11

HET WESTEN ONTVANGT ONS MET OPEN ARMEN - DE ARMEN van mijn moeder, die in Wenen op het perron staat om ons af te halen.

Er is veel te vertellen, maar we hebben weinig tijd. Na een paar nachten te hebben geslapen op de zitbank in de woonkamer moeten we verder naar Salzburg, waar we de komende maanden aan een musical gaan werken. Het stuk is dan misschien niet zo goed, maar we leren interessante mensen kennen. Veel acteurs, die later in Duitsland beroemd zullen worden, spelen mee. Het is zomer, we zijn verliefd en verdienen veel geld.

Dan komt de herfst. Ons contract loopt ten einde. Het regent in Salzburg. Net als alle anderen uit het Oosten krijgen ook wij ons honorarium het liefst alleen in baar geld uitbetaald, want een cheque is voor ons niet meer waard dan een willekeurig stukje papier. En zo zitten we dan met een flink pak bankbiljetten in een café en overleggen wat we nu moeten gaan doen. ‘Ik heb naar Warschau gebeld,’ zegt Jan bedeesd. ‘In Polen zijn studentenrellen uitgebroken. Een paar vrienden van me doen er ook aan mee. Ze eisen hervormingen en komen in de gevangenis terecht... Iedereen raadt me aan in het Westen te blijven en in geen geval terug te komen... ’

Ik voel hoe mijn maag samen trekt, ik word doodsbang. Jan heeft de laatste tijd veel vreemde telefoontjes gehad. Men waarschuwt hem niet terug te gaan naar Polen. Het schijnt dat hij in verband wordt gebracht met de rebelse krachten in Warschau. Met zijn op het Westen georiënteerde werk is hij de overheid sowieso altijd al een doom in het oog geweest.

We zijn radeloos. Moeten we in het Westen blijven of zullen we het risico nemen en teruggaan naar Warschau? Ikzelf ga eerlijk gezegd het liefst terug, zodat ik weer kan gaan schrijven; hier ben ik immers stom en doof. Maar stel je eens voor dat ze Jan in de gevangenis gooien? ‘Blijf daar als je niet gearresteerd wilt worden,’ zegt een anonieme, onbekende stem aan de telefoon.

‘Bij ons in het Westen hebben jullie geweldige mogelijkheden!’ zeggen onze nieuwe vrienden. ‘En wij zullen jullie helpen.’

We besluiten vooralsnog af te wachten en de komende tijd in het Westen te blijven. Al ons geld stoppen we in een kleine beauty-case. Daarmee en met de andere koffers, waarin ik mijn kleding en hoeden heb opgeborgen, rijden we naar het station en stappen op de trein naar Wenen. De trein is vol, en Jan is onrustig, zoals gewoonlijk.

Pas als de trein het station is uitgerold en wij het ons gemakkelijk hebben gemaakt in de gecapitonneerde stoelen, stellen we geschrokken vast dat de beautycase met geld op het perron is achtergebleven.

In Wenen worden we door een kille luidsprekerstem uit onze verdoving gewekt. ‘Iedereen uitstappen - dit is het eindpunt van deze trein.’

Zonder geld is het natuurlijk helemaal onmogelijk terug te gaan naar Polen.

We slapen opnieuw op de zitbank in de woonkamer; mijn moeder zorgt de eerste tijd voor eten. Maar ze krijgt maar een geringe ziekte-uitkering - in ieder geval te weinig om ons te kunnen helpen. Bovendien is haar huisje te klein voor drie personen.

In de winter huren we gedurende deze overgangssituatie het kleine appartement van een actrice, die een klus heeft in een andere stad. Het is een ijzig koude winter. We lopen dwars door de stad om bij mijn moeder te gaan eten. Voor twee tramkaartjes kunnen we namelijk een paar broodjes als ontbijt kopen.

Jan en ik zijn ondanks alles gelukkig. We bouwen luchtkastelen en dromen ervan wat we allemaal zullen gaan doen als we eindelijk eens een beetje geld hebben.

Nooit hebben we het erover hoe het vroeger allemaal was. Jan weet er natuurlijk het een en ander van, maar ik heb alleen maar behoefte om te vergeten.

Hij komt voortdurend te laat. Wanneer hij niet op tijd thuis komt, sta ik aldoor aan het raam. Er is iets met hem gebeurd, denk ik meteen. Ik kan me alleen maar het ergste voorstellen. Hij is absoluut dood, denk ik, in elkaar geslagen, overreden, op weg naar het ziekenhuis...

Wanneer hij er dan eindelijk is, zijn de poppen aan het dansen. Hij ziet natuurlijk meteen dat ik bijna sterf van angst. Dat maakt hem woedend. Ik probeer hem vertwijfeld aan zijn verstand te brengen dat ik me alleen maar vreselijke zorgen om hem maak.

‘Je bent hysterisch!’ zucht Jan. ‘Kun je je idiote fantasieën dan nooit even uitschakelen?’

Ik barst in tranen uit en kan niet meer eten. Jan zwijgt en negeert me. Hij voelt zich aangevallen en hij heeft schuldgevoelens. Op een keer blijft hij uit trots twee dagen weg en overnacht bij een vriend. In die nacht sterf ik bijkans van angst.

Op een of andere manier verzoenen we ons weer met elkaar. Ik zou zo graag vertrouwen hebben, in Jan, in het leven - maar het lukt me gewoonweg niet.

Met kerst kopen we van ons laatste geld op de markt een gigantische kerstboom met sparappels. De boom is zo groot dat niemand hem wilde hebben. We slepen hem naar ons huisje en zetten hem neer. De dennenboom vult de gehele kamer, zodat we onder de takken door in bed moeten kruipen.

En verder is er niets met kerst. We brengen de middag bij mijn moeder door en maken ’s avonds thuis een soep van aardappelen en bouillonblokjes.

Ondanks het geldgebrek en het feit dat we geen werk hebben, leren we in Wenen veel mensen kennen. Kunstenaars zoals wij, die het ook heel moeilijk hebben. Vaak gaan we met onze nieuwe vrienden eten in een restaurant en zitten er dan met knorrende magen bij, omdat we niet weten of we zijn uitgenodigd of dat we ons deel van de rekening zelf moeten betalen. Jan legt dan aan de mensen uit dat ik niets eet omdat ik op mijn lijn moet letten. En ik ben al zo dun - bijna doorzichtig.

In deze periode komt Zbigniew Herbert naar Wenen, een belangrijke Poolse dichter, feitelijk een legende. In een café bij het Burgtheater wordt een literaire ontmoeting met hem georganiseerd. Jan en ik zijn grote fans van hem, maar we kennen hem alleen maar van naam. Op een avond zitten we in het café en wachten op Zbigniew Herbert. Maar de beroemde dichter komt niet opdagen. Op zeker moment lijkt de bijeenkomst ten einde te zijn, de mensen verlaten het café. Ten slotte zitten we er bijna alleen en zijn diep teleurgesteld.

‘Wacht u ook op Zbigniew Herbert?’ vraagt Jan aan een kleine, gezette, onaanzienlijke heer die aan het tafeltje naast het onze zit.

‘Ik ben Zbigniew Herbert!’ antwoordt de man beleefd.

En wij hebben aldoor gewacht op die grote, blonde, knappe dichter in zijn fluwelen jas!

Nadat het café gesloten is, gaan we met zijn drieën naar een Hongaars restaurant, waar men csárdás speelt en de mannen zich laveloos drinken. Daarna moet ik de twee mannen naar huis zien te krijgen. Zbigniew Herbert overnacht bij ons op de vloer.

Na die nacht zijn we vrienden. Hij komt vaak op bezoek, en op een zachte, platonische manier wordt hij verliefd op me. Ik stel zoiets voor als de muze, en de mannen drinken, discussiëren en citeren lyrische teksten.

Zbigniew schrijft een gedicht voor me:

De vrouw zegt
de maan verandert
ga niet verder weg dan mijn liefde je draagt....

Op een dag ontdek ik dat ik zwanger ben.

Jan wordt asgrauw in zijn gezicht wanneer ik het hem vertel.

‘Wat moeten we nu doen?!’ stamelt hij radeloos en grijpt naar zijn sigaretten.

Diep vanbinnen had ik, hoe absurd ook, gehoopt dat hij er blij mee zou zijn - maar ik weet natuurlijk net zo goed als hij dat er eigenlijk geen ongelukkiger moment dan dit voor een kind kon zijn. We hebben geen geld, geen werk, geen huis voor de lange termijn en weten niet dat er in het Westen zoiets als sociale hulp bestaat. Bovendien zijn onze papieren niet in orde. Niets is in orde! Iedere keer dat Jan naar Duitsland gaat om werk te zoeken, moet hij een visum aanvragen. We hebben niet eens een ziektekostenverzekering...

Het is februari, ik ben al bijna in de twaalfde week, en we wachten als vertwijfelde kinderen op een wonder.

Jan heeft op een of andere manier een adresje in Hongarije opgeduikeld. We kunnen het kind niet houden, en in Oostenrijk is abortus verboden. We hebben mijn moeder niets verteld. Die zou zich alleen maar zorgen maken, en dat willen we haar besparen. Ze heeft tenslotte al genoeg doorgemaakt. Alleen onze vriend Zbigniew weet ervan. Hij heeft me lang aangekeken en gevraagd waarom ik er zo slecht uitzie, en daarna heb ik mijn hart uitgestort. Op een dag heeft hij me stiekem een stapeltje bankbiljetten toegeschoven: ‘Voor de ingreep...’

We rijden per trein naar Boedapest. Het is een donkere, grijze dag. Ik druk mijn gezicht tegen het treinraampje. Doe ’t niet, doe ’t niet, doe ’t niet, klinkt het geratel van de wielen. Doe ’t niet...

We lopen door de stad en zoeken het adres. Dit heb ik eerder meegemaakt. Ik heb al eens door een andere stad gezworven. Ik heb al eens een ander adres gezocht...

‘Hierlangs,’ zegt Jan vastbesloten.

We lopen door een lange straat. Aan het einde ervan staat een grote, stenen poort. Daarachter ligt een binnenplaats met hoge, oude huizen.

‘Daar is het,’ fluistert Jan. ‘We zijn er zo.’

De straat lijkt mij eindeloos lang, maar we hebben geen keus.

Het duurt een eeuwigheid, maar het lukt ons. Eindelijk zijn we er.

Doe ’t niet, doe ’t niet, doet ’t niet...

De herinnering kwelt me, ik word onpasselijk.

Jan blijft staan en kijkt me aan. Hij ziet er vaal en nerveus uit; de sigaret in zijn mondhoek trilt een beetje.

‘We zijn er,’ zegt hij toonloos.

Nee! schreeuwt een stem in mij. Ik wil niet! Ik wil mijn kind houden!

Maar ik knik zwijgend.

We lopen het pleintje over, gaan een vervallen pand binnen en lopen de trappen op naar de derde verdieping. Een artsenpraktijk. De man verwacht ons. Hij kijkt me even onderzoekend aan, duwt ons vervolgens snel het huis binnen en sluit de deur. ‘De buren,’ fluistert hij hees. Hij draagt een versleten pak, heeft een kale kop en waterige, kleine ogen. Jan geeft hem het geld. Hij laat het snel in de zak van zijn jasje glijden.

‘Hierlangs,’ zegt hij. Ik merk op dat hij haast heeft, hij wil er zo snel mogelijk van af zijn, wil dat wij zo snel mogelijk weer verdwenen zijn. We volgen hem door een groot, oud woonhuis en lopen door talloze kamers. Hij zegt niet veel. We komen door een artsenkamer, door een keuken, en staan nu in een kamertje achter de keuken. De linoleumvloer is smerig. Het ruikt hier naar desinfecteermiddel.

Een iets oudere, magere vrouw met bril komt er nu ook bij. Instinctief ben ik bang voor haar. Ze keurt me geen blik waardig.

‘Het moet snel gaan,’ zegt ze tegen Jan, ‘en ze mag niet gaan schreeuwen.’

Ze leggen me nu op de tafel, kleden me uit -

... Ze leggen me op het bed, kleden me uit, houden kleine, ronde glazen boven een kaars tot ze gloeiend heet zijn, en drukken die vervolgens vast in mijn blote rug...

Waar is mijn grootmoeder? Daar, in de hoek? Wat zegt ze, ik versta haar niet...

‘Ren weg!’ fluistert mijn grootmoeder. ‘Ren weg! Snel! Doe ’t niet! Red jezelf!’

Maar ik blijf zwijgend liggen en kan me niet bewegen. Alsof ik verlamd ben. Ik zou zo graag wegrennen, schreeuwen, hun uitleggen dat ik een andere beslissing heb genomen... maar ik durf het niet. Omdat het geld heeft gekost, omdat het toch al besloten is, omdat ik niet weet hoe ik het hun moet vertellen. Als iemand het me nog eens zou vragen, zou ik nee hebben gezegd. Maar niemand vraagt me iets. Ze behandelen me als een voorwerp. Ze praten alleen maar met Jan.

‘Ze krijgt geen narcose,’ zeggen ze tegen hem. ‘Dat is te gevaarlijk. U moet haar vasthouden.’

Jan haalt diep adem. Hij legt zijn hand op mijn arm, maar kijkt me niet aan.

‘Jan!’ wil ik fluisteren, maar er komt geen geluid over mijn lippen. Ik hoop vurig dat hij iets zegt. Hij ziet toch dat dit allemaal vreselijk is, dat we hier niet moeten blijven!

Maar Jan zegt niets.

Ze hebben nu alle voorbereidingen getroffen.

Het is te laat. Ze pakken me beet en trekken mijn kind langzaam, beetje voor beetje, uit mijn lichaam. Het is een pijn die brandt tot in mijn keel, tot in mijn hoofd zelfs, mijn hele lichaam is vol vuur en bloed. En op dit moment besef ik, weet ik eenvoudig dat het een dochter is. Dat ze mijn dochter vermoorden en ik er niets tegen kan doen.

Jan en de vrouw houden me vast.

Zodra ik aanstalten maak te gaan kermen, sist ze dat ik stil moet zijn. En opnieuw mag ik niet schreeuwen, net als toen in het getto...

Het duurt een eeuwigheid.

Buiten is het al donker. Ik mag opstaan. Het duizelt me.

‘Let u erop dat ze op de trap niet buiten bewustzijn raakt!’ zegt de man met de kale kop op strenge toon tegen Jan. ‘Gaat u weg alsof er niets is gebeurd.’

Wij gaan weg alsof er niets is gebeurd. Hij staat boven aan de trap en kijkt hoe we naar beneden lopen. We rijden met een taxi naar het hotel. Ik ga in bed liggen en trek de dekens over me heen. Ik heb het ijskoud. Jan brengt me nog een deken. Hij ziet bleek en zit radeloos aan mijn bed. We weten niet waar we het over moeten hebben.

‘Ik geloof dat ik nog even wegga, als je het goed vindt,’ zegt hij dan en staat op. ‘In het theater hier spelen ze Hamlet, dat moet ik wel even zien...’

Ik zwijg en ga op mijn zij liggen.

De volgende dag rijden we terug naar Wenen.

Eindelijk hebben we weer werk.

Voorlopig zijn het ensceneringen in kleine keldertheaters, zoals bij Veit Relin, die in zijn atelier annex theater nieuwe, avant-gardistische stukken opvoert, waaronder ook Pools absurdistisch theater. Absurdisme is de grote mode tegenwoordig.

Veel geld verdienen we niet. En terwijl ik nog zit te bedenken wat we met ons verdiende geld kunnen gaan doen - op vakantie, iets praktisch voor het huis, gewoon iets nuttigs - nodigt Jan iedereen uit om de première te vieren. Ik zit er ook bij en zie hoe ons laatste geld in de volle wijnglazen van onze gasten verdwijnt.

In deze tijd leer ik snel om uit niets iets tevoorschijn te toveren - vooral als het om werk gaat. Al in het socialistische Polen heb ik geleerd om tegen materiële ongemakken te vechten. En ook nu ontwikkel ik ongekende creatieve krachten. Zonder geld, zonder geschikte medewerkers en zonder de taal te beheersen tover ik zaken op het toneel die vaak veel bewondering en lof oogsten. Het is de overlevingsstrijd die me aanspoort dit te doen. Ik moet immers telkens beter zijn dan de anderen, want anders loop ik de volgende opdracht misschien mis.

Diep vanbinnen weet ik wel dat ik over onvoldoende krachten beschik - zowel lichamelijk als geestelijk. Na elke première word ik ziek, vaak wekenlang. ‘Psychosomatisch,’ zegt de arts. ‘Dat gaat wel weer over...’

Mijn moeder stopt me in en kookt soep voor me. Net als vroeger.

Een engagement op de Ku’damm! We verhuizen naar West-Berlijn. In de Kantstraße huren we een mooie, kleine eengezinswoning, met oude vloerplanken die we in een donkere kleur schilderen, witte muren, een groot bed midden in de kamer en heel veel lp’s: Maria Callas, de Beatles, mooie westerse muziek! Vrienden die we uit Salzburg kennen, komen op een dag langs met een auto vol huisraad. Het is ons eerste echte huis.

Nu zijn we dan echt in Duitsland aangeland, denk ik. Ik ben enigszins verwonderd over mijn bizarre lot: dat ik uitgerekend daar terechtgekomen ben waar ik nooit in mijn leven zou willen zijn. En Jan staat erop dat ik eindelijk Duits leer. Hij heeft natuurlijk gelijk - ik kan nog niet eens fatsoenlijk boodschappen doen. Ik doe vreselijk veel moeite om die gehate taal onder de knie te krijgen, maar ik vind het wel moeilijk. Telkens weer zijn er momenten waarop mijn angst de overhand dreigt te krijgen - als ik mannen in uniform zie, wanneer iemand iets brult. ‘Rechts staan, links lopen!’ roept een grijsharige man op de roltrap, en ik antwoord prompt: ‘Sieg Heil!’ De huivering en het trillen komen daarna pas.

‘Overdrijf niet zo,’ zegt Jan.

Voor het eerst in mijn leven ben ik nu een echte huisvrouw. Tot nu toe hebben we meestal geleefd op geroosterd brood en knoflook, maar zo langzamerhand wordt Jan gek van het eten van brood. Ik wil hem verrassen met een verrukkelijke maaltijd en ga naar een delicatessenzaak.

Wat moet ik nu kopen? In verwarring overzie ik het enorme aanbod. Fruit, groenten, allerlei kazen die ik nog nooit heb gezien, worst en vlees in gigantische hoeveelheden... Ik kijk mijn ogen uit. Maar ik heb niet het geringste idee hoe ik al dat heerlijks moet bereiden. Vastbesloten koop ik een gebraden haantje.

Thuis garneer ik het gerecht liefdevol met peterselie en zet het trots op tafel. Wanneer Jan thuiskomt, is hij dolenthousiast.

‘Zie je nou,’ zegt hij tevreden, ‘als je het echt wilt, lukt het ook!’ Maar wanneer hij het haantje omdraait om te trancheren, ontdekt hij het etiket van de delicatessenzaak.

Jan wordt vaak wanhopig van me.

Op een nacht, wanneer ik de slaap weer eens niet kan vatten, verlang ik terug naar Krakau, naar het klokgelui, naar mijn boeken, naar mijn vrienden. Ik ben een vreemdelinge hier, in het Westen. Gelukkig bewegen we ons alleen in kunstenaarskringen, dus zien we vele collega’s uit andere landen - vreemdelingen, net als ik.

Vaak zwerf ik in Kreuzberg door de ruïnes en kijk bij uitdragerijen of ik iets van mijn gading kan vinden voor het toneel. Voor het nieuwe stuk bouwen we een decor met beweegbare wanden. Wekenlang sta ik op de ladder om alles te beschilderen. Daarna lig ik weer een tijdlang op bed met een longontsteking.

Voor Jan is mijn voortdurende ziekzijn een grote last. Maar hij speelt braaf moedertje en brengt me warme soep op bed.

Niet lang daarna trekken we weer verder. Keulen, opnieuw Wenen, dan nog eens Berlijn - ik blijf bezig met koffers pakken. Soms weet ik niet eens in welke stad we nu weer zijn - de theatercafés zien er overal zo’n beetje hetzelfde uit.

In de zomer gaan we eindelijk voor het eerst samen op vakantie. Een beetje ontspanning kunnen we goed gebruiken. Even alles achter ons laten, iets moois bekijken, niet alleen maar naar het theater... Ik boek een goedkope busreis naar Italië. Een paar dagen in een hotelletje aan zee en dan nog een weekendje naar het door mij zo geliefde Venetië!

In Venetië is het bloedheet. Desondanks genieten we van elke minuut. We zitten in cafeetjes en kuieren door de stad.

Op een dag, wanneer we net een donker nauw steegje zijn ingelopen, zie ik plotseling een dode duif op het water van het kanaal drijven. Hijgend pak ik Jan bij zijn arm en begin te trillen.

... Ik hoor voetgetrappel en het koeren van duiven. Koeren, koeren, koeren...

‘Laten we ergens anders langsgaan,’ fluister ik. ‘Ik wil daar niet langs...’

Maar Jan begrijpt niet wat er aan de hand is. Hij denkt dat ik me weer eens aanstel.

‘Hou op met die onzin. De kortste weg naar het Rialto leidt hierlangs, en dus nemen we deze weg - basta!’

‘Maar Jan... Ik kan het niet... Die duif...’

‘Die duif is dood, verdomme! En bovendien stikt het in Venetië van de duiven. Als je daar niet tegen kunt, kunnen we wel meteen weer terug naar huis gaan! Dus kom op, stel je niet zo aan...’

Hij pakt me bij de arm en trekt me achter zich aan, langs de dode duif.

In mij springt iets kapot, als nauwelijks hoorbaar brekend glas.

We hebben een opdracht gekregen van het Stadttheater in Dortmund. Dat betekent voor ons een belangrijke vooruitgang. Jan is gelukkig, en ik ook, want nu hebben we een heel mooie, lichte woning, ondergebracht in een oude villa, naast een brouwerij. We wonen op de bovenste verdieping, die we geheel tot onze beschikking hebben. We kunnen van kamer naar kamer wandelen. Nog nooit heb ik zoveel ruimte gehad! Alleen van de zoetige geur die vanuit de brouwerij ons huis binnendringt, word ik af en toe misselijk.

... Een zoetige geur... Destijds hingen er donkere wolken boven het getto.

‘Dag en nacht zijn ze bezig lijken te verbranden,’ zei mijn vader toen hij ’s avonds thuiskwam. ‘Bergen lijken, in Plaszów...’

‘Dat is de geur van gegist hop,’ verklaart Jan.

Omdat we geen meubels hebben, richt ik de kamer in als een toneelpodium. Ik heb er enorm veel plezier in. Ik koop stoffen en drapeer ze zo mooi mogelijk in de kamer. Verder tik ik voor 50 mark een afschuwelijk lelijk, donker slaapkamerameublement op de kop, dat ik in wit en goud beschilder. Ons huis ziet eruit als een sprookjesslot, als een decor in de opera.

Maar waarom voel ik me aldoor zo beroerd? Misschien wel van de geur van de verf.

Ik ga naar de dokter.

‘U bent zwanger,’ zegt hij en hij voegt er iets aan toe, maar dat versta ik niet.

Wat zal mijn moeder hiervan zeggen? En Jan?

‘Vertrouw me maar,’ zegt hij. ‘We redden het wel.’

Jan verheugt zich enorm op het kind. Misschien wil hij dat we Boedapest vergeten. We vieren mijn zwangerschap bij kaarslicht en met een fles wijn op onze nieuwe, wit-goud geschilderde keukentafel.

Ik ben een beetje bang, want mijn moeder komt volgende week op bezoek. Ze vindt mij immers een onverstandige, onpraktische prinses. Zou ze me het wel toevertrouwen dat ik moeder word?

Wanneer ze dan op het station staat, heb ik eigenlijk helemaal geen zin het haar te vertellen. Maar kort daarna word ik weer misselijk. Ze kijkt me onderzoekend aan met haar verpleegstersblik en heeft meteen in de gaten hoe de vlag erbij hangt.

‘Jij bent zwanger, Roma!’ roept ze uit en valt Jan om zijn nek. ‘Ik word grootmoeder. Mazzeltof Roma, mazzeltof Draag het kind in gezondheid.’

Ik ben opgelucht en verrast. Pas nu wordt me duidelijk dat ik echt bang geweest ben dat ik weer iets verkeerd had gedaan. Maar blij zijn kan ik helaas nog niet.

Elke dag rijden we tijdens de ochtendschemering met de trein naar Keulen, waar we met Jürgen Flimm een boulevardstuk ensceneren.

We werken de hele dag en komen ’s avonds laat pas weer thuis. Dan pas begin ik met koken. Het komt helemaal niet in me op mezelf te ontzien. Het werk gaat voor. Ook Jan denkt daar niet aan. In zijn familie hebben de vrouwen altijd gewerkt tot ze erbij neervielen.

Mijn buik wordt langzaam maar zeker dikker. Ik verzorg op dit moment een grote musical: decors en kostuums. Het is inspannend werk. Soms kruip ik, wanneer ik niet meer op mijn benen kan staan, op handen en voeten door de schilderszaal. Slechts zelden heb ik tijd om van mijn zwangerschap te genieten. Maar die dikke buik bevalt me wel - hoewel ik niet begrijp wat er gebeurt in mij. Hoe kan het nu dat er in mij een ander wezen leeft? Ik vind mezelf vaak een embryo! Zal het gezond zijn? Zal ik doodgaan bij de geboorte? Is het niet beter geen kind te hebben dan te sterven?

Ik zit vaak in de keuken en verzink dan in een deprimerend gepeins. Ik ben zo moe, zo eindeloos moe.

Jan begrijpt dat niet. ‘Waarom zit je daar zo?’ vraagt hij. Ik kan het niet verklaren. Misschien ligt het aan de zwangerschap, denk ik. Ik wil niet geloven dat deze toestanden telkens weer terug zullen komen, dus probeer ik de oorzaak te vinden in de huidige situatie.

‘Wat ziet dat huis er weer uit!’ zegt Jan verwijtend. In zijn familie hebben de vrouwen hun huis altijd goed schoon weten te houden.

‘We hebben niets meer te eten! Kun je niet eens opstaan en boodschappen gaan doen? En hoe zit dat nu met die afspraak vanavond?’

Jan wil steeds van alles. Maar ik zit daar maar.

Als het een jongen wordt, moet het kind Jakob heten, naar het broertje van mijn moeder dat gestorven is toen de Duitsers de munitiefabriek in de lucht hebben laten vliegen. En als het een meisje wordt... Maar het wordt geen meisje, dat voel ik. Het kleine meisje is dood.

Het kind moet op 20 april ter wereld komen, de verjaardag van Hitler. ‘Waag het niet het kind op die datum ter wereld te brengen!’ dreigt Jan schertsend. Het is 11 april.

Op deze dag wordt ons de huur opgezegd door de verhuurster. Ze heeft iemand gevonden die meer huur betaalt. We weten nog steeds niet dat we bepaalde basisrechten hebben, dat we ons kunnen verdedigen. We zijn immers vreemdelingen, emigranten - het komt niet bij ons op om te protesteren. Integendeel. Jan moet me er zelfs van weerhouden dat ik dezelfde avond nog begin met het pakken van de koffers.

‘We gaan naar de politie,’ zegt hij somber.

‘Ik wil niet...,’ breng ik er moedeloos tegenin.

‘Stel je toch niet altijd zo aan!’ zegt Jan streng. ‘Waar moeten we anders heen?’

De volgende ochtend gaan we naar de politie. In tegenstelling tot wat ik gedacht had, zijn de ambtenaren zeer vriendelijk. Ze zien mijn buik, telefoneren en vertellen ons ten slotte dat we nog twee weken in het huis mogen blijven.

Maar we blijven er nog maar een paar dagen. Een week voordat de geboorte zou moeten plaatsvinden, krijgt Jan heel verrassend een aanbod van het Stadttheater in Kiel. We hebben onze spullen snel gepakt.

Tijdens de reis houd ik voortdurend mijn buik vast en voel hoe het kind beweegt. We zijn alletwee bang dat het in de trein ter wereld komt, maar alles gaat goed.

In Kiel kopen we allereerst een grote kinderwagen. Een huis hebben we niet. Uiteindelijk kunnen we terecht in het tuinhuis van een vermogend echtpaar dat tot een kring van theatervrienden behoort. Het is een kleine ruimte met stapelbedden, een klein bad en een kookplaatje. Daar breng ik de laatste dagen voor de geboorte door.

Ik lig in de tuin. Alles bloeit en geurt, het is warm, en ik wens dat deze toestand eeuwig duren zal. Mijn eetlust is ineens enorm. Ik eet bijna ononderbroken en kook hele bergen noedels in de keuken van de villa. Voor het eerst in mijn leven ben ik in het geheel niet bang en word ik niet gekweld door duistere gedachten en dromen. Ik bevind me in een dierlijke, primitieve toestand: ik sta ’s morgens op, voel me gewoon prima, maak me niet bezorgd en zit nergens mee - zo heb ik altijd willen zijn. En in die lentetuin in Kiel lukt het me korte tijd.

Wanneer de dag van de geboorte nadert, krijg ik weer last van angstaanvallen. Ik kan me niet voorstellen dat ik een gezond kind kan krijgen - ik heb het niet verdiend! Niet ik, ik ben tot zoiets niet in staat! Niet ik, want ik hoor er niet bij, ik ben niet een van die krachtige, gezonde, stralende jonge moeders met hun krachtige, gezonde, roze baby’s... Ik wil helemaal geen baby, ik wil niet sterven, ik wil alleen mezelf!

De 20ste april gaat voorbij, Hitlers verjaardag. Jan haalt opgelucht adem. Maar ik word steeds zenuwachtiger. De 21ste gaat voorbij, de 22ste, de 23ste...

Op 24 april wordt er in de villa een feestje gevierd. Ik zit met mijn dikke, zware buik op de sofa. Om mij heen zitten de vrouwen te kwebbelen en elkaar doodleuk te vertellen wat er bij een geboorte allemaal kan misgaan. Ze hebben het over zuurstofgebrek, hartritmestoornissen en verlostangen. Ik word er stil van. De gastvrouw ziet dat ik er helemaal ontdaan van ben. Ze zet een fles cognac voor me neer.

‘Drink eerst maar eens wat,’ dringt ze aan. ‘Dat kan nu toch geen kwaad meer!’

Ik drink. De cognacfles raakt langzaam maar zeker leeg. Tegen enen ’s nachts gaan we eindelijk slapen. Ik neem de fles mee naar bed en drink hem leeg. Kort daarna voel ik pijnscheuten in mijn buik.

Dat kan toch niet, denk ik. Het zal wel van de cognac komen, of van het feestje. Ik draai me op mijn zij en probeer verder te slapen. Maar de pijn komt telkens terug. Ik heb geen zin Jan wakker te maken, die boven me slaapt. Hij moet de volgende ochtend immers al vroeg naar het theater. Ik sta stilletjes op, pak mijn koffertje voor het ziekenhuis en vlecht mijn haar. Zo doe je dat, zeiden de vrouwen op het feestje. Ik zit nu als een schoolmeisje op de rand van mijn bed en wacht.

Het wordt drie uur, het wordt vier uur, en langzaam maar zeker wordt het licht. Mijn hart klopt als een bezetene, het is doodstil. Ik sta nu bij de deur, het koffertje in mijn hand. Jan draait zich om en mompelt iets in zijn slaap.

‘Jan!’ fluister ik bedeesd, ‘Jan, ik geloof dat we naar het ziekenhuis moeten...’

Maar Jan is niet zo iemand die je om vier uur in de ochtend wakker moet maken, waarvoor dan ook.

‘Probeer nou een beetje te slapen!’ bromt hij nors.

Ik ga weer op bed liggen, maar het helpt niet. De pijn komt telkens terug, in regelmatige golven.

‘Jan...!’

Het is een keurige privé-kliniek, en ik ben de enige die een kind gaat baren. Iedereen is met mij bezig. Alleen de oude vroedvrouw, die er al een lange nacht op heeft zitten, zit te knikkebollen.

Ze brengen me iets te eten, maar ik krijg geen hap door mijn keel. Verlegen en verward eet Jan het eten op, al heeft ook hij geen honger. De vroedvrouw voelt mijn buik. ‘Het wordt een jongen,’ meent ze en valt weer in slaap. Ook Jan, die naast me zit, is in slaap gevallen.

De uren gaan voorbij. En ineens, na een eeuwigheid die vervuld was van pijn, voel ik dat er iets gebeurt in mijn buik. Ik voel dat we in gevaar zijn, het kind en ik. In levensgevaar...

‘Jan! Snel!’

Op het allerlaatste moment wordt mijn baby gered, word ik gered. Tot op de dag van vandaag durf ik er niet aan te denken wat er gebeurd zou zijn als...

Wanneer ik wakker word uit de verdoving, houdt Jan het kind in zijn armen.

Het is een jongen, en hij is blond. Blond! Hij kijkt me aan met zijn lichtblauwe ogen en er verschijnt een glimlach op zijn gezicht. Jan en ik moeten allebei huilen, zo mooi is hij, zo vertrouwd. Het is een wonder. ‘Kijk nou toch eens, onze zoon is blond!’ En ditmaal begrijpt Jan me meteen.

Hij stormt de ziekenhuiszaal uit en komt terug met een emmer vol rode rozen. ‘Ik heb ze allemaal genomen!’ zegt hij stralend. ‘De hele winkel heb ik leeg gekocht!’ Samen tellen we ze: het zijn er 73. Diepgeroerd reken ik bliksemsnel uit hoeveel hem dat gekost moet hebben...

’s Avonds belt Jan mijn moeder op.

‘Stel je voor, mama, hij is blond... mazzeltof!’

Dat Jakob blond en gezond is, is voor mij een enorme opluchting. Van het ene op het andere moment is alles weer goed. Er zijn geen wonden meer. Ik ben sterk, het is me gelukt, ik ben gelukkig, onkwetsbaar, gewapend tegen alles wat me zou kunnen bedreigen, tegen alle ongeluk in deze wereld. Geen mens doet me nog wat.

Ik zweef - ik leef in een voor mij ongekende roes van geluk.

De arts is groot en blond en hij heeft brede schouders. Hij ziet er goed uit. ‘Aaah... onze mooie Poolse!’ glimlacht hij en kijkt op mijn naambordje.

Dat pakt hij het kind op, steekt het in de lucht en kijkt er tevreden naar.

‘Een prachtvent!’

Ik knik en ben blij.

‘Uit welke stad in Polen komt u?’

‘Uit Krakau.’

‘Krakau?’ zegt hij dan terloops. ‘Die stad ken ik goed. Ik ben destijds ook in Krakau geweest, als soldaat. In de oorlog, u begrijpt het wel...’

Hij staat nog steeds met mijn kind in zijn armen.

Ik begrijp het... en sluit mijn ogen.

... De mannen met de laarzen hebben hun geweren op ons gericht en kijken naar ons. Een van hen rookt een sigaret. Hij is boomlang, en onder zijn baret is zijn haar te zien. Zijn haren zijn lichtblond, zijn ogen hemelsblauw. Hij glimlacht niet.

‘VERDER! DOORLOPEN!’ Ik word te midden van de menigte naar voren gedrongen en zie de man met de laarzen niet meer. ‘PERSOONSBEWIJS! Ze controleren onze papieren. Direct voor ons wordt een vrouw met een zuigeling op de arm door twee gelaarsde soldaten uit de rij getrokken. Ze huilt en schreeuwt, maar dat maakt het alleen maar erger. De blonde man rukt het kind uit haar armen en gooit het op de grond. Zijn hoofdje klapt met een doffe dreun op de harde klinkers...

‘Dokter,’ fluister ik zwakjes. ‘Als u mij daar destijds was tegengekomen, zou ik nu niet hier zijn geweest. Geeft u mij mijn kind, alstublieft...’

‘Maar wat hebt u ineens?’ Hij kijkt me niet-begrijpend aan.

Verwonderd, gegriefd. Hij heeft de kleine nog steeds in zijn armen, en maakt geen aanstalten het kind aan me terug te geven.

Ik mag hier niet zijn, weg hier, gaat er door mijn hoofd. Ik mag het kind niet hebben, ik mag helemaal niets. Ik moet wegrennen, me uit deze situatie redden, snel... Ik mag hier niet zijn, niet in deze mooie ruimte, met de rozen, met mijn blonde kindje. Het berust allemaal op een vergissing en binnenkort wordt het duidelijk, het is allemaal niet waar, het kan niet waar zijn...

De kamer begint voor mijn ogen te draaien, de dokter, de rozen, het bed. Ik ben duizelig, ik word misselijk...

‘Geeft u mij het kind... ’

‘Geeft u mij het kind...’

De zuster staat voor mijn bed, ze probeert het kind van me af te nemen.

‘Nee! Zuster, doet u dat niet! Laat het kind bij me. Alstublieft! Laat het hier...’

‘Maar onze kleine lieverd moet nu gaan slapen. En u ook.’

‘Nee! Alstublieft! Ik kan het niet!’

‘Wees nu toch verstandig, mevrouw Ligocka. Geeft u mij het kind!’

Ze kijkt me bezorgd aan. Ze zet haar bril recht.

‘Moet ik de dokter roepen?’

‘Nee! Niet de dokter!!!’

Ik ben verstandig. Ik ben altijd verstandig. Ik geef haar mijn kind. De zuster tilt het kleine blauwe pakketje dat naast me lag de lucht in en loopt ermee de kamer uit.

Pas nu begin ik te huilen.

Ik huil en huil, houd niet meer op met huilen.

Ik huil alsof mijn leven ervan afhangt, alsof ik de bloedige flarden in mijn herinnering in één keer weg wil spoelen. Nog nooit heb ik in mijn leven zo gehuild. Ik kan er helemaal niet meer mee ophouden.

Ten slotte snak ik naar adem, het wordt me zwart voor de ogen en ik zak terug in mijn kussens.

Rond mijn bed staan een jonge vrouwelijke arts en twee verpleegsters. Langzaam kom ik weer bij mijn positieven.

‘Een kleine inzinking,’ zeggen ze. ‘Dat komt wel vaker voor.’

De arts voelt mijn pols.

‘Haalt u even een spuitje, zuster, en druppels voor de bloedsomloop. .. en een kruik, want ze heeft het zo koud...’

Ze geven me een spuitje, druppels, een warme kruik. Maar het helpt niet echt.

De oudere zuster kijkt me met begripvolle ogen aan.

‘Breng haar het kind, snel!’ zegt ze tegen de jongere zuster.

Ze leggen het slapende, blauwe bundeltje weer in mijn armen.

‘Niech zyje Polska - leve Polen!’ zegt de andere zuster en kijkt me glimlachend aan. Ze komt uit Silezië, en dit is de enige Poolse zin die ze kent.

Zachtjes streel ik het hoofdje van mijn zoon. De laatste stralen van het aprilzonnetje dansen in de kamer en vallen op zijn blonde, zachte haartjes.

Langzaam begint mijn hart rustiger te kloppen. Mijn vermoeidheid wordt nog versterkt door de rozengeur en ik sluit mijn ogen. Ik probeer het onlangs verworven gevoel terug te vinden - het vredige gevoel.

Jan zit bij mijn bed. Hij is bleek en ziet er gespannen en nerveus uit.

‘Wat was er met je?’

Ik vertel hem over de dokter, maar niet over mijn herinnering. Daar heb ik geen woorden voor. Jan begrijpt het meteen. Hij weet natuurlijk wat het voor mij betekent plotseling een voormalige SS’ er tegen te komen in het ziekenhuis. Hij kan zich mijn gevoelens inmiddels wel voorstellen.

Maar Jan heeft geen tijd. Hij is bezig met de enscenering van Hoffmans Vertellingen, met 60 mensen op het toneel. Hij legt zijn hand op mijn arm.

‘Wees blij met ons kleine kindje, wees blij met Jakob...’

Ik knik en glimlach. Hij heeft gelijk. Natuurlijk heeft hij gelijk. Maar mijn geluk, die eindeloze vrede, dat mooie kristalheldere gevoel komt niet terug. Ik heb Jakob in mijn armen en ben blij met hem - maar het gevoel dat ik onkwetsbaar en beschermd ben, is er niet meer.