienden die vermist zijn, verbreiden zich in de stad als een lopend vuurtje. Dag in dag uit gaan ze van mond tot mond. OVERLEEFD is het woord dat ik telkens weer hoor. Heeft zij, heeft hij, hebben ze het OVERLEEFD... Iedereen vraagt het aan elkaar, en niet altijd krijgt men de waarheid te horen, maar zolang er hoop is, houdt men hoop. Aan de synagoge zijn talloze briefjes geplakt waarop korte boodschappen geschreven staan:

Wie heeft mijn zuster Rosa Seelenfreund gezien?
Ze is 21 jaar oud, heeft lang, bruin haar en draagt een bril. Voor het laatst is er van haar iets vernomen in het getto, begin maart 1943...
Inlichtingen graag bij Miriam Seelenfreund...

Veel mensen duiken nu plotseling weer op, maar de meesten zijn dood.

Maar tante Sabine leeft nog! Mijn moeder heeft gehoord dat ze is bevrijd uit het kamp Auschwitz. We zijn allemaal dol van vreugde! Natuurlijk is mijn moeder meteen op weg gegaan om Sabine op te halen. Het was ver weg en de reis was zwaar, want er reden geen treinen. Ze is met vrachtwagens meegelift en heeft de rest van het traject te voet afgelegd. Maar toen ze eindelijk aankwam, was Sabine al dood. Ze moet heel ziek zijn geweest, er heerste tyfus in het kamp.

Mijn moeder vindt het moeilijk om erover te praten. Ze kan niet eens huilen.

Pas als mijn vader op een avond vertelt dat Sabine in het kamp Plaszów moest toekijken hoe haar man, ingenieur Krautwirth, ter dood werd veroordeeld omdat hij een kleine jongen wilde beschermen, kan ze eindelijk huilen. Krautwirth had geprobeerd zelfmoord te plegen, maar het was hem niet gelukt. Met opengesneden polsen hadden ze hem opgehangen, tot er geen druppeltje bloed meer in zijn lichaam zat. En alle gevangenen moesten toekijken.

Desondanks was Sabine, nadat men haar naar Auschwitz had gedeporteerd, opnieuw verliefd geworden, Ze was zelfs getrouwd. Over het prikkeldraad heen had een rabbijn haar en haar nieuwe man getrouwd.

‘Ze was altijd verliefd. En zo stijfkoppig!’ snikt mijn moeder. Ik denk aan de keer dat ik Sabine voor het laatst heb gezien. Zo vrolijk en zo mooi, met die bonte sjaal om haar hoofd.

Het huilen houdt niet meer op, want we horen steeds meer over de lotgevallen van onze familieleden. De grootouders Abrahamer en Irene zijn in het kamp Belzec vermoord, in de gaskamers. Jakob, het kleine broertje van mijn moeder, is om het leven gekomen toen de munitiefabriek waar hij werkte door de Duitsers werd opgeblazen. Mijn andere grootmoeder, Maria Liebling, is en blijft spoorloos, maar waarschijnlijk is ook zij omgekomen in de gaskamer.

Ik kan niet geloven wat ik allemaal hoor en trek een deken over mijn hoofd, net als vroeger in het getto.

Maar er is geen ontkomen aan. Dit is pas het begin van al de vreselijke verhalen die ik vanaf nu moet aanhoren.

Krakau is ineens een stad vol mensen. Dat komt omdat er in Warschau zoveel bommen zijn gevallen dat er daar nauwelijks nog huizen staan. En de kleine joodse stadjes zijn ervoor een deel helemaal niet meer. Het is nu moeilijk om in Krakau nog een huis te vinden. We hebben geluk dat we al een huis hebben, zegt mijn moeder. Ella en haar verloofde Marian hebben zich teruggetrokken in hun kamer. Ze hebben de wodkafles meegenomen, geloof ik, want ik zie dat mijn moeder nooit meer dronken is.

Daar heeft ze nu ook geen tijd meer voor, want steeds vaker vinden de mensen elkaar terug. Er komen steeds meer vreemde mensen bij ons, bijna net als vroeger. Mijn moeder wordt langzaam maar zeker gek, want het wordt steeds drukker in het toch al kleine huis. Uiteindelijk zijn we er met zijn veertienen.

Ik heb nu een klein broertje. Hij heet Ryszard en is een half jaar jonger dan ik. Mijn vader heeft hem op een dag meegebracht. Ik heb hem meteen in mijn hart gesloten. Hij heeft grote ogen, zwart krulhaar en een mager, klein lichaampje. In de loop van de tijd komt zijn hele familie bij ons: ouders, grootouders en de twaalfjarige Bronia. De familie Horowitz is gered door ene Oskar Schindler.

Een poosje wonen ook de gebroeders Rosner bij ons, de broers van mevrouw Horowitz. Ze zijn musici en hebben de oorlog alleen daarom overleefd omdat ze tijdens het eten optraden voor de kampcommandant. Vervolgens duiken de twee broers van mijn vader op. Szymon ken ik al; hij had zich immers verstopt achter de kast in het huis van Dieter. Zijn vrouw, die ergens op het platteland was ondergedoken, komt ook bij ons. De andere broer, Moshe, ken ik nog niet. Ik ben bang voor hem. Hij is klein maar sterk, en wordt snel boos. Dat komt omdat hij in zoveel kampen is geweest. Daar word je gek van.

De kleine Ryszard is ook een beetje gek. Hij heeft een nummer op zijn arm, net als alle volwassenen. Een blauw nummer dat begint met de cijfers 144. Wanneer we samen in de badkuip zitten, raak ik het cijfer soms aan met mijn vinger. Dat trekt hij snel zijn arm terug. En wanneer we gaan eten, wordt hij helemaal wild. Dan pakt hij snel zijn brood en verstopt het onder het hoofdkussen. Nooit eet hij het meteen op; altijd ’s nachts, in het donker, en dan hoor ik hem kauwen, want we slapen in hetzelfde bed. Ik begrijp dat niet.

De volwassenen snappen het weliswaar ook niet, maar ze schijnen wel te begrijpen dat hij gek is. Ze schelden op hem wanneer hij zijn brood verstopt. Ze willen dat hij met de anderen aan tafel blijft zitten en zich gedraagt.

Kinderen moeten braaf zijn, kinderen moeten zich gedragen. Voor kinderen heeft men ook nu, na de oorlog, geen tijd. Het is alsof voor ons die hele oorlog niet heeft plaatsgevonden. Je kunt geen rekening houden met de gevoelens van kinderen. Dat moeten ze zelf maar doen. Het is al moeilijk genoeg om alles te verdragen en ervoor te zorgen dat iedereen te eten krijgt.

‘Laat het licht alsjeblieft nog even branden!’ smeek ik ’s avonds dikwijls, wanneer ik de sfeer zo onheilspellend vind. Maar mijn moeder is ineens heel hard geworden.

‘Doe je ogen dicht en ga op je zij liggen!’ zegt ze en doet de lamp uit.

Ik lig in het donker en hoor hoe Ryszard naast me stiekem aan zijn broodkorsten knabbelt, terwijl de volwassenen in de keuken rond de tafel zitten te praten en te snikken.

Ze hebben het alleen maar over de dood.

Mijn vader verdwijnt elke ochtend en komt pas laat in de avond terug. Hij zorgt voor geld en eten en is bezig met dat wat er nog over is van zijn zaak. Af en toe pikt hij eenzame en verwaarloosde joodse kinderen van straat op en brengt hen dan onder in een weeshuis, dat hij samen met een paar andere joden heeft gesticht.

Op een dag brengt hij een jongen mee naar huis die een paar jaar ouder is dan ik en er verwaarloosd en kwaad uitziet. Het jongetje is mager, heeft flaporen en schreeuwt als een speenvarken wanneer mijn moeder hem in de keuken in een tobbe met warm water wil stoppen om hem te wassen. Ik kijk naar hem. Op een of andere manier is zijn kwaadheid bewonderenswaardig.

‘Raad eens wie dat is? Dat is je neef Roman!’ zegt mijn moeder en zet de jongen een bord soep voor.

‘Ik heb hem meteen herkend,’ zegt mijn vader zachtjes tegen mijn moeder. ‘Ik wist meteen dat dit de zoon van mijn broer was. Zijn oren zijn uniek. Dat zal niet gemakkelijk voor ons worden, Tosia. Ik heb hem letterlijk uit de goot opgepikt. Hij moet verschrikkelijke dingen hebben meegemaakt, nadat hij destijds uit het getto is gesmokkeld. Maar hij leeft nog!’

De vader van Roman, oom Moshe, huilt van vreugde nu hij zijn zoon teruggevonden heeft. Desondanks beginnen ze meteen ruzie met elkaar te maken, en daar houden ze de jaren daarna niet meer mee op. De ruzies verlopen allemaal eender: Roman huilt en schreeuwt en slaat om zich heen, en oom Moshe slaat hard en vertwijfeld op hem in. Het lijkt wel alsof hij al de mishandelingen en vernederingen die hij heeft beleefd, afreageert op zijn zoon.

De kleine Ryszard en ik moeten ons matras nu delen met Roman. Roman praat als een waterval - hard en snel. Onder de deken vertelt hij ons spannende, griezelige verhalen. Wanneer we dan eindelijk slapen, word ik vaak weer wakker van iets vochtigs op het laken dat steeds verder in mijn richting kruipt. Ik zeg niets, want ik weet dat Romans vader hem weer in elkaar zal slaan als hij het zou merken.

Maar hij merkt het vaak genoeg, ook als ik niets zeg. Nu nog hoor ik Romans gehuil van pijn. Hij ligt vlak naast me en er wordt op hem in geslagen, door iemand die ziedend is.

Ook de verhalen van de volwassenen hoor ik nog steeds en ik kan ze niet meer vergeten. Niets heeft geholpen: of ik nu mijn oren dichtdrukte, onder het bed kroop of de deken over mijn hoofd trok. Er was geen ontkomen aan, er was geen medelijden voor ons, de kinderen. We waren, zonder het te willen, getuige gemaakt van hen die getuigenis aflegden. Want zodra het buiten donker werd, begonnen de volwassenen te praten over wat ze hadden beleefd, over de dood, over de meest onvoorstelbare gruwelijkheden, over de meest ongelooflijke mishandelingen en kwellingen waartoe mensen in staat zijn, die mensen kunnen verdragen. Dit was de tijd van het klagen, de treurigheid, de woede en de bitterheid. Daarna verstomden de stemmen van de overlevenden, in veel gevallen voor altijd. En ook wij, de generatie van de kinderen, spraken er niet meer over.

In die eindeloze nachten brandt het woord ‘Auschwitz’ onuitwisbaar in mijn ziel in. Zonder om de kinderen te denken, vertellen de volwassenen verhalen over het kamp. Het is bijna alsof ze er een vreselijke, ziekelijke vreugde in scheppen ieder detail te vermelden. Hoe mensen werden doodgeschoten, gewurgd werden, hoe men aderen doorsneed, hen in groepen naakt de gaskamers injoeg en vergaste. Hoe men lijken in de kerstboom in Auschwitz hing. Hoe de ter dood veroordeelden voor hun laatste gang hun kleren en schoenen moesten sorteren, en dat er een klein jongetje stond en vetertjes uitdeelde om de schoenen ermee samen te binden.

Ze vertellen dat ze het aantal zweepslagen moesten tellen die hunzelf werd toegediend. Hoe men hen beroofde van hun achter en voornaam en blauwe nummers in de huid kerfde, hoe ze bijna stierven van de kou, dat ze urenlang naakt buiten moesten staan en hun nummer moesten opzeggen. Hoe men hun naakte lichaam met ijskoud water overgoot. Hoe honden menselijke lichamen uiteenreten. Hoe ze door honger en angst bijna hun verstand verloren. En telkens weer vertellen ze, heel terloops, over de banale dingen van het leven van alledag in het kamp: waar je het beste je brood kunt verstoppen, wat je moet doen wanneer het enige paar schoenen dat je had, gestolen is, hoe je kunt voorwenden dat je gezond bent, namelijk door een gaatje in je vinger te prikken en de bloeddruppels uit te smeren over je wangen, dat je je eigen urine drinkt en je ermee wast - dat kan allemaal beslissen over leven en dood. Er klinkt niet eens verontwaardiging door in hun vermoeide fluisterstemmen; ze vertellen feiten, gebeurtenissen, vanzelfsprekendheden. En dat uur na uur, week na week, maand na maand.

Vaak heb ik in deze tijd het idee dat ik er niet meer tegen kan. Waarom houden ze er niet eindelijk eens mee op? Waarom kwellen ze ons en zichzelf er aldoor weer mee? Kon ik maar schreeuwen zoals Roman, of lekker slapen zoals de kleine Ryszard - die vindt er niet zoveel van, want hij heeft het zelf immers meegemaakt! Maar ik mag niet schreeuwen, ik moet rustig aan doen, ik moet zwijgen en waakzaam zijn en luisteren en braaf zijn. Voor altijd braaf zijn en zwijgen. Die indruk heb ik.

Terwijl de nachten bij ons worden geregeerd door de waanzin, proberen de volwassenen overdag koortsachtig de schijn van normaal gedrag op te houden. Net als vroeger kost het veel moeite iedereen van voldoende eten te voorzien. Maar nu zijn er levensmiddelenpakketten waarop met grote letters UNRRA staat. Mijn vader heeft er een mee naar huis gebracht en is trots dat hij zo’n wonderpakket heeft kunnen bemachtigen. Er zitten allerlei spullen in, die mijn moeder met vreugdekreetjes verwelkomt, zoals een aantal blikken trommels. Sommige pakken bevatten zoete, dikke melk, die verrukkelijk smaakt. In andere pakken zit een geelachtig vocht. ‘Sinaasappelsap,’ zegt mijn vader triomfantelijk. Sinaasappelsap? Ik ruik wantrouwig aan de inmiddels geopende doos. Het ruikt lekker. Voorzichtig neem ik een klein slokje. Het is zoet en fris. Nog nooit heb ik zoiets lekkers gedronken!

Dan drukt mijn moeder me met glanzende ogen een platte, ronde doos in mijn handen. ‘Kijk maar, Roma,’ zegt ze plechtig. ‘Dat is chocolade!’ Er gaat een siddering over mijn rug. Chocolade! Daar heb ik zo lang van gedroomd, en nu kan ik het dan eindelijk proberen! Behoedzaam open ik het deksel. Er zit een donkerbruine, harde schijf in de doos. Verheugd breek ik er een stukje af en steek het in mijn mond. Het is heel hard en kraakt wanneer je erop kauwt. Het is wel zoet, maar ook bitter. Eigenlijk smaakt het vies.

‘Is dat nou chocolade?!’ vraag ik teleurgesteld. Iedereen knikt, en ik voel me alsof het paradijs is veranderd in een volkstuintje.

Ik heb nog een foto uit deze tijd. Hij werd op moederdag in 1946 genomen. Roman, de kinderen Horowitz en ik staan erop. Op een dag in mei kwam mijn vader met een boeket seringen thuis, die hij had geplukt in het park. Hij gaf ze aan mijn moeder en nam ons mee voor een tochtje naar kasteel Wawel in Krakau. Net als een gewoon gezin. Een vader met zijn kleine dochter, haar neefje en twee bevriende kinderen.

Ik weet nog dat ons werd gezegd dat we moesten lachen als de foto werd genomen. De foto toont een verlegen glimlach op mijn gezicht. Toch ben ik op dat moment gelukkig en trots.

'Kinderen moeten naar school!’ zegt mijn moeder en naait met gezwinde spoed van de oude, gestreepte gevangeniskleren die ze blauw geverfd heeft een matrozenpakje voor Ryszard en een matrozenjurkje voor mij.

Er is weer een joodse school in Krakau. Hij is wel erg klein en is ondergebracht in een armzalig, donker gebouw met kleine ruimten. Ik ga meteen naar de tweede klas, omdat ik al kan lezen en schrijven en al bijna zeven jaar ben. In onze klas zitten elf kinderen. Ze komen overal vandaan: van het platteland, uit Warschau en zelfs uit Rusland.

Ik ga in mijn bank zitten en zwijg. Eigenlijk had ik me verheugd op school, maar nu ik hier zit, heb ik niet eens meer zin om iets te zeggen. Er gaat geen minuut voorbij zonder dat er iemand in tranen uitbarst. Onderwijzers en kinderen beginnen bij elke mogelijke gelegenheid onbedaarlijk te huilen. Iedereen is zenuwachtig, op het hysterische af. Iemand hoeft maar iets met luide stem te verkondigen of de onderwijzeres, die ook in een kamp heeft gezeten, stort in elkaar en begint te snikken. Wanneer ze haar tranen droogt, is het blauwe nummer op haar arm zichtbaar. Het huilen ontaardt meestal in een gezamenlijke jankpartij.

Ik wil niet huilen. Ik wil niet leren.

Ik kan niets meer in me opnemen, ik ben verzadigd.

Ik wil niets eten. Ik wil niets horen. Ik wil niets zeggen.

We moeten Jiddisch en Hebreeuws leren.

Ik zwijg en teken onder de bank kleine figuurtjes in mijn schrift.

In de pauze pak ik mijn jas en ga naar huis.

Hier is iedereen gestoord. Dit is geen school, dit is een getto.

‘Ben je nu alweer ziek, Roma? Waarom wil je niet naar school?’ Mijn moeder is verontwaardigd en radeloos. Ik laat mijn hoofd hangen. Helaas ben ik niet ziek. Ik kan haar niet uitleggen waarom ik de afgelopen dagen meermaals naar huis ben gegaan. Ik weet alleen dat ik het op school niet kan uithouden. Die is gewoon verschrikkelijk.

‘Maar je moet!’ zegt mijn moeder en ik merk dat ze net zo ongelukkig is als ik wanneer ze dat zegt. Ze brengt me terug naar school. Ik luister terwijl ze met de onderwijzeres staat te praten.

‘Ze zit daar maar, ze wil niets leren, ze antwoordt niet, ze staart naar de muur en tekent iets in haar schrift,’ zegt de onderwijzeres verwijtend.

‘U begrijpt het wel, de oorlog...,’ zucht mijn moeder.

‘Maar we moeten toch gezamenlijk...,’ werpt de onderwijzeres tegen. De rest is voor mij niet verstaanbaar, want ik moet terug naar mijn klas.

In de tijd die volgt, zorgt mijn moeder ervoor dat Roman mij en Ryszard ’s morgens naar school brengt. Dat doet hij ook. Dat wil zeggen, tot aan de eerste hoek. Daar laten de twee jongens me vervolgens staan en zetten het op een lopen. Zij kunnen rennen - en dat kan ik niet! Mijn benen zijn stijf en loodzwaar. De jongens pakken de tram, gaan aan de deuren hangen en zijn even daarna uit het zicht verdwenen.

Ik kijk hen verlangend na, maar zeg er nooit iets van. Langzaam loop ik door de straten en droom wat voor me uit. Voordat ik bij school aankom, is het eerste uur meestal al voorbij.

Lange tijd vermoedt niemand dat ik van ons drieën de enige ben die, weliswaar uiterst onwillig maar wel trouw, elke dag naar school gaat.

Eindelijk gaan we bij Manuela op bezoek.

Alles is zo vertrouwd, maar toch herken ik het nauwelijks nog: de sofa in de salon lijkt kleiner, de vloer lijkt minder lang, de boom op de binnenplaats is veel kleiner en dunner.

‘Wat ben jij gegroeid, poziomka!' zegt Manuela verbaasd. Ze is blond en mooi als altijd, en geeft me een kus.

De babcia ligt in bed, net als vroeger. Ze is heel blij dat we zijn gekomen. We omarmen elkaar lang en spelen een spelletje kaart met elkaar.

Alles is net als vroeger...

Wanneer ik in de keuken kom, staat Kiernikowa bij het fornuis en bekijkt me van top tot teen. Ik krimp meteen ineen en voel me weer heel klein.

Net als vroeger...

‘En Dudek?’ vraagt mijn moeder net aan Manuela. Ze zitten aan de keukentafel thee te drinken.

‘We weten het niet,’ zegt Manuela zacht. ‘Sinds het eind van de oorlog hebben we niets meer van hem gehoord.’

Ik hoor hoe Kiernikowa diep ademhaalt.

‘Ik heb gehoord dat je naar school gaat, Roma,’ zegt ze dan vriendelijk. ‘Vind je het leuk?’

Ik knik zwijgend. Kiernikowa is wel de laatste bij wie ik mijn hart zou willen uitstorten. Er is niemand die ik kan vertellen hoe het op school gaat. En dat ik zo vreselijk alleen ben.

Net als vroeger.

Het is voor het eerst dat ik in de gelegenheid ben samen te zijn met andere kinderen, en ik voel me eenzamer dan ooit.

Maar mijn eenzaamheid valt niemand op, want op de joodse school is het ieder voor zich. Men praat er niet met elkaar. In de pauze gaan we twee aan twee wandelen, zonder te praten. Veel kinderen zitten er maar een beetje bij en wiebelen wat heen en weer. Sommigen plassen in hun broek. Iedereen is gevangen in zijn eigen geschiedenis en angst, ook de onderwijzers. De kinderen spelen nauwelijks met elkaar, en van vriendschappen is geen sprake. Af en toe vechten ze met elkaar. De jongens slaan elkaar met houten pennendozen op het hoofd, de meisjes krabben en bijten elkaar. Sommigen raken gewond, ze hebben blauwe plekken of bloedende wonden. We gedragen ons als wilde, angstige dieren.

Ik staak mijn pogingen om naar huis te gaan, want mijn moeder brengt me toch meteen weer terug. Andere kinderen lopen telkens weer weg tijdens de lessen; een van hen springt bij het minste geringste geluid op en verstopt zich. In het begin gaat de juffrouw de kinderen nog wel achterna, maar na een poosje geeft ze het op. De voortdurende spanning vermoeit ons allemaal en stompt ons af.

Naast me in de schoolbank zit een lange, magere jongen, met zwart haar. Hij maakt een merkwaardige indruk - niet hard en hoekig, zoals de andere jongens, maar zacht. Zijn bewegingen zijn meisjesachtig en gracieus. Wanneer hij gaat zitten, strijken zijn handen een onzichtbare rok glad. Tijdens de lessen spelen zijn vingers in de lucht, alsof hij een vlecht aan het maken is.

Ik vind het griezelig.

Op een dag zit ik in de pauze weer eens onopvallend naar hem te kijken. Hij glimlacht verlegen naar me en wenkt me. Hij begint in zijn tas te zoeken en haalt een foto tevoorschijn. Er is een meisje op te zien met lange, zwarte vlechten en een gebloemd jurkje aan. Het meisje lijkt als twee druppels water op hem.

‘Je zus?’ vraag ik voorzichtig.

Hij schudt heftig zijn hoofd.

‘Ik’ zegt hij en wijst naar de foto. Er klinkt trots door in zijn stem, en ik begrijp dat de foto een soort bewijs is voor hem, een rechtvaardiging.

‘Ik moest doen alsof ik een meisje was,’ zegt hij en wordt helemaal rood, ‘zodat de Duitsers niet zouden controleren’ - hij wijst op zijn broek - ‘daarbeneden...’

Ik bespeur in zijn ogen het verlangen om weer een meisje te zijn.

Vandaag is er geen school, en Roman en Ryszard hebben me meegenomen op een van hun geheime zwerftochten. Roman kent de hele stad als zijn broekzak. Hij weet hoe je op trams en vrachtwagens moet springen, waar je iets te eten kunt halen, waar je je het beste kunt verstoppen en welke mensen bereid zijn kinderen een paar zloty te geven voor een klusje.

Sinds het einde van de oorlog gaat het er in Krakau chaotisch toe. Overal wemelt het van de mensen. Op iedere straathoek staat wel iemand iets te verkopen: wodka, knopen, verse paddestoelen uit de bossen rond de stad, maar ook gebreide wollen kousen, oude boeken, harde zeep. Niemand heeft geld en iedereen wil wel een centje bijverdienen. Er is weinig waarin niet wordt gehandeld.

In een steegje hebben we een verlaten schoenenwinkel ontdekt. De deur is dichtgespijkerd, maar Roman weet meteen dat er op de binnenplaats nog wel een raam moet zijn waardoor we in de achterkamer kunnen komen. De jongens gaan met ineengestrengelde vingers voor het raam staan, ik ga erop staan en klim dapper als eerste door het kleine raam. Onder in de ruimte is het donker. Plotseling komt er een herinnering naar boven die me de adem beneemt. Ik wankel. Ik wil niet springen...

‘Spring nou toch!’ sist Roman. Dat is een bevel. Ik aarzel, maar verman me uiteindelijk. Ik spring naar beneden en land op een stapel lege kartonnen schoenendozen. Meteen daarna verschijnt het bleke gezicht van Ryszard in de vensteropening, en ten slotte Romans hoofd met de flaporen.

Het is stil in de ruimte; we horen alleen onszelf hijgen en ademen. Mijn hart klopt luid en snel.

‘Vooruit!’ beveelt Roman op fluistertoon. ‘Laten we maar eens kijken wat voor schatten we hier kunnen vinden!’

We sluipen de winkel zelf binnen. Als het er niet zo donker en stoffig was geweest, zou je kunnen denken dat hij nog maar net verlaten was. Daar staat de grote, glimmende kassa op de toonbank, verderop staat een rij stoelen en schoenenbanken, en daar staan de ordelijk opgestapelde schoenendozen op de planken. In een hoek staat een ladder. Het ruikt hier naar leer.

‘Kom op!’ fluistert Roman. Als een aap klimt hij de ladder op en gooit de dozen naar ons toe. Ryszard en ik blijven beneden staan, vangen de dozen op en bekijken de inhoud.

Leeg. Leeg. Leeg...

Het pakpapier ritselt, de stapel papier die nu op de grond ligt wordt steeds hoger, maar er is geen schoen meer te vinden. Roman klimt naar beneden en is verontwaardigd.

‘Geen buit...,’ mompelt hij bitter.

Maar dan ontdekt hij plotseling een stapel kleine dozen op een plank achter de kassa.

We bekijken alles en zijn dolenthousiast. Nu liggen er ware schatten voor onze voeten! Veters in alle soorten, maten en kleuren, een paar dozen schoensmeer en zelfs twee schoenborstels hebben we gevonden.

‘Dat valt prima te verkopen,’ zegt Roman zakelijk.

Ryszard knikt enthousiast. ‘We worden rijk!’

Haastig rapen we onze buit bijeen en klimmen weer door het raam.

Een paar straten verderop bouwen we ons marktkraampje op.

‘Schoenveters te koop!!! De beste schoensmeer, eerste kwaliteit!’

Roman schreeuwt als een echte marktkoopman, Ryszard reikt de klanten de verkoopwaar aan en ik tel het geld. Maar niet iedereen heeft schoenveters nodig, en sommigen vragen ons ook waar we ze vandaan hebben. Onze prijzen zijn namelijk verdacht gunstig. Wanneer de situatie al te netelig wordt, wijst Roman op Ryszard en mij en smeekt: ‘Die twee kleintjes zullen verhongeren als u niets van ons koopt...!’

Vooral bij Ryszard heeft dat succes. De mensen zien zijn bleke, kleine gezichtje, zijn zwarte ogen met de lange wimpers, en meteen besluiten ze iets te kopen.

Na korte tijd hebben we alles verkocht. Trots tellen we gezamenlijk het verdiende geld.

Het is heel wat.

‘Genoeg om mee naar Amerika te reizen!’ verkondigt Roman. ‘Laten we een wereldreis maken!’

Ryszard knikt, en ook ik ga akkoord. Amerika, dat klinkt goed. Maar dan bedenk ik me plotseling iets.

‘Maar we hebben proviand nodig,’ geef ik ter overweging.

De jongens overleggen met elkaar. Geen twijfel mogelijk, het is waar. Zonder proviand kunnen we niet op reis.

‘Goed dan. We slaan eerst proviand in en daarna gaan we op reis,’ besluit Roman.

We gaan naar een van de weinige snoepwinkels op het markt plein en schaffen ons zuurstokken, grote roze koeken en witte nogablokken aan. Zoiets hebben we nog nooit gegeten. Thuis krijgen we hoogstens van die vieze, dikke jam.

Met grote ogen kijken we toe hoe de verkoopster alles in een zak doet. Dan moeten we betalen. Roman legt ons geld op de toonbank. De verkoopster pakt het, telt het na en doet het in de kassa. Ze geeft Roman één muntstuk terug.

‘Maar... waar is de rest?’ vraagt hij.

De verkoopster haalt haar schouders op. ‘Het spijt me, kinderen,’ glimlacht ze. ‘Er is niets over. Jullie hebben alles uitgegeven!’ We sluipen met hangende hoofden de winkel uit en zijn vooral teleurgesteld dat we nu onze reis wel kunnen vergeten.

De zuurstokken en roze koeken bieden wel enige troost, want daar hebben we nu heel veel behoefte aan. Pas als de laatste kruimel verorberd is, gaan we terug naar huis. We voelen ons alsof er een pond stenen op onze maag ligt.

‘Waar hebben jullie rondgehangen?’ moppert mijn moeder als ze ons zo ziet - vuil en plakkerig. Het volgende moment heeft ze al een emmer voor ons neergezet, want ze ziet wel hoe bleekjes we eruitzien.

Ik word als eerste misselijk, en even daarna is Ryszard aan de beurt. Alleen Roman weet de strijd met zijn maag in zijn eigen voordeel te beslissen. Jammer van het geld, waarmee we de wereld wilden veroveren!

Op de joodse school zingen we vaak liederen van Mordechai Gebirtig. Hij is in Krakau geboren en was meubelmaker en dichter. In het getto hebben de Duitsers hem doodgeschoten toen hij op weg naar het kamp was. Zijn liederen zijn vreselijk treurig, maar ik vind ze mooi. Hoewel we allemaal moeten huilen wanneer we ze zingen.

Een van de liederen herinner ik me tot op de dag van vandaag:

Ons stadje brandt

Brand! Broeders, brand!
Ach! Ons arme stadje,
God verhoede het, er is brand!
De kwade wind scheurt, breekt en schuurt
alles kapot, en is nog sterker
dan de wilde vlammen,
alles staat al in brand!
En jullie staan maar te kijken
de armen over elkaar;
jullie staan maar te kijken
ons stadje brandt!

Het lied raakt me vanbinnen, heel diep vanbinnen. Eigenlijk houd ik het op school alleen nog maar uit omdat we dit soort liederen zingen. Verder ben ik gewoon niet aanwezig, hoewel mijn lichaam keurig in de schoolbank zit, naast de jongen die een meisje is.

Er is maar één meisje dat ik aardig vind en met wie ik wel vriendschap zou willen sluiten. Maar dat kan niet, want ze is even gestoord als de anderen. Ze heet Janina en heeft mooie, lange haren. Elke dag weer voltrekt zich na school hetzelfde drama, waarvan ik aldoor weer kippenvel krijg. Het is als een theaterstuk dat telkens weer wordt opgevoerd.

Een bleke, nogal forse vrouw wacht voor de schoolpoort om Janina af te halen. Maar Janina duwt haar weg. ‘Ik ken jou niet!’ schreeuwt ze. ‘Ga weg! Laat me met rust!’ De vrouw huilt. ‘Maar ik ben toch je mama! Alsjeblieft, kom toch bij je mama! Alsjeblieft!’ En ze rent achter Janina aan. ‘Laat me gaan! Je bent mijn moeder niet!’ roept Janina en rent nog sneller weg. De vrouw pakt haar bij haar mouw en houdt haar vast. Uiteindelijk huilen ze alletwee. ‘Het spijt me...,’ snikt de vrouw. ‘Het spijt me zo, mijn kind...’

Op een dag heb ik voldoende moed verzameld om Janina in de pauze naar de vrouw te vragen. ‘Wie is dat?’ wil ik weten.

Janina’s gezicht betrekt meteen. ‘Ze beweert dat ze mijn moeder is,’ zegt ze kwaad en balt haar vuisten. ‘Maar ze liegt het! Ik ben opgegroeid op het platteland, in een Pools boerengezin. Dat zijn mijn ouders! En stel je eens voor: na de oorlog duikt plotseling die vreemde vrouw op en die beweert dat ze mijn moeder is! Ze zag er afschuwelijk uit, ze had niet eens haren op haar hoofd, en ze wilde me meteen meenemen! Ik heb gehuild en geschreeuwd, maar mijn ouders hebben me inderdaad weggegeven. Ze hebben me verkocht. Ja, ik heb met eigen ogen gezien dat die vrouw hun geld in de hand heeft gedrukt! Daarom kan ik er ook niet vandoor, want ik kan niet terug naar huis. Ze hebben me verkocht!!!’

Janina begint luid te snikken, en ik sta erbij als door de bliksem getroffen. Ik vind het moeilijk om te begrijpen dat ouders hun eigen kind kunnen verkopen. Nu begrijp ik waarom Janina niets met de vrouw te maken wil hebben.

Maar dan moet ik ineens aan mijn vader denken. Wat als die vrouw de waarheid spreekt? Wat als ze inderdaad Janina’s moeder is?

Die gedachte doet pijn. Nee, ik wil niets weten van die kwestie. Had ik het maar niet gevraagd.

Maar goed dat ik Roman en Ryszard heb! Vaak zingen we luidkeels ondeugende versjes:

Nichtje, Rosine,
zilveren dal,
oorlog verloren,
de schilder is mal

Nichtje, Rosine,
een hard stuk brood
heeft verloren
en is dood.,.

Langzaam maar zeker vormen we een onafscheidelijke kleine bende. Zodra het maar enigszins mogelijk is, zwerven we samen door de straten van de stad en beleven talloze avonturen. Niemand vermoedt wat we allemaal aan het doen zijn, en dat is maar goed ook, want het meeste dat we uitspoken is verboden. Romans lievelingsspel is om rotjes voor de deuren van de mensen te leggen en dan naar hun geschrokken gezichten te kijken, want zo vlak na de oorlog denken ze natuurlijk elke keer weer dat het een bom is!

In deze onstuimige, idiote tijd vlak na de oorlog beleef ik een echte jeugd en alles wat daarbij hoort, en dat heb ik te danken aan Roman.

Ik bewonder hem mateloos. Hij lijkt alles over de wereld te weten en is er happig op om nog meer te leren. Alleen van school wil hij niets weten. Wanneer hij niet spijbelt, neemt hij meestal slechte cijfers mee naar huis en wordt daarvoor regelmatig in elkaar geslagen. Ik denk telkens dat zijn vader hem zal doodslaan. Maar even daarna staat hij dan weer naast me en zegt: ‘Kom Roma, ga mee! We gaan ervandoor! Ik zal je iets leuks laten zien!’

Op een dag neemt hij me mee naar een binnenplaats en duwt me door een ijzeren deur die op een kier staat een kleine, aardedonkere ruimte binnen. Ik houd van spanning mijn adem in. Na korte tijd zijn mijn ogen aan het donker gewend en zie ik dat we in een theater zitten, vlak voor het toneel. Wanneer het doek opgaat, wacht ik met spanning op de toneelspelers. Maar in plaats daarvan zie ik lichten flikkeren op een witte muur en ik onderscheid een reusachtig grote titel

DE WITTE NEGER

En ineens zijn er bewegende beelden te zien. Mensen lopen heen en weer over de muur en praten, een auto rijdt bijna het toneel op, en er is zelfs een blaffende hond te zien. Ik begrijp niet wat er aan de hand is: alles gaat zo snel en het geluid is zo hard. Maar één ding is me duidelijk: het gaat weer eens over verliefd zijn.

Ik word er helemaal duizelig van. Als beneveld volg ik wat er gebeurt, tot ineens ergens een fanfareorkest weerklinkt, de beelden plotseling verdwijnen en in grote letters het woord KONIEC, einde, verschijnt. Ik wrijf in mijn ogen en trippel als verdoofd achter Roman aan, de vrijheid in.

‘Nou?! Wat vind je daarvan?!!!’ Zijn gezicht gloeit van opwinding; zijn kleine, waakzame ogen glinsteren.

‘Wat was dat?’ piep ik, nog helemaal onder de indruk.

‘Dat,’ verkondigt Roman plechtig, ‘dat was een bioscoop!’

Op mijn zevende verjaardag krijg ik Jacek.

Ik heb geen idee waar mijn moeder hem vandaan heeft! Er zijn nog steeds geen speelgoedwinkels. Zo lang heb ik gehoopt dat ik Jacek zou krijgen. Ik heb het over mijn popje gehad, over mijn baby, ik heb een stuk doek opgerold en het in mijn armen gewiegd. En nu is hij er ineens! Jacek heeft een zacht, stoffen lichaampje en een hoofdje van porselein. Hij is blond en heeft blauwe ogen. Het is de mooiste baby van de wereld.

Ik ben sprakeloos van geluk. Behoedzaam leg ik hem in de poppenwagen die ik van de buurvrouw heb gekregen, en spreid er voorzichtig een roze gestikte deken overheen. Roman en Ryszard steken de draak met me, maar daar trek ik me niets van aan. Ik loop met de kinderwagen de straat op en duw hem voort tot in het park.

Het mag dan misschien een grijze novemberdag zijn en al flink koud, maar voor mij schijnt de zon, de vogels kwetteren, de bloemen bloeien en alles is mooi, want ik ben met mijn baby uit wandelen. Ik ben gelukkig en zing een liedje, trek af en toe het dekentje recht en kijk naar het kleine gezicht van Jacek. Hij ligt vredig te slapen; zijn ogen onder zijn lange wimpers zijn stevig dicht.

Ik ga op een bankje in het park zitten, net zoals jonge moeders dat doen, en neem Jacek uit de kinderwagen om hem te liefkozen.

En dan staat er plotseling een klein meisje voor me. Ze is mager, hongerig en boos, net een wesp.

‘Mag ik je pop even vasthouden?’

Ik weet ineens wat er gaat gebeuren, ik zie het zich voor mijn ogen allemaal voltrekken. Net als de bewegende beelden die in de bioscoop te zien waren.

‘Nee.’

Maar het meisje kijkt me somber aan. ‘Maar heel eventjes!’ Ze trekt aan mijn mouw. Ik zwijg en druk Jacek tegen me aan. Ze wordt steeds kwader, en mijn nee wordt steeds zwakker. Ze houdt gewoon niet meer op.

Ik geef haar de pop, die in het roze dekentje gewikkeld is.

‘Wees voorzichtig.’

En dan gebeurt het, precies zoals ik het al gedacht had. Jacek valt op de grond, zijn hoofd spat uiteen in vier delen, zijn lege blauwe ogen bewegen nog even en zijn daarna roerloos. Ineens zie ik de verpletterde baby voor me uit het getto, hoe die op de keien lag.

De vogels kwetteren niet meer, de bloemen bloeien niet meer, er schijnt geen zonnestraal meer door de zware, grijze wolken.

Het meisje rent weg. Ik raap de scherven bijeen en leg ze in de kinderwagen. Dan ga ik terug naar huis.

‘Met dat kind is iets niet in orde,’ zegt oom Szymon op een dag. Ik zit met een boek in de hoek en kijk verbaasd op.

‘Wat bedoel je, Szymon?’ vraagt mijn moeder ongerust.

‘Nou ja, kijk zelf maar, Tosia. Ze doet me altijd denken aan een kleine volwassene, ze gedraagt zich niet als een kind.’

Mijn moeder knikt. Dat is waar. Vaak noemen ze me voor de grap ‘het kleine oudje’.

‘Ik denk dat het door school komt,’ zegt ze. ‘Die school doet haar geen goed. Misschien kan ik haar beter naar een normale school sturen...’

Het is merkwaardig zoals ze over me praten, alsof ik lucht ben. Het valt me steeds weer op. Maar zo zijn volwassenen. Ze beslissen over ons leven, over complimenten en straf, over kleren, school en eten. Ze bepalen wat goed is en wat niet, wat verkeerd is en wat goed. Ons wordt nooit iets gevraagd.

Vaak zit ik urenlang met volle mond aan tafel en kan geen hap door mijn keel krijgen.

Roman prikt in mijn dikke wang.

‘Au!’ Ik moet lachen en spuug daarbij de spinaziebrij uit.

Mijn moeder moppert, Roman krijgt weer eens een klap.

‘Die kinderen ook...!’ zeggen de volwassenen hoofdschuddend en zuchten. We zijn een last voor hen.

Roman heeft een geheim.

Op een avond, wanneer we met zijn tweeën op de trap zitten, neemt hij me in vertrouwen. ‘Ik ga een fiets kopen!’ verkondigt hij trots.

Een fiets? Ik kan het nauwelijks geloven. Fietsen zijn moeilijk te krijgen, ze zijn vreselijk duur en buiten dat: ik ken niemand die er een heeft.

‘Maar ik wel!’ beweert Roman. ‘Morgenavond ontmoet ik iemand in het park en die geeft me dan een fiets! Kijk eens hoeveel ik daarvoor heb gespaard...’

Hij haalt een kleine, vuile beurs uit zijn broekzak en laat me erin kijken. De beurs zit vol geldstukken. Ik heb nog nooit zoveel geld bij elkaar gezien en ben diep onder de indruk.

‘Hoe kom je daaraan?’ vraag ik vol bewondering.

‘Verdiend,’ zegt hij vlotjes en steekt de beurs weer in zijn zak. ‘Mijn vader zal wel opkijken! Maar pas op, je hebt het er met niemand over! Dat is ons geheim, duidelijk?’

Ik geef hem tot driemaal toe mijn erewoord, hoewel dat helemaal niet nodig is, want ik doe toch altijd wat Roman zegt.

De volgende avond vertrekt Roman na het eten om zijn fiets op te halen. Ik ben helemaal opgewonden en vraag me af hoe de fiets eruit zal zien, en wat de volwassenen erover zullen zeggen. Zijn vader zal zeker apetrots op hem zijn. Ik wacht en wacht, maar Roman komt niet terug.

‘Waar zit hij toch, die nietsnut?’ brult oom Moshe. ‘Wacht maar, als ik die in mijn vingers krijg!’

Ik bijt op mijn lippen. Ik mag niets zeggen, denk ik, ik mag niets zeggen...

‘Hij zal zo wel komen,’ mompelt mijn moeder en ruimt de tafel af.

Maar Roman komt niet terug. Die avond niet, en de volgende dag ook niet. Ik kan ’s nachts nauwelijks slapen, ik lig alleen maar aan Roman en zijn fiets te denken. Als het nu toch eens geen geheim was? En wat moet ik doen wanneer er iets met hem is gebeurd? Misschien is hij er wel met zijn nieuwe fiets vandoor gegaan, naar Amerika, daarvan droomt hij immers al tijden...

Ik houd mijn mond stijf dicht.

De volwassenen worden inmiddels flink ongerust. Roman is wel eens vaker een tijdje weggebleven, maar nog nooit zo lang als deze keer.

Ze zoeken hem overal, maar vinden hem nergens.

Er gaat nog een nacht voorbij, waarin ik nachtmerries krijg. Het erewoord in drievoud ligt als een steen op mijn maag. Moet ik het breken? Ik word steeds ongeruster over Roman.

Ten slotte houd ik het niet meer uit en vertel ik mijn moeder over de fiets. ‘Maar zeg alsjeblieft niets tegen oom Moshe!’ smeek ik haar. ‘Anders wordt Roman weer in elkaar geslagen!’

Maar oom Moshe kan hem ditmaal niet in elkaar slaan, want Roman is zwaargewond wanneer ze hem eindelijk vinden. Hij heeft een hoofdwond en is uiterst zwak, want hij heeft twee dagen lang min of meer bewusteloos in een onderaardse bunker in het park gelegen. Zijn geld is weg, en een fiets heeft hij ook niet.

‘Heb je je drievoudige erewoord gebroken?’ fluistert hij zwakjes, wanneer ik hem eindelijk mag bezoeken in het ziekenhuis.

Ik knik beschaamd.

‘Maakt niet uit,’ bromt hij en grijnst. ‘Ik geloof dat ik anders was gecrepeerd daar onder in die bunker. Maar laat het niet nog een keer gebeuren!’

Ik geef Roman tot driemaal toe mijn erewoord dat ik mijn drievoudige erewoord nooit meer zal breken.

Het gepraat over de gruwelijkheden is langzaam maar zeker verstomd. Het huis begint steeds leger te raken. De een na de ander is bij ons vertrokken en een nieuw leven begonnen. Oom Szymon is met zijn zwangere vrouw naar Australië geëmigreerd. De familie Horowitz heeft een eigen huis gevonden. Ik mis de kleine Ryszard, maar gelukkig heb ik Roman nog.

Die zit sinds kort ’s nachts in de keuken en oefent met een stuk touw in het leggen van knopen. Hij zit nu namelijk bij de padvinders, en dan moet je zoiets kunnen. ‘Wie alle knopen kent, krijgt een onderscheiding,’ legt hij uit.

Er zijn 24 onderscheidingen bij de padvinders, en Roman heeft ze allemaal, op één na. Het zal hem gaan lukken, daar ben ik zeker van. Wanneer hij zich iets heeft voorgenomen, gaat het hem lukken ook.

Op een dag zal hij er ook in slagen naar Amerika te gaan. Dat hebben Ryszard en hij bij het afscheid gezworen. Wat is dat toch met die jongens! Altijd willen ze naar Amerika.