1

HOTEL NEGRESCO LIGT ALS EEN REUSACHTIG WIT SCHIP AAN DE Promenade des Anglais in Nice, aan de Côte d’Azur.

Fraai uitgedoste piccolo’s met veren op hun hoed lopen over rode tapijten. Witte markiezen wapperen lichtjes in de ochtendwind. De bijna onnatuurlijk blauwe zee glinstert in de zon.

Ik loop door de reusachtige ontvangsthal met de glanzende marmeren vloer langs grote vazen met rode rozen en kom in de ontbijtzaal.

De cirkelvormige ruimte is in roze en bruine tinten uitgevoerd en doet denken aan een carrousel uit de biedermeiertijd. Witte paarden draaien in het rond op zachte draaiorgelmuziek - een aangenaam walsje. Het geheel wordt verlicht door talloze gloeilampen. Op de schilderijen aan de wand zijn lieflijke landschappen in warme pasteltinten te zien. Midden in de ruimte staat een levensgrote pop, gekleed in een biedermeierkostuum. De pop heeft lang krulhaar en de mond beweegt. Ze glimlacht, steeds weer.

Voor de ramen hangen zware, rode gordijnen, de jaloezieën zijn deels neergelaten. Zonnestralen tekenen gouden lijnen op de vloer en op de roze tafels. De serveersters zien er allemaal net zo uit als de grote pop. Ze dragen dezelfde roze biedermeierrok, met eronder een kanten broek. Alleen is hun glimlach echt, hoewel een beetje vermoeid. Ze lopen ijverig heen en weer.

Het ruikt er naar chocolade en frambozen, naar koffie en parfum. Ik ga aan een van de gedekte tafels zitten.

Het ronde ontbijtbuffet in het midden ziet eruit als een kunstwerk en brengt me meteen in een euforische stemming.

Vruchten in alle kleuren van de regenboog, ananas, frambozen, aardbeien, rode, gele en groene schijven meloen. Zachtroze ham die op kunstige wijze in rozetvorm is gesneden. Flinterdunne zalm, in stervorm gevouwen. Doormidden gesneden kwarteleieren met kaviaar erop. Petitfours die eruitzien als sieraden die je meteen om zou willen hangen. Kleine, glanzende rozijnenbroodjes, verse jus d’orange die als een waterval over een rots van ijsblokjes sijpelt. Confituren in allerlei kleuren, geurige honing, goudgele boter-krulletjes...

En die geur van frambozen en chocolade!

Ik sluit mijn ogen en laat de zonnestralen op mijn wimpers dartelen en als gouden stofjes neervallen. Op deze plek voel ik me weliswaar vreemd, maar vooral ook onbezwaard en gelukkig. Maar dat ik gelukkig ben, durf ik nauwelijks hardop te denken, want ik ben een bijgelovige, oude jodin. Ik denk aan het strand, aan de grote, groene ligstoel die daar op me staat te wachten, aan de cocktails die de ober me zal brengen, terwijl de zon mijn huid verwarmt, ik het blauw van de hemel zie en de zilte geur van de zee in mij opsnuif - er helemaal in opga. ’s Middags eet ik een salade niçoise en drink er een glas prosecco bij. Ach, en bij Sonia Rykiel heb ik zo’n prachtige handtas gezien...

Aan de tafel tegenover mij gaat een elegant echtpaar zitten. Ze hebben een klein meisje bij zich. Het kind blijft staan en kijkt enige tijd naar de pop voordat het bij haar ouders gaat zitten. De moeder heeft een enorme beker met aardbeien voor haar neergezet. Maar het kleine meisje eet niets. Ze steekt de lepel in de beker, roert er, in gedachten verzonken, in en kijkt voortdurend naar de pop, die haar met haar houten lippen telkens weer een houten glimlach schenkt.

Het kleine meisje heeft donker krulhaar en grote, zwarte ogen die omringd zijn door donkere schaduwen. Het kind is misschien vijf jaar oud en ziet er kwetsbaar uit. Het meisje let niet op mij.

Ik word niet goed. Ik heb het gevoel dat ik tegenover mezelf zit, in een ander leven, in een andere tijd. Ik kijk naar het kleine meisje dat ik ooit ben geweest, dat ik had kunnen zijn, en ik weet dat het alles heeft wat ik niet had, maar wel had moeten hebben. Een gelukkige, beschermde jeugd, een mooi huis met een tuin, waar dan ook, met aardbeien, chocolade en speelgoed. Ouders die van hun kind houden en genoeg geld hebben om de reizen, pianolessen en verjaarspartijtjes van hun dochter te betalen...

Als een film trekt het leven van het kleine meisje aan mij voorbij, mijn leven, waarin het lot me bedrogen heeft. Ik ben niet boos - alleen die stekende pijn, die oude, open wond. Dit kleine meisje heeft er recht op hier te zijn, in deze ongeschonden, prachtige wereld. En ik ben slechts een gast op doorreis. Ik ben bang. Ziet dan niemand dat ik een armzalig persoon ben en dat ik me verkleed heb, dat ik hier helemaal niet thuishoor? Zo direct ontdekken ze me en scheuren ze de kleren van mijn lijf, ze jagen me naar buiten, de sneeuw in. Ik bibber ineens van de kou en klamp me onopvallend vast aan de zachte bekleding van mijn stoel. Ik word duizelig. De kleine lampjes beginnen te flakkeren, de draaiorgelmuziek wordt steeds luider, gaat sneller en sneller, draait met me mee, sleurt me mee een draaikolk in, de afgrond in, naar mijn herinneringen, naar dat zwarte, benauwde hol. Terug naar het getto.

In het getto is het altijd koud, ijskoud, zowel binnen als buiten. Binnen staat één gasfornuis voor iedereen en er zijn bijna geen kolen. Buiten ligt sneeuw. Er is geen zomer in het getto, er zijn helemaal geen jaargetijden. En er is geen zonlicht. Alles is altijd donker en grijs.

Het getto telt vier grote poorten. Wij mogen niet door die poorten heen. Dat is streng verboden. Op de hoofdweg rijdt een tram, lijn 3. Wij mogen die tram niet in. Ook dat is streng verboden. Daarom stopt de tram niet bij ons in het getto. Hij rijdt gewoon door. De mensen die erin zitten, kijken zwijgend door de ruiten die zijn beslagen door de kou en staren ons aan. Op een keer gooit een jongen een paar broden uit het raam, vlak voor onze voeten.

We staan op straat en hebben het ijskoud. Veel, heel veel mensen. Overal zijn heel veel mensen. Sommigen hebben grote honden, dragen geweren en letten op. Ze schieten op wie ze willen, misschien ook wel op mij. De anderen, dat zijn wij. De joden. We moeten wachten, altijd wachten.

De mannen met de geweren hebben gouden knopen op hun jas en dragen zwarte, glanzende laarzen die knisperen in de sneeuw wanneer ze marcheren. Maar dat hoor je meestal niet, want ze schreeuwen zo. Zij schreeuwen, wij gehoorzamen. Wie niet gehoorzaamt, wordt gedood. Dat weet ik heel goed, al ben ik ook nog zo klein. Zo klein - ik reik tot ongeveer de knie van de mannen met de glanzende laarzen. Wanneer een van hen naast me staat en ik de zwarte laarzen naast me hoor knisperen, en de hondensnuit met de scherpe tanden vlak naast mijn hoofd zie, voel ik me nog kleiner dan gewoonlijk. Ik probeer me dan onzichtbaar te maken. Soms lukt het me nog ook. Dan los ik op en versmelt met de ijzige wind en het gebrul en de koude, dunne hand van mijn grootmoeder. Ze houdt me misschien vast, maar ik ben er helemaal niet meer. Ik heb mijn lichaam allang verlaten.

Grootmoeder is er altijd. Wanneer het wachten voorbij is, brengt ze me terug naar de keuken en helpt me met het uittrekken van mijn rode jas. Het is een prachtige jas, gemaakt van rode, zachte wol en met een capuchon. Ze heeft hem zelf voor mij gemaakt. Grootmoeder warmt met haar dunne, koude handen mijn voeten, die ik allang niet meer voel. Ze zet me op de tafel neer en roert in een pan die op het fornuis staat. Dan komt ze terug met een schaal, waarin een dampende brij zit waarin kleine kluitjes drijven. Ze wil me voeren. Ik wend mijn hoofd af: de brij ziet er walgelijk uit, de kluiten zijn afschuwelijk, ik wil dit niet eten, ik word misselijk. De andere mensen schelden. De dampende keuken staat vol vreemde, luidruchtige mensen, vol zwetende, stinkende lijven. Een van de mannen trekt de schotel uit de handen van grootmoeder en kiepert de soep in één keer achterover zijn keel in. Grootmoeder zegt niets. Ze gaat weer achter de naaimachine zitten en het geratel begint weer. Ik ben blij dat de man dat afschuwelijke spul heeft gegeten. Er is godzijdank niets meer van over.

Op zeker moment komt mijn moeder thuis, het is buiten al donker. Ik lig in mijn kleine, getraliede bedje, maar kan niet slapen: overal zijn mensen. Ze snuiven, steunen, schelden, vloeken, slurpen, smakken en janken. Mijn vermoeide moeder omarmt me. Haar zachte, bruine haren geuren niet meer naar bloemen, zoals eerst; ze ruiken nu vreemd, een scherpe geur. ‘Je ruikt raar,’ zeg ik. Mijn moeder glimlacht. Ik weet dat ze treurig is. Ze is altijd treurig. ‘Dat is het desinfecteermiddel,’ zegt ze. ‘Wat is dat?’ vraag ik. Ze antwoordt niet. In plaats daarvan trekt ze haar koffer onder het bed vandaan, neemt er een klein flesje uit en opent het voorzichtig. Ze laat een druppel op haar pols vallen en smeert die aandachtig uit. Dat sluit ze het flesje af, verstopt het weer in de koffer en tilt me op uit bed. ‘Beter?’ vraagt ze. Nu ruikt ze weer naar bloemen.

‘Tosia,’ zegt een donkere stem. ‘Ik ben er weer.’ Het is mijn vader. Hij komt de kamer binnen, tilt me op en geeft me een zoen. Mijn vader heeft zwarte ogen, net als ik. Hij omarmt mijn moeder. ‘Je ruikt lekker,’ zegt hij. ‘Ik heb aardappelen meegebracht.’

Ze gaan naar de keuken, naar de andere mensen. Ik hoor hun stemmen, maar kan slechts flarden opvangen doordat het altijd zo lawaaiig is. Maar ik voel dat ze het over mij hebben. ‘Die ogen!’ zegt mijn moeder. ‘Als ze nu blauwe ogen had, zoals Irene!’ ‘En ze heeft zulke donkere haren,’ zegt een onbekende vrouwenstem. ‘Dat biedt weinig kans op overleven. Maar daar kunnen we misschien iets aan doen.’ - ‘Gif?’ vraagt mijn moeder met ontzetting in haar stem. ‘Geen sprake van!’ roept mijn vader met luide stem. Ik krimp ineen door een doffe klap. Hij heeft waarschijnlijk met zijn vuist op tafel geslagen, dat doet hij wel vaker als hij ziedend is. In ieder geval is hij ziedend op mij, want ik ben niet zoals ik hoor te zijn. Ik ben verkeerd.

Buiten op straat vallen schoten; een gil weerklinkt in de nacht. Het gesprek in de keuken verstomt. Langzaam maar zeker beginnen ze echter weer te praten, en ik slaap eindelijk in.

Op straat liggen koffers, tassen, bundeltjes, een omgevallen kinderwagen. Waarom pakt niemand ze op? Grootmoeder trekt me verder. Het sneeuwt nog steeds. We staan weer op straat en wachten. Iedere dag staan we hier, iedere dag is hetzelfde. Alle nachten zijn hetzelfde. Slapen is niet mogelijk in het getto. Er is geen avond- of ochtendschemering, - alleen laarzen die de trap oplopen, blaffende honden, brullende mannen. Deuren die worden opengerukt, mensen die schreeuwen, smeken, vragen, schelden en vloeken. Nooit gaat het licht echt uit, nooit is het stil.

En elke dag komen er vreemde mensen bij, telkens weer andere, telkens meer. Ze praten allemaal, ze dringen, ze duwen en raken me aan. Er zijn altijd veel mensen om me heen. Buiten, in de nauwe steegjes. Binnen, in de smerige, kleine keuken, waar de vrouwen staan te koken en ruziemaken om een plaatsje aan het fornuis. En in de grote, donkere kamer, waar grootmoeder rustig achter haar naaimachine zit en naait, en waar mijn bedje staat. Die ruimte moeten we ook met anderen delen. In iedere hoek van de kamer woont een gezin. Er is geen bad, en het toilet in het trappenhuis wordt door iedereen gebruikt, waardoor het voortdurend verstopt is. Het stinkt er beestachtig, overal stinkt het. Vaak word ik misselijk van de stank. Desondanks laat ik grootmoeder nooit alleen naar het toilet gaan. Misschien komt ze anders nooit meer terug.

Ik heb het altijd ijskoud. Aan de lopende band ben ik ziek en heb ik koorts. Toch moet ik met de anderen buiten in de kou staan wachten. Ze wikkelen een doek om mijn hals die is gedrenkt in een stinkende vloeistof die ze brandspiritus noemen. Ze leggen me op het bed en kleden me uit. Ze houden kleine ronde glaasjes boven een kaars tot ze heet zijn en kleven de glaasjes vervolgens vast op mijn naakte rug. Grootmoeder probeert me gerust te stellen. ‘Dat noemen ze laatkoppen,’ fluistert ze in mijn oor. ‘Het zorgt ervoor dat je weer gezond wordt.’ Maar ik geloof er niets van.

Telkens weer raak ik in paniek. Ik probeer me te verzetten en protesteer. De glazen maken een akelig, smakkend geluid wanneer ze er eindelijk worden afgenomen. Ik ben er bang voor, maar nog banger ben ik voor al die vreemden die mijn lichaam overal aanraken met hun vochtige, koude handen. Mijn hoesten wordt van de glaasjes trouwens niet beter.

‘Ze is zo zwakjes,’ zegt mijn moeder op treurige toon.

Mijn vader komt apetrots thuis. Hij haalt een klein flesje onder zijn jas vandaan en drukt het mijn moeder in haar hand. ‘Levertraan,’ zegt hij tevreden. ‘Daarmee wordt ons kleine meisje weer gezond.’ Mijn moeder valt hem om zijn hals en de vreemde mensen knikken instemmend. Ik kijk mijn moeder wantrouwend aan wanneer ze de kurk van het flesje trekt, een lepel pakt en het gele, vette slijm uit het flesje in de lepel giet. Ze wil de lepel in mijn mond steken, maar ik ben sneller. Ik weet haar net te ontkomen en verstop me snel achter mijn grootmoeder.

‘Roma,’ zegt mijn moeder streng. Zo streng klinkt haar stem zelden. Ook de andere mensen hebben dat in de gaten. Ze proberen op me in te praten. ‘Je moet het even doorslikken!’ zeggen ze. ‘Je moet je moeder gehoorzamen!’

Ik steek mijn hoofd tussen de rokken van mijn grootmoeder. Hier kan ze me niet vinden of me dwingen het gele slijm te eten.

‘Kom hier, Roma,’ probeert mijn moeder me te lokken. ‘Kom, kindje, alsjeblieft...’ Ik hoor dat ze boos is, ondanks haar zachte stem. Het is het beste dat ik blijf waar ik ben.

‘Kom meteen hier!’ schreeuwt mijn moeder. ‘En slik dit in! Het is vloeibaar goud!’

Ze probeert me te grijpen. Voor het eerst in mijn leven ben ik bang voor haar. Mijn grootmoeder is niet bang. Ze komt niet van de plaats waar ze staat. Haar rug is een zwarte, veilige berg. Ze zegt geen woord.

Mijn moeder grijpt mijn hand vast en wil me achter mijn grootmoeder vandaan trekken. Ik verweer me met al mijn kracht, ik kerm, ik vecht.

‘Ik slik het goud niet door! Nee, ik wil niet!’ jammer ik. Maar mijn moeder heeft een ijzeren hand. Ze heeft mijn hand stevig beet. En ineens hoor ik een vreemd gekraak en voel zoiets als een stroomstoot in mijn hand. Ik begin te huilen.

Mijn moeder grijpt me, trekt me tevoorschijn. Ik verweer me niet meer, want mijn hand doet zo’n pijn. De hand hangt er slapjes bij. Mijn moeder laat de lepel vallen; het goud valt op de grond en ruikt naar vis.

Mijn moeder slaat haar handen voor het gezicht. ‘Wat is er met je hand?’ stamelt ze ontzet. ‘Mijn kind! Roma, het spijt me zo...’

Ze probeert mijn hand omhoog te houden, maar hij valt weer naar benden. Het doet pijn. De mensen in de kamer praten luid door elkaar heen. Ze gaan om me heen staan. Allemaal willen ze mijn hand zien, ze pakken mijn arm beet en betasten me.

Maar mijn vader komt eraan en redt me. Hij tilt me zwijgend op, draagt me door het donkere, stinkende trappenhuis en gaat de straat op. Ik leun met mijn hoofd tegen zijn schouder. Ik ben uitgeput, en het doet zo’n pijn.

De oude dokter legt een wit, hard verband aan rond de gebroken hand. Nu doet het iets minder pijn. Ik ben trots op mijn verband.

Op de terugweg zie ik dat de mannen met de zwarte laarzen de baard van een oude man afknippen. Ze brullen, maken lawaai en lachen. ‘Kijk er maar niet naar,’ fluistert mijn vader. Hij houdt me stevig vast en begint iets sneller te lopen. Maar ik moet wel omkijken. De oude man valt op de grond en de soldaten trappen hem met hun zwarte laarzen dood.

Grootmoeder heeft me uitgelegd dat mijn ouders een gouden ring hebben verkocht om de levertraan voor me te kunnen kopen, en dat ze het goed met me voorhebben. Ik begrijp dat niet. Maar ik ben niet meer boos op mijn moeder. Ik vertel de mensen vol trots dat ze mijn hand heeft gebroken, en toon hun het verband.

Dat vindt mijn moeder niet leuk. Is ze nog boos op me? Ze dwingt me niet meer het gele slijm te eten. Wel dwingt ze me andere dingen te eten. Ze zegt: ‘Je moet eten om te leven!’ en begrijpt niet dat ik het niet kan. Voortdurend probeert ze me te voeden. Aldoor weer stopt ze iets in mijn mond en meestal spuug ik het dan weer uit. Mijn kokhalzen en misselijkheid brengen haar in vertwijfeling. Wanneer ik het koud heb - en ik heb het altijd koud - wil ze dat ik iets eet. Het is een voortdurende strijd. ‘Je hebt het zo koud omdat je zo dun bent en niets eet. Eet nu toch eindelijk eens iets, dan krijg je het warm.’ Maar dat is niet waar. Ik heb het koud, of ik nu eet of niet.

Mijn moeder gaat het huis uit wanneer het nog donker is, en als ze ’s avonds laat thuiskomt, is ze doodop en wit in haar gezicht. Op een keer heb ik grootmoeder gevraagd wat ze de hele dag doet. ‘Straten vegen en toiletten schoonmaken,’ was haar bondige antwoord. Vaak is mijn moeder dermate uitgeput dat ze ’s morgens nauwelijks kan opstaan. En ze heeft het koud, net als ik. Hoewel zij wel eet.

Ook mijn vader is er nooit. Hij werkt in de bouw, zegt mijn grootmoeder. Dan zwijgt ze en antwoordt niet meer op mijn vragen. Ze naait weer verder. Het geratel van de naaimachine maakt me altijd rustig.

Op een dag brengt een man mijn moeder al in de middag thuis. Ze is tijdens haar werk ingestort en heeft hoge koorts, zegt de dokter. Ik laat hem zien hoe goed mijn hand is genezen, maar hij heeft haast. ‘Hebt u dan geen medicijn voor haar?’ roept mijn grootmoeder hem na. ‘Ik heb niets meer,’ antwoordt hij bitter. ‘Probeer haar warm te houden en geef haar veel te drinken.’

Ik vind het heerlijk dat mijn moeder koorts heeft en warm gehouden moet worden, want ik mag bij haar in bed liggen en kan me zo warmen aan haar koortsige lichaam. Ik geniet van de koortsige gloed. Het is net zo warm als het vuur in het gasfornuis, en ik heb het helemaal voor mij alleen.

Een van de dagen is anders dan de andere: een bijzondere dag. Ik ben jarig. Ik ben nu drie jaar oud en krijg bezoek van mijn grootouders en Irene. Ik ken die grootouders niet. Grootvader heb ik maar één keer gezien. Mijn moeder vertelt vaak over hem, het is haar vader. Toen was ik nog heel klein. Het was in zijn bakkerij, ze legden me in een broodmand, en boven mij zag ik zijn grote, rode gezicht met de witte, krullerige snor. Hij lachte en rook naar vers brood. In zijn hand hield hij een gouden ketting met daaraan een glanzend, rond, tikkend horloge. Dat liet hij voor mijn neus bungelen en ik volgde het horloge met mijn ogen. Dat is mijn vroegste herinnering.

Nu zie ik hem terug, hier in het getto. Hij is anders dan de anderen: een voorname man, dat merk ik meteen, want hij laat zich door al die mensen om ons heen niet storen. Ze zijn als lucht voor hem. Hij draagt een donkere jas met een bontkraag, een hoed en in zijn vestzak heeft hij zijn gouden horloge. Hij gaat in onze hoek op het bed zitten en kijkt me lange tijd aan. Dan zucht hij.

Hij heeft ongetwijfeld gezien dat ik donkere ogen heb, net als mijn vader. En dus niet zoals Irene, die nu de kamer binnenloopt. Wat is ze mooi! Ze heeft stralend blauwe ogen, en haar blonde haren zijn als zonnestralen. Ze draagt een blauw hoedje.

Grootmoeder Anna ziet er streng en ernstig uit. Ze heeft een hooggesloten jurk aan en draagt een witte bloes. Onder haar kin zie ik een gouden broche met een gezicht erop. Aan haar oren bungelen glanzende, kleine kogeltjes. Ze heeft haar grijze haren in een knotje opgestoken, haar handen zijn gevouwen. Ze glimlacht naar me, maar ik deins een stukje achteruit. Ik wil naar mijn echte grootmoeder.

Opgelucht zie ik dat ook zij nu de kamer binnenkomt, begeleid door mijn ouders. Iedereen is er. Ze tillen me op en laten me aan iedereen zien. Grootvader ruikt nog steeds naar brood en naar tabak. Irene, neemt me op haar arm en ik raak haar gouden haar aan. Grootmoeder Anna haalt een pakje uit haar tas. Ik mag het zelf uitpakken. Er zit een prachtige, zachte, gebreide jurk in. Hij is wit en heeft een ronde kraag die is bestikt met kleine blauwe bloempjes. Mijn moeder helpt me bij het aantrekken van de jurk. Ik ben trots en zie er prachtig uit in mijn nieuwe jurk.

Ze vinden me allemaal zo lief, denk ik. Of misschien toch niet? Ze kijken me allemaal zo treurig aan. Ze fronsen hun voorhoofd en spreken zachtjes met elkaar. Heel zacht. Ik versta hoogstens flarden.

‘We moeten... morgenochtend om zes uur...’

‘Evacuatie...’

‘... maar twee koffers... evacuatie... warme kleren...’

‘Kleed jullie warm aan!’ zegt mijn moeder. Ze omarmt Irene. ‘Ga toch niet,’ smeekt ze. ‘Je mag niet gaan, Irene! Je ziet er zo goed uit, zo arisch!’

‘Nee,’ zegt Irene met stalen blik. ‘Ik moet mee met papa en mama.’

‘Laat haar hier! Ze is pas zestien! Ze is blond! Ze moet hier blijven!’ smeekt mijn moeder grootmoeder Anna. Ineens heeft ze tranen in haar ogen, ze pakt Irene bij haar mouw. Zal ze ook haar hand breken?

Grootmoeder wendt zich af en staat op.

‘We moeten gaan,’ zegt ze stijfjes. ‘Jullie krijgen bericht zodra we zijn aangekomen. Op het platteland.’

Grootvader zet zijn hoed op. Hij hoest. Zijn ogen glinsteren. Hij knipoogt naar me.

De grootouders en Irene blijven nog maar even. Niet lang genoeg om hen te leren kennen. Ze staan al in de deuropening. Ik zie de oorbellen van grootmoeder Anna nog glinsteren, ik zie nog het blauwe hoedje van Irene.

‘Ze is nog maar zestien!’ roept mijn moeder nog.

Dan gaan ze naar buiten, de duisternis in. Weg uit mijn leven.

Ik heb hen nooit teruggezien.

‘Ik wil ook blond zijn, net als Irene,’ zeg ik tegen mijn moeder. Alweer heeft ze tranen in haar ogen. Ik kan maar beter niets meer zeggen. Het is avond. In de keuken staat iedereen rond de tafel te zingen. ‘Kaddisj’ noemen ze dat. Het is een gebed voor de doden. Ik versta hun woorden niet. Het is een vreemde taal die ze spreken. Wel voel ik de oneindige treurigheid, ik zie de glazige, onbeweeglijke ogen van de mensen. Van de treurnis en pijn die van het gezang uitgaan, word ik bijna verdrietig.

Op zeker moment word ik moe en val in slaap.

Plotseling word ik gewekt. Iemand tilt me op en brengt me naar de keuken. Ik voel dat ze iets met me van plan zijn en probeer grootmoeder te ontdekken. Maar ze is er niet.

Op tafel staat een kom. Ze gieten er een stinkende vloeistof uit een groen flesje in. Opnieuw pakken ze me vast. Ik moet mijn hoofd onderdompelen in de kom. Ik kom in opstand, ik jammer en trappel. Maar mijn verzet heeft geen zin. Zoveel vreemde handen hebben mij vast, handen die me dwingen dingen te doen die ik helemaal niet wil. Ik moet mijn ogen dichtknijpen, een handdoek voor mijn gezicht houden en mijn hoofd in die walgelijke vloeistof steken. Het brandt in mijn ogen. Daarna gieten ze warm water over mijn haar en drogen het. Het brandt nog steeds: in mijn ogen, op mijn huid.

Ik overweeg te gaan huilen, maar het is al te laat. En ik mag helemaal niet huilen, want dat zou veel te veel lawaai maken in dit overvolle huis.

Later drukt mijn moeder me een spiegel in de hand. ‘Kijk eens hoe mooi je bent,’ zegt ze. ‘Nu zie je eruit zoals Irene.’ En dan begint ze weer te huilen.

Ik kijk in de spiegel. Ik ben blond.

Maar mijn ogen zijn nog steeds niet blauw.

De joden moeten hun bontmantels inleveren, dreunt het uit de luidsprekers. Grootmoeder houdt mijn hand vast. We staan op straat in een lange rij mensen en wachten. De mannen met de laarzen bewaken ons.

Grootmoeder heeft de bontjas van mijn moeder, die dikke, bruine, zachte jas, die zo warm en behaaglijk is, onder haar arm. Ik hoop dat ik mijn mooie rode jas mag houden. Al is hij dan niet zo warm als de bontjas van mama.

Het is ijzig koud buiten, en het sneeuwt ononderbroken. Ik heb het ijskoud. Op straat ligt een hele berg bontjassen; de sneeuwvlokken vallen erop. Ze dansen eerst in de lucht en bedekken dan de jassen met een dun, wit laagje.

Ik mag mijn jas houden.

Het is bijna donker wanneer we thuiskomen, en ik bibber van de kou.

‘Ze heeft weer koorts,’ mompelt grootmoeder. Mijn moeder neemt me op de arm. Haar ogen zijn helemaal rood.

We hebben nieuwe persoonsbewijzen nodig. De onze zijn niet meer goed.

‘Het heeft geen zin,’ fluistert mijn vader. ‘Een arisch persoonsbewijs is peperduur.’

Altijd diezelfde woorden: KENNKARTE, ARISCH. Dat is Duits, heeft mijn moeder uitgelegd. Ze heeft niet gezegd wat die woorden betekenen, maar ik weet dat je die twee dingen nodig hebt om te overleven. En ook weet ik dat wij ze niet hebben. Mijn moeder kan Duits verstaan. Ik haat Duits. Je moet het schreeuwen, en er zijn maar weinig woorden:

HALT!

LOS!

SCHNELL!

VORWÄRTS!

KOMMALHER!

AUFSTEHN!

AUFMACHEEEN!

Ze betekenen allemaal hetzelfde: angst.

Ik kijk uit het raam. Er staan meubelen op straat. Ze zijn nat en glanzen. Het regent al dagenlang. Grootmoeder zegt dat het lente is.

Er wonen nu nog meer mensen in ons huis. Vier in plaats van drie personen per raam, heeft mijn vader tegen mijn moeder gezegd. Waarom? Er kijkt toch helemaal niemand meer uit het raam. Ook ikzelf doe dat niet meer. Dat is namelijk verboden tegenwoordig, en doe je het wel, dan krijg je de doodstraf. Omdat ons huis grenst aan de arische woonwijk, heeft mijn moeder me ingeprent: wie een raam opent of naar buiten kijkt, wordt door de Duitsers doodgeschoten.

We hebben twee ramen in de donkere kamer waar we slapen. Mijn getraliede bed is verdwenen; ik slaap nu in het bed van mijn ouders. Daar is het weliswaar warmer, maar ik heb de laatste tijd steeds vaker het gevoel dat ik geen lucht meer krijg en stik. Het ruikt er nu zoetig. De lucht is bedompt en zwaar.

Ook de naaimachine staat er niet meer. Op de plaats onder het raam waar hij stond, wonen nu de nieuwe mensen. Ze slapen op de vloer. Ik mis het geruststellende geratel van de naaimachine. Grootmoeder naait nu met de hand. Haar knokige vingers zijn snel en vaardig. Ze naait de kleding van de mensen en stopt hun sokken. Als beloning krijgen we daar een beetje brood of thee voor, of een handje meel.

We zitten in de donkere keuken en wachten. Als konijnen in een hol. Mijn grootmoeder heeft me een keer een verhaal verteld over konijnen. Het zijn kleine, zachte diertjes met lange oren, die heel hard kunnen rennen als er op ze wordt gejaagd. En er wordt veel op ze gejaagd. Dan rennen ze bliksemsnel naar hun ondergrondse holletjes en zijn ze veilig.

Ik zou graag eens een konijntje willen zien.

Telkens weer hoor ik het nieuwe Duitse woord ‘AUSSIEDLUNG’. Ik weet niet wat het betekent, en grootmoeder wil het me niet uitleggen. Men heeft het er voortdurend over. Ik voel dat de mensen bang zijn wanneer ze het erover hebben. Het moet iets verschrikkelijks inhouden, dat woord.

Mijn vader zie ik nog maar zelden, en mijn moeder is helemaal grauw geworden in haar gezicht. Wanneer ze er is, stopt ze me iets in mijn mond. Voor iets anders is geen tijd meer. Godzijdank heb ik mijn grootmoeder.

’s Nachts komen ze ons halen.

Elke keer wanneer ik de laarzen op de trap hoor, het rauwe geblaf van de honden, de schreeuwende mannen, schiet die gedachte door mijn hoofd heen. Dan maak ik me zo snel mogelijk onzichtbaar. Zullen ze me vinden? Mijn hart klopt in de duisternis. Veel te hard. Ze zullen het horen.

Maar ze vinden me niet. Ditmaal niet. Ze hameren op de deur. ‘Persoonsbewijs!’ schreeuwen ze. De honden blaffen hard. Ze nemen de dikke man, die ’s nachts altijd zo ligt te snurken, mee; ook de vrouw die mijn hoofd in de kom heeft geduwd, moet mee. En de tweelingen van de bovenverdieping, die ik zo vaak in het trappenhuis heb gezien. Ik heb me als een konijntje onder de deken verstopt en houd mijn adem in, maar toch hoor ik alles precies. Het snikken en smeken van de vrouw. Het gejammer en geprotesteer van de dikke man, het geslof terwijl hij op weg is naar zijn koffer, die hij haastig inpakt. De tweeling huilt zachtjes.

Dan zijn ze weg. Het is voorbij, denk ik opgelucht, ze hebben me niet gevonden. Ik wil me tegen mijn moeder aanschurken, maar ze is verhard en stijf van angst. Is ze dood? Ik trek haar aan haar mouw. ‘Ga nu slapen, Roma,’ fluistert ze. Het is een hoog gefluister, alsof ze in een tunnel zit of in een diepe put. Ik durf nauwelijks iets te zeggen, me te bewegen, te ademen. Ik moet slapen, bedenk ik me. Maar dan hoor ik hen opnieuw. Het is nog niet voorbij. In het volgende huis zoeken ze verder, en in het huis daarnaast, en in het huis daar weer naast. Mensen huilen, honden blaffen, mannen schreeuwen. Zo gaat het de hele nacht door.

Bij het ochtendgloren hoor ik, terwijl ik half lig te slapen, het voetgetrappel buiten op straat. Het vermengt zich met het gebrul van de Duitsers.

‘LOS, LOS! RAUS, RAUS! WEITER! SCHNELL, SCHNELL!’

Waar gaan ze naartoe? Het zijn zoveel voeten, grote en kleine.

Langzaam sterft het voetgetrappel weg, het geblaf van de honden en het gebrul raken op de achtergrond, de geluiden zijn nu ver weg.

Misschien komen ze terug om me te halen. Het is nog niet voorbij.

Het begint net.

Ik sta met de anderen op het grote plein en wacht.

Ik weet niet of het warm is of koud. Er is geen verschil meer. Ik heb mijn rode jas aan en mijn koffer in mijn hand. In de koffer zit mijn mooie gebreide jurk die ik op mijn verjaardag heb gekregen. Hij is me al veel te klein. Verder zitten er twee paar kousen in de koffer. De rest ben ik vergeten. We hadden nauwelijks tijd om in te pakken.

Iedereen draagt zware koffers of bundels, iedereen heeft zijn jas aan en een muts of hoed op het hoofd. Het ziet ernaar uit dat we een reis gaan maken. Maar waar gaan we naartoe?

Niemand durft het te vragen aan de mannen met de laarzen. Ze controleren de papieren en selecteren de mensen. Niemand weet waarop we wachten en wat er met ons gaat gebeuren. Het kan een seconde duren, of uren. Een eeuwigheid.

Soms probeert iemand weg te lopen. Wie probeert weg te lopen, is het volgende moment dood. Ze halen groepen vrouwen en kinderen uit de massa. Mijn tante Dziunia is er ook bij. Plotseling loopt ze dwars over het plein, ze wil vluchten. En klinken schoten door de lucht, en ze valt om. Vlak naast me. Ze heeft een schoen verloren. Een paar mensen slepen haar weg en leggen haar in de berm neer, bij de andere doden.

Ik houd de hand van mijn grootmoeder stevig vast, en zij de mijne. Dat is het enige wat ik nog kan voelen. We zijn muisstil en verroeren ons niet. Wie schreeuwt of een ander geluid maakt, wordt ook doodgeschoten.

Ik wil niet doodgeschoten worden.

Er rijden nu vrachtwagens het plein op. Iedereen raakt opgewonden, als een plotselinge windstoot. Veel mensen rukken zich los en rennen naar de vrachtwagens; anderen worden er met stokken naartoe gedreven.

Mijn grootmoeder houdt me stevig vast.

De mensen worden op grote vrachtwagens geladen. De mannen met de laarzen drijven hen met stokken en knuppels verder op, de honden happen naar hun enkels. Sommigen zijn al boven en verdedigen hun plek met hun ellebogen en vuisten. Ze trappen iedereen die nog op de vrachtwagens wil klimmen. Veel mensen lukt het niet erop te komen en ze vallen naar beneden, anderen laten alles vallen en weer anderen worden begraven onder de bagage. Ze worden meteen doodgeschoten. De doden liggen naast me op de grond. Ik zie hoe het rode bloed uit hun lichaam vloeit en de witte sneeuw verkleurt. Of is het helemaal geen sneeuw, maar stof?

Er is geen onderscheid meer. Het bloed stroomt over het plaveisel. Overal liggen stukken bagage, koffers, tassen en bundels boeken. Het geschreeuw en gebrul vermengen zich tot een enkele lange schreeuw, een enkele brul. Ik kijk in de dode ogen van de mensen die naast me liggen. Ze lijken van glas te zijn, wijdopen, voor eeuwig open.

En toch kijken ze me zo smekend aan.

Ik doe mijn ogen dicht, zodat ik niet in de ogen van de doden hoef te kijken. Opnieuw probeer ik mezelf onzichtbaar te maken, en het lukt.

Nu ben ik heel ver weg, en niets kan me nog raken.

‘Iedereen moet de straat op!’ roepen de mensen. Ze pakken iets mee en lopen de trap af.

Ik wil erachteraan lopen, maar grootmoeder blijft waar ze is. Ze zit stil op haar stoel en naait. Ik hoor de laarzen in de gang, hondengeblaf. Ze komen naar boven, naar onze woning. Ik verstar van angst. Grootmoeder staat op, pakt me beet en duwt me onder tafel. Zelf gaat ze er als een beschermende muur voor staan.

Het gaat allemaal heel snel. De deur wordt opengetrokken. Ik zie de zwarte, glanzende laarzen, en de kleine voeten van grootmoeder in de grijze pantoffels, die ze met al haar kracht in de vloer wil drukken maar die toch voortgetrokken worden, als twee verdorde, kleine takjes in de storm. Ik hoor hoe grootmoeder zich verweert en vertwijfeld om hulp roept. Nog nooit heb ik haar horen schreeuwen. Haar geschreeuw is het ergste dat ik ooit heb gehoord en ooit zal horen. Het breekt mijn hart in stukken.

Ik wil onder de tafel vandaan komen en haar vasthouden - maar daar zie ik een zwarte, geopende hondenbek met scherpe tanden, vlak voor me, die me de weg naar grootmoeder verspert. Er druppelen speekseldraden uit de bek van de hond op de smerige vloer. En zo blijf ik als een konijntje onder de tafel zitten en druk mijn oren dicht, zodat ik het geschreeuw niet kan horen wanneer de mannen haar meedragen en de trap af duwen.

Ik zit daar nog steeds wanneer uren later mijn vader thuiskomt. Naast me staat de lege stoel met het kleurige kussen waarop grootmoeder altijd zat. Mijn vader zoekt me met zijn ogen, ziet me dan onder de tafel, en ziet de lege stoel. Ik weet dat hij alles weet. Hij gaat naast me op de vloer zitten, ondersteunt zijn hoofd met beide handen en wiegt maar wat heen en weer.

Ik wil hem alles vertellen, maar kan niet praten. Ik heb geen stem meer. Ik wil mijn schuilplaats onder de tafel nooit meer verlaten. Ik wil daar voor altijd blijven.

Later gaat mijn vader op de rand van het bed zitten en wiegt nog steeds heen en weer. Hij doet me denken aan de kinderen die ik inde berm heb gezien en die ook zo heen en weer wiegen. Mijn moeder komt thuis. Ze kijkt rond en laat haar tas vallen, dan gaat ze naast hem zitten. Ze omarmen elkaar zwijgend.

Ik zou er wel bij willen gaan zitten en omarmd willen worden, maar ik kan mijn schuilplaats niet verlaten.

Achter mijn rug, op de plaats waar de naaimachine stond, zit iemand te snikken.

De hele nacht blijf ik onder de tafel zitten. Ik doe mijn ogen dicht, maar ik hoor alles.

De mannen met de zwarte laarzen zijn op straat en halen nog meer mensen op.

Bij de ochtendschemering rijden er zware vrachtwagens door de straten.

Sabine, de jongere zuster van mijn moeder, komt bij ons langs. ‘Rominka!’ zegt ze tegen me. ‘Rominka! Je bent een mooi meisje geworden!’

Ik vind dat Sabine een mooi meisje is. Ze lacht zo lief en ze kijkt altijd vrolijk, niet treurig, zoals mijn moeder. Ze heeft een kleurige doek om haar haren gewikkeld.

‘Hoe lukt het je toch altijd om er zo goed uit te zien!’ zegt mijn moeder bewonderend.

Sabine verdient geld. Ze handelt ergens in.

‘Heb je een echte winkel?’ vraag ik nieuwsgierig. Ze lacht en klopt op de kleine geruite koffer die ze bij zich heeft. ‘Dat is mijn winkel!’

Ik zou zo graag willen weten wat er in de koffer zit, maar ze maakt hem niet open.

‘Wees alsjeblieft voorzichtig!’ waarschuwt mijn moeder bezorgd. Maar Sabine maakt zich geen zorgen om zichzelf. Wel maakt ze zich zorgen om haar man, ingenieur Krautwirth, die als een van de eersten maanden geleden al naar het kamp moest.

‘Wat is er met Krautwirth aan de hand? Hoe loopt het af met Krautwirth?’ Ze noemt hem alleen maar bij deze naam.

‘Zonder Krautwirth kan ik niet leven,’ fluistert ze en leunt met haar hoofd op mama’s schouder.

Maar dan glimlacht ze alweer. Ze omarmt me, drukt me tegen zich aan en kust me. Dan tilt ze me de lucht in.

‘Rominka!’ roept ze uit. ‘Mijn kleine, lieve Rominka! Wacht maar af. Als je zo doorgaat, zullen de mannen aan je voeten liggen!’

Terwijl ik me afvraag wat Sabine daarmee bedoelt en of ze het misschien over de doden heeft die in de sneeuw voor mijn voeten lagen, zegt mijn moeder zachtjes en op treurige toon: ‘Ze lijkt als twee druppels water op je.’ Dan brengt ze Sabine tot bij de voordeur.

‘Pas goed op!’ zegt mijn moeder en geeft Sabine een afscheidskus.

De angst neemt dagelijks toe. En er wordt steeds meer geschreeuwd. Niemand praat nog normaal. Ze schreeuwen, ze huilen of ze fluisteren. Wanneer we de straat op moeten, bewegen we ons voort als schichtige schaduwen. Als grijze, dunne dieren. We zitten in onze schuilplaats en zien wat ze met de andere dieren doen. Voortdurend worden er mensen opgehaald en omgebracht. En iedereen heeft het erover: wie gaat als volgende? Iedereen kan de volgende zijn.

Iedereen beweegt zich voort als een schaduw, iedereen fluistert. Er zijn alleen maar korte berichten, geruchten, spullen, briefjes die ze elkaar in de hand drukken. Mijn moeder gaat niet meer naar haar werk. Ze heeft zich in het huis verstopt en past op mij.

Op een dag ligt het geruite koffertje van Sabine op straat - leeg. En op een dag komt er iemand langs en geeft mijn vader een gouden ring. Vaak komt er iemand de keuken binnen om een zak aardappelen te brengen of een, twee kopjes kolen. Mijn vader geeft hem daarvoor een ring. Maar ditmaal krijgt mijn vader de ring, en hij geeft de man er niets voor terug. Hij omarmt de man; ze gaan op het bed zitten. Ik kom vanonder de tafel tevoorschijn. Mijn vader is spierwit in zijn gezicht. Hij ziet eruit als een oude man. De ring ligt op tafel. Er zit een rode steen in, waarin twee in elkaar verstrengelde tekens zijn aangebracht. Ik wil hem om de vinger van mijn vader schuiven. Vermoeid laat hij het toe en bekijkt zijn hand met de ring. ‘Hij is mooi,’ zeg ik. ‘Het is de ring van Bernhard,’ zegt mijn vader. Zijn stem klinkt alsof hij ver, heel ver weg is. ‘Het is de zegelring van mijn broer.’

‘De kinderen worden afgehaald... We mogen ze niet meenemen,’ fluistert mijn vader. ‘We moeten Roma ergens zien onder te brengen. Snel, voordat het te laat is.’

Ik zit onder de tafel en zou wel willen dat ik geen oren had. Wat ik ook hoor, ik ben er bang voor. Zo zal het de konijntjes met de lange oren ook wel vergaan, denk ik. Zij horen alles.

De volwassenen praten onafgebroken. Hun gesprekken gaan over papieren, identificatiebewijzen, persoonsbewijzen, evacuatie, transport, schuilen. Wie gaat, jij eerst, ik eerst. Of zullen we samen sterven.

Ik herhaal de zin zachtjes, telkens weer. We zullen samen sterven. Sterven, sterven, sterven...

Ze overleggen wat ze met de kinderen moeten doen. Is het wel mogelijk hen te redden?

‘Hele gezinnen plegen zelfmoord, ze willen samen sterven,’ zegt mijn moeder met schorre stem. ‘Het gif is bijna niet meer te krijgen, cyaankali is nauwelijks nog te krijgen.’

Cyaankali, zeg ik zachtjes tegen mezelf, dat is een mooi woord.

‘Roman is er al uit,’ zegt mijn vader zachtjes, maar beslist. ‘Daar zit een gat in de muur. En zij is nu immers blond. Met een slaapmiddel moet het mogelijk zijn.’

Ren weg! roept een stem vanbinnen. Ze zijn weer eens iets met je van plan! Red je eruit! Verstop je! Snel!

Maar waar moet ik heen? Ik zit immers al op mijn schuilplaats. De enige die ik ken. Ik weet dat ik hier niet veilig ben. Maar ik heb geen keus.

Veiligheid is er niet.

Ze leggen me alles precies uit. ‘Iemand zal je meenemen, het getto uit,’ zeggen ze. ‘Je komt bij goede mensen terecht en zult overleven.’ Ze geven me iets te drinken en zetten me in een koffer. Ik word bevangen door paniek. Ik vecht voor mijn leven, ik krab, schop, sla en bijt. Ik weet dat ik in de koffer zal stikken, ik krijg sowieso al een tijd geen lucht meer, ik stik van angst...

‘Ze zal stikken!’ roept mijn moeder vertwijfeld. Ik hoor haar stem vaag door het zware deksel van de koffer heen. Om mij heen is het aardedonker, zwart, nauw. Ik kan me niet bewegen. Ik kan niet ademen. Ik zit in de val en zal stikken.

De tijd staat stil. Mijn hart staat stil. Een eeuwigheid duurt het.

Dan wordt het deksel opengeklapt. Ineens baad ik in het licht, ik knipper met mijn ogen, en haal diep adem. Waar ben ik? Ben ik al dood?

Mijn moeder drukt me tegen zich aan en bedekt mijn gezicht met kussen. Ze is helemaal nat van de tranen. ‘Ik kan het niet!’ roept ze aldoor weer. ‘David, ik kan het gewoon niet!’

Maar vader slaakt een diepe zucht. Hij legt zijn hoofd in zijn handen en zegt niets. Hij denkt na.

We staan in een rij en wachten - mijn moeder en ik. Het is heel warm, de zon brandt op mijn rode jas. Mijn benen zijn zo moe dat ik nauwelijks rechtop kan staan. En ik heb een enorme dorst, mijn keel is uitgedroogd. Maar ik weet dat ik rechtop moet blijven staan. De mannen met de laarzen hebben hun geweren op ons gericht en bekijken ons. Een van hen rookt een sigaret. Hij is boomlang; onder zijn helm is zijn haargrens te zien. Zijn haren zijn lichtblond, zijn ogen hemelsblauw. Hij lacht niet. Waarom zou hij ook? Omdat er een lelijk, klein meisje voor hem staat met zwarte ogen? Een jodenkind? ik zou hem graag langer aankijken, maar ik ben bang om hem in de ogen te zien. Het is verboden.

‘WEITER! LOS!’ Ik word in de mensenmassa naar voren gedrukt en zie de man met de laarzen niet meer.

‘KENNKARTE!’ Ze controleren onze papieren. Vlak voor ons wordt een jonge vrouw met een zuigeling op de arm door twee gelaarsde mannen uit de rij getrokken. Ze huilt en schreeuwt, maar dat maakt het alleen maar erger. De blonde man rukt haar het kind uit de armen en gooit het op de grond. Het hoofdje valt met een doffe bons op de harde keien.

Mijn moeder houdt mijn hand nog iets steviger vast.

‘Niet kijken!’ fluistert ze. ‘Wees maar niet bang...’

Dat zegt ze altijd als ze bang is.

We hebben een blauw stuk papier gekregen. Mijn moeder is een ogenblik lang echt gelukkig. Ze laat het ’s avonds aan mijn vader zien. ‘We hebben een blauw formulier, we hebben een werkvergunning!’ zegt ze telkens weer. ‘Misschien komt het allemaal nog goed!’

Dan stopt ze weer iets in mijn mond.

Mijn vader zwijgt. Hij denkt na.

Op het grote plein staan en zitten weer heel veel mensen met hun bagage. De vrachtwagens staan er ook weer. En de gelaarsde mannen met hun grote auto’s. Ze brullen hun bevelen. Ze drijven oude en zieke mensen bijeen. Velen kunnen niet goed lopen. Ik zie hoe een oude man met krukken in het gedrang op de grond valt. Ze slaan hem met hun geweren op zijn hoofd en gooien hem als een vuilniszak terzijde.

Het is nog steeds ondraaglijk warm. Mijn keel brandt als vuur. Mijn moeder heeft het blauwe formulier in haar zak. Ze bibbert.

We gaan op onze koffers zitten. We wachten.

Er wordt geschreeuwd, geschoten, geslagen, gebruld. Ik wil mijn oren dichtdrukken, maar dat is verboden.

We wachten. De uren gaan voorbij.

Ineens staat er een jongen naast me. Hij is even lang als ik, misschien iets langer. Hij heeft een veel te grote jas aan en draagt een muts die over zijn ogen valt.

Hij glimlacht naar me.

Ik houd mijn adem in van schrik. Lachen is verboden! Ik glimlach even terug.

Heb ik die jongen niet al eens eerder gezien? Hij komt me zo bekend voor.

Ja, ik ken hem al heel lang. Mijn hele leven al. Hij is mijn vriend. Ik geloof dat hij Stefus heet.

We moeten doodstil zijn. Anders...

Hij heeft een steentje in zijn hand. We mogen ons niet bewegen. Maar we spelen; het is een soort balspel. Hij schuift de steen in mijn hand, ik schuif hem terug in de zijne. Heen en weer, heen en weer. En nog eens en nog eens. De steen wordt vochtig en warm. Hij is mooi en glad. Hij is van ons.

Ik heb een vriend.

Plotseling is Stefus weg. Hij ziet zijn moeder, die door een geüniformeerde man in een vrachtwagen wordt geladen. Hij rent naar voren, in haar richting. Er kraakt iets voor onze voeten. Stefus valt op de grond.

Is hij gestruikeld?

Waarom staat hij niet op?

Ik kijk naar zijn voeten en zijn veel te grote schoenen. De veters zijn los. Ongetwijfeld is hij daarover gestruikeld.

De steen rolt uit zijn geopende hand, hij rolt over de keien en blijft ten slotte liggen.

Net zo stil als Stefus. Waarom staat hij niet op?

Ik lees het antwoord in het kleine rode stroompje dat vanonder zijn jas tevoorschijn komt.

Ze slepen hem weg.

‘Mama...’

‘Niet kijken, kind,’ fluistert ze. ‘Niet kijken.’

‘Ik heb de persoonsbewijzen,’ fluistert mijn vader trots. ‘Ze zijn echt, gestolen. Arische persoonsbewijzen. Je heet nu Ligocka, mijn liefje. En ik heb ook een schuilplaats. Het is een goede schuilplaats.’

Ze zitten weer aan tafel te praten. Zachtjes en geheimzinnig. De anderen mogen het niet horen. En ik zit op mijn schuilplaats onder de tafel en luister.

‘Ligocka...,’ mompelt mijn moeder. ‘Zou het kind dat kunnen onthouden? L-I-G-O-C-K-A... We moeten het met haar oefenen. Ons leven kan ervan afhangen...’

Ik heet toch Liebling, denk ik, ik wil zo niet heten, ik heet Liebling...

‘Ligocka...,’ mompelt mijn moeder opnieuw. Ze zucht en snuit haar neus.

‘Wat heb je daarvoor moeten betalen?’ fluistert ze dan. Ik kijk onopvallend vanonder de tafel naar boven. Mijn moeder kijkt wantrouwend om zich heen. Maar de andere mensen letten niet op haar. Ze hebben genoeg aan zichzelf. Een vrouw staat in de hoek haar haren te wassen. Twee anderen hebben ergens ruzie over. Een magere man met een baard zit op een stoel voor zich uit te staren.

Mijn vader haalt zijn schouders op. ‘Bijna alles wat we hadden,’ zegt hij bitter. Hij aait mijn moeder over haar haren. Ze leunt op zijn schouder en sluit haar ogen.

‘Ik wil niet Ligocka heten!’ zeg ik hardop. ‘Ik heet toch Liebling, net als zij!’

Ze tillen me op uit mijn schuilplaats en praten op me in. Ze oefenen met de nieuwe naam, tot ik moe ben. Ik kruip weer onder de tafel.

'Ze praten nog lange tijd, maar ik hoor hen niet meer.

Ik zit onder de tafel en denk aan Stefus.

Altijd wachten we, nergens op. We wachten dag en nacht. Niemand weet wat er morgen gaat gebeuren. We worden geselecteerd, als verkoopwaar worden we aldoor weer geselecteerd. Straat voor straat, huis voor huis worden we omsingeld. Ook oudere mensen verven nu hun haren. Om er jonger uit te zien en niet op transport te hoeven. Om nog gebruikt te kunnen worden. Maar ook jeugdigheid biedt geen garantie. Er is voor niets een garantie. Er is geen recht op wat dan ook. Papieren worden gecontroleerd, en dan wordt er gekozen. Systeemloos, volgens maatstaven die alleen hun bekend zijn. Nu eens zijn de vrouwen aan de beurt, dan weer de mannen, dan jonge mensen, dan weer oude. De angst verlamt ons, want iedere beweging en ieder woord kunnen verkeerd vallen. Alles is verboden, en toch weten we niet precies of we niet iets doen wat nog veel meer verboden is. Uit welke richting de kogel zal komen. We proberen net zo te zijn als de stenen, net zo te zijn als de muren, niet voorhanden te zijn. En nooit de hand los te laten die we vast hebben. Want als je die loslaat, is hij het volgende ogenblik misschien verdwenen. Mensen gaan weg en komen gewoon niet meer terug. Je bent nog maar net aan een gezicht gewend geraakt, of het is alweer weg.

Mijn vader is er niet meer. Waar is hij? ‘Plaszów,’ zegt mijn moeder droog. Ze staat bij het fornuis en zoekt naar de uien die ze in de zak van haar schort had. Ik heb gezien dat de magere vrouw ze eruit gehaald heeft, maar ik zeg niets. Ik ben blij nu ik niets hoef te eten; ze heeft die uien immers niet. Plaszów... Die naam ken ik. Ik weet dat het kamp zo heet. Ze laden de mensen op vrachtwagens en brengen hen naar het kamp. Dat vertellen de mensen. Ik heb het zelf gehoord.

Mijn moeder zit te mopperen. ‘Stelletje bandieten!’ mompelt ze. ‘Jatten ze mijn laatste beetje eten! Ze jatten me de kleren van het lijf!’

Sinds grootmoeder weg is en niet meer naait, hebben we nauwelijks nog iets om aan te trekken. Mijn kleren zijn kapot en te klein. De mooie kleren van mijn moeder zijn bijna allemaal gestolen.

‘Komt papa weer terug?’ Ik weet dat ik geen vragen moet stellen, maar ik moet het weten.

Mijn moeder antwoordt niet.

Ze helpt me bij het aantrekken van mijn rode jas. Ze hurkt voor me neer en knoopt hem zorgvuldig dicht. Haar handen trillen. ‘Kom,’ zegt ze. ‘Neem je koffer mee. We gaan.’

Het stemmetje in mij waarschuwt me, maar ik durf niet te vragen wat mijn moeder van plan is. Ook zij draagt een koffer en heeft een grote bundel onder haar arm.

‘Snel,’ zegt ze wanneer we door het donkere trappenhuis lopen, langs het stinkende toilet. Ik knijp mijn neus dicht, ik haast me, ik struikel. Mijn moeder houdt mijn hand stevig vast en trekt me verder.

Op straat lopen de mannen met de laarzen heen en weer. Ze praten met elkaar en lachen. Ik blijf staan.

‘Snel!’

Langs de mannen met de laarzen. Ze zijn verdiept in hun gesprek en zien ons niet. Ik voel dat de ijzeren greep rond mijn hand enigszins verslapt.

We lopen een smal steegje in en komen op een binnenplaats. Aan de waslijnen op de balkons hangt was te drogen. Op de natte keien zitten koerende duiven.

‘We zijn er.’

Ze duwt me een deur binnen.

We staan in een winkeltje. Er zijn nog meer mensen. Ze hebben koffers en tassen bij zich. Net als anders. Dat is geen nieuws.

Maar de winkel is wel nieuw. Zo’n winkel heb ik nog nooit gezien. Ik kijk naar boven. Op de planken en op de ladekast staan penselen, borstels, flessen, emmers. En kleuren, overal kleuren! Alles is gekleurd! Overal staan grote kisten met gekleurd poeder en kleurige sneeuw. Donkerrood, goudgroen, hemelsblauw...

Ik druk mijn vinger in een helgeel poeder en smeer het op mijn gezicht. Mijn moeder trekt mijn hand weg.

Ik piep: ‘Nee!’

Mijn moeder drukt me heel dicht tegen zich aan en houdt me vast. Ik merk dat ze over haar hele lichaam trilt.

Achter de toonbank staat een kleine, dikke man. De man trekt een schuiflade uit de wand. Ik zie dat er in de wanden van de winkel allemaal schuifladen zitten, grote en kleine. Hij trekt een grote schuifla beneden uit de wand open en buigt onder het gewicht -grappig om te zien. Waar eerst de schuiflade was, is nu een zwart gat zichtbaar.

‘Hup, naar beneden!’ zegt de man. Hij schreeuwt en fluistert tegelijk.

De mensen springen met hun koffers en tassen naar beneden, het zwarte gat in.

Nu moet ik springen. Ik wil niet! Geschrokken deins ik achteruit. Ik houd mijn moeder stevig vast. Ik wil niet!

‘Jij eerst!’ blaft de man mijn moeder toe. ‘Snel, snel!’

Ik wil haar niet loslaten, maar ik word al gepakt door een andere hand, en weer een andere drukt tegen mijn mond.

Mijn moeder verdwijnt in het zwarte gat. Ik verzet me met al mijn kracht, trappel, vecht, en zwaai vertwijfeld met mijn armen. Ik krijg geen lucht meer. De duiven koeren zo luid...

Ze laten me los, iemand geeft me een stevige duw. Ik val.

Ik val in het zwarte gat.

Het is stikdonker om me heen. Zwarte nacht. Ik lig op een bedje van vochtig, rottend stro. Het plakt aan mijn handen en aan mijn gezicht. Het stinkt. Ook de andere mensen zijn er, de mensen uit de winkel. Vreemden, die ik niet ken.

Mijn moeder is er ook; ze neemt me in haar armen. Ze stopt een stuk beschuit in mijn mond. Het is vochtig en kleverig. Ik spuug het uit en begin te jammeren.

‘Wees stil!’ sist iemand woedend. Mijn moeder houdt snel haar hand voor mijn mond.

Langzaam wennen mijn ogen aan de duisternis. Ik zie de omtrekken van de lichamen die zich hier verborgen hebben. Ze smoezen, ze zuchten, ze steunen.

Helemaal boven in de muur zit een klein, getralied raampje waarvan het glas vies is. Er zijn nog net lopende voeten te onderscheiden. Ik hoor het getrippel en gekoer van de duiven. Koeren, koeren, koeren...

Het is koud. Ik heb het ijskoud. Ik wilde wel dat ik weer onder de keukentafel zat. Na een poosje wil ik om me heen kijken, kijken waar we zijn. Ik kruip van de schoot van mijn moeder en kruip rond op de vochtige vloer.

In een hoek ontdek ik iets. Het is koud en stijf. Ik tast met mijn handen op het voorwerp. Het heeft een buik, een hals... Het voelt aan als een... als een verstijfd menselijk lichaam, als een lijk! En uit de buik komen wormen gekropen! Ik raak in paniek en begin te schreeuwen.

Voor het eerst van mijn leven schreeuw ik, het galmt, ik gil zo hard als ik kan. Het is meteen de laatste schreeuw van mijn leven. Als een inktvis met duizend armen vallen ze over me heen, omdat ik heb geschreeuwd. Ze pakken mijn armen en mijn benen beet. Ze houden me vast. Ze drukken hun handen op mijn mond. Ze willen me laten stikken! Ik krijg geen lucht meer en verlies langzaam mijn bewustzijn. Ik kan me niet meer tegen de handen verzetten. Ik word steeds zwakker.

Als uit een mist hoor ik de smekende stem van mijn moeder, met die schreeuwende fluisterstem van haar: ‘Laat haar! Alsjeblieft, laat haar! Ze zal niet meer schreeuwen, ik zweer het je, ze zal nooit meer schreeuwen. Nooit meer! Alsjeblieft, laat haar los!’

Mijn moeder trekt aan de handen die mijn mond dichthouden. De greep verslapt langzaam, en ten slotte laten ze me los. Ik hap naar adem, ik kuch, ik spuug, ik adem. Ik leef.

Buiten is het doodstil. Alleen de duiven koeren.

Later laat mijn moeder mij het lijk zien. ‘Het is maar een pop,’ fluistert ze schor. ‘Zie je wel? Een kapotte, oude pop. Wees maar niet bang.’

Dat zegt ze altijd als ze bang is.

De uren gaan voorbij. Dagen, weken. Misschien wel maanden. De tijd staat stil wanneer je in de duisternis leeft. Ik weet niet hoe lang we daar in dat zwarte gat gehurkt zitten, en ik zal het nooit weten ook. Mijn moeder wil zoete, melkachtige thee door mijn mond gieten, bawarka heet het spul. Ik spuug het uit. Het smaakt walgelijk.

Een man geeft mijn moeder een fles aan. Voordat ik me verzetten kan, heeft mijn moeder de vloeistof in mijn mond gegoten. Het is warm en brandt op de tong. ‘Er zit wodka in die thee,’ fluistert de man. De wodka is afschuwelijk, maar doet me wel goed. Langzaam begin ik warm te worden. Alles wordt schemerig, ook mijn angst. Mijn lichaam ontspant zich een poosje.

Steeds weer hoor je vanboven het geschreeuw, de schoten, het hondengeblaf, de razzia’s. Mensen kloppen op het vloerluik. Het zijn stemmen die wij, die hieronder zitten, wel kennen. De mensen daarboven hameren op het luik en smeken: ‘We weten dat jullie daar zijn! Laat ons naar binnen, laat ons naar binnen! Red ons!’

We zijn muisstil en verroeren ons niet. We mogen hen niet naar binnen laten. Ze jammeren en smeken. Ze huilen. Rondom mij hoor ik alleen maar gejammer. Ze janken als honden.

‘Heb meelij! Sara, laat ons toch binnen! Ik ben het, je zus! Rachel, ik ben het, Jozef! Jouw eigen Jozef! Doe toch open! Red ons. Ik ben het, Rosa!’

Ik druk mijn handen tegen mijn oren.

Dan, op zeker moment, is het weer stil. Alleen de duiven koeren.

Ik hoor de vreemden naast me stilletjes snikken. ‘Mijn zus, mijn kleine zusje,’ kreunt een jammerende vrouwenstem. ‘Rosa, Rosa...’

Op fluistertoon praten ze allemaal koortsachtig door elkaar heen. Dat was mijn moeder, jammeren ze, dat was mijn broer, dat was mijn vriend, nu moeten ze sterven. Iedereen huilt.

Waarom hebben we de anderen niet naar binnen gelaten?

‘Er is niet genoeg plaats voor al die mensen hierbeneden,’ fluistert mijn moeder. ‘We zouden stikken. Ze zouden ons vinden. Wanneer iemand hen had binnengelaten, zouden de anderen hen zijn aangevlogen.’

Op de ochtend van 14 maart 1943 verlaat ik, bijna blind door de duisternis, aan de hand van mijn moeder de schuilplaats in het keldergat. Ik ben vier jaar oud.

Het is een ijskoude, loodgrijze dag. De straten zijn leeg, de huizen zijn leeg. De doden zijn stil.

Op de keien liggen talloze koffers en bundels, een hoed, handtassen. De grijze, platgetrapte sneeuw is bevlekt met bloedsporen.

Een schoonmaakploeg is zwijgend aan het opruimen, gooit de koffers op een handkar, schuift de bloedige sneeuw op een hoop.

Ik weet niet meer waar ik ben. Wie ik ben...

‘Je heet nu Roma Ligocka,’ fluistert mijn moeder schor in mijn oor. ‘Vergeet dat niet, vergeet dat nooit, wat er ook gebeurt.’

De mannen van de schoonmaakploeg nemen ons onopvallend op in hun midden. Ze zetten me haastig tussen de koffers op de handkar en gooien een deken over me heen.

De emmers maken een klapperend geluid. De wielen van de kar ratelen over de keien. Ik hoor het gelijkmatige geluid van de bezems waarmee de bloedige sneeuw op een hoop wordt geveegd.

We rijden door de grote poort de andere, Arische wereld binnen.

Achter ons ligt het bijna totaal verlaten getto.

Het komt mij voor dat ik vanaf nu geen kind meer ben.

~~~

In Polen woonden in 1939 de meeste joden van Europa, namelijk 3,3 miljoen. De meesten van hen woonden in de steden. Bij elkaar vormden ze 14 procent van de Poolse bevolking.

In de 14de eeuw haalde de Poolse koning Kazimir de Grote de joden naar Polen ter bevordering van de wetenschappelijke en culturele ontwikkeling van het land. De joden en de Polen leefden in verschillende werelden, wat veroorzaakt werd door het geloof. Anders dan in andere Europese landen paste in Polen slechts een klein deel van de joden zich aan de taal, het uiterlijk en het gedrag van de rest van de bevolking aan.

Nadat de Duitsers Polen in 1939 hadden bezet, vaardigden ze een toenemende stroom verordeningen uit. Alle joden werden geregistreerd, kregen speciale persoonsbewijzen en moesten de davidsster dragen. Hun tegoeden werden bevroren, hun eigendommen geconfisqueerd, en ze mochten niet meer werkzaam zijn in de handel. Er werden reisverboden ingesteld. Het was verboden huisdieren te houden; ook was de toegang tot bepaalde straten, winkels en cafés verboden. De gedwongen evacuatie nam een aanvang.

De joden werden in getto’s bijeengedreven, die gelegen waren in de sjofelste wijken van de stad. Ze mochten deze ‘joodse woonwijken’ alleen verlaten om dwangarbeid te verrichten. Geïsoleerd van de rest van de bevolking moesten de gettobewoners tegen een hongerloontje of soms helemaal geen loon werken in fabrieken die de Duitsers bevoorraadden met ‘voor de overwinning bepalende goederen’, bewapening en uniformen, of ze moesten ander onterend werk verrichten. Overbevolking, honger, ziekten, epidemieën en dood waren aan de orde van de dag in de joodse getto’s.

In de stad Krakau woonden aan het begin van de oorlog ongeveer 60.000 joden. In het district Krakau woonden naar schatting in totaal 225.000 joden. Slechts 15.000 van hen overleefden de oorlog; velen van hen met de hulp van de Poolse bevolking.

In maart 1941 werden de joden in Krakau met duizenden tegelijk de ‘joodse wijk' ingedreven: ongeveer 320 muffe, kleine huizen aan de rechteroever van de Weichsel. In het getto verbleven aanvankelijk zo’n 17.000 joden; vanaf mei 1941 bracht men alle joden uit de 21 buiten Krakau gelegen dorpen over naar het getto. Het door de autoriteiten vastgestelde aantal personen per raam werd verhoogd van drie naar vier. Het gebrek aan ruimte en hygiëne in de huizen was met geen pen te beschrijven.

Rond het getto, een voormalige in verval geraakte arbeiderswijk, werd eerst een muur gebouwd. Later legde men er prikkeldraad omheen en werd de wijk streng bewaakt. Het was streng verboden het getto zonder toestemming te verlaten; daar stond de doodstraf op. Voortdurend in frequentie toenemende represaillemaatregelen, willekeurige moordpartijen en razzia's kostten dag en nacht talloze mensenlevens. Alleen al in de herfst van 1941 werden volgens schattingen 2000 mensen uit het getto gedeporteerd of ter plaatse vermoord - vooral mensen zonder papieren of werk. Dat waren voornamelijk orthodoxe joden.

In januari 1942 werd tijdens de Wannsee-conferentie besloten het jodenvraagstuk ‘definitief op te lossen’. De deportaties namen vanaf de herfst van 1941 een aanvang. Daarvoor was er nog geen sprake van een georganiseerde uitroeiingspolitiek.

In juni 1942 begonnen de Duitsers bij twee grote acties met de deportaties, het uitvoeren van de ‘definitieve oplossing’ in het getto van Krakau. Duizenden mensen werden bijeengedreven en op transport gesteld. 5000 tot 7000 mensen werden direct naar het vernietigingskamp in Belzee getransporteerd, waar ze toen nog met verbrandingsgas van diesel werden vermoord. Talloze mensen werden ter plaatse in het getto doodgeschoten.

Op 28 oktober 1942 werd een tweede grote groep joden, zo’n 6000 mensen, uit het getto naar elders getransporteerd. In totaal vervoerden de Duitsers in deze tijd 12.000 tot 15.000 mensen uit het getto van Krakau naar de vernietigingskampen.

De anderen werden naar het nieuwe kamp Plaszów, aan de rand van de stad, getransporteerd, op de plek van twee met de grond gelijkgemaakte joodse begraafplaatsen.

De joodse verzetsbeweging ZOB plaatste in oktober 1942 bommen in de binnenstad van Krakau, in café Cyganeria, in Esplanada en in de bioscoop Skala. Maar het joodse verzet had van het begin af aan geen enkele kans. In Plaszów nam in februari 1943 de brute SS-commandant Amon Göth het commando over. Het aantal kampbewoners nam snel toe van aanvankelijk 2000 tot 25.000. In het kamp raakten de arrestanten uitgeput door honger, zware lichamelijke arbeid, ziekten en doordat ze werden geslagen. Velen werden terechtgesteld, ook door Göth persoonlijk.

Het verkleinde getto werd ingedeeld in een zone A en een zone B-A voor hen die in staat waren te werken, B voor hen die dat niet waren.

Om munitie te sparen, liet men de kinderen die er nog in het getto waren, in rijen aantreden en schoot hen tegelijk dood met maar één kogel. Bewapend met bijlen en ijzeren staven zochten de mannen van de veiligheidsdienst naar de schuilplaatsen in het getto. Zij die ontdekt werden, schoot men dood of men stelde hen op transport naar Plaszów.

Op 13 maart 1943 om 11.00 uur ’s ochtends maakte de Joodse Raad op bevel van SS-groepscommandant Schemer bekend dat het getto voor 15.00 uur ontruimd moest zijn. De overgebleven joden in zone A werden naar Plaszów gevoerd, de bewoners van zone B moesten naar de ‘Ostbahn’, - een zekere dood tegemoet. Amon Göth joeg met een wapen in de hand en gevolgd door zijn honden en mannen door de bijna lege straten van het getto. Op 13 en 14 maart zijn daar binnen het tijdsbestek van enkele uren nog zo’n 1000 mensen ter plaatse doodgeschoten.

Daarna was het getto ‘jodenvrij’.

In december 1943 werd het stuk grond schoongemaakt. De muurresten werden afgebroken en de stadswijk ging weer open.

Tot diep in 1944 gingen de transporten van mannen, vrouwen en kinderen naar de gaskamers van de concentratiekampen Auschwitz, Mauthausen en Groß-Rosen door. Het laatste transport vanuit Krakau bereikte Auschwitz een dag voordat het Rode Leger het kamp bereikte.

Vandaag de dag staan er in de stad Krakau ongeveer 100 joden geregistreerd.