2

DE STAD IS REUSACHTIG, VREEMD EN ONHEILSPELLEND. De natte sneeuw valt met bakken uit de hemel. Nog nooit zag ik zoveel huizen, zoveel rijtuigen en zoveel trams. Desondanks maakt de stad een neerslachtige indruk, is bijna verstild.

Er zijn maar weinig mensen op straat. En ze hebben allemaal haast. We hebben het ijskoud en lopen door de straten - mijn moeder en ik. We hebben onze koffers in de hand; in de tas zitten de arische persoonsbewijzen met de vreemde namen erop. Onze harten bonzen.

Mijn moeder loopt heel snel, te snel voor mij. Ik struikel achter haar aan. Niemand let op ons. Een grote, blonde vrouw met een klein, blond meisje in een rood jasje zijn niet bijzonder. Ook onze bagage valt niet op. Het is oorlog. Dan zijn veel mensen onderweg.

Mijn moeder zegt geen woord. Ik voel hoe gespannen ze is. Alsof het daglicht en de vele steegjes haar verwarren. Maar ze kent de weg. We laten de doorgaande straten links liggen.

Doelbewust loopt ze verder. Ze loopt steeds sneller. Ze is bang. Ik weet dat ze een bepaald huis zoekt, het adres waar we veilig zullen zijn. Onze nieuwe schuilplaats.

Ze blijft staan en kijkt om zich heen, ze ademt zwaar. Ik houd haar hand stevig vast en voel hoe haar angst groeit. Ze heeft zich vergist in het adres.

De man die aan de overkant van de straat zijn winkel opent, werpt ons een wantrouwende blik toe.

Verder.

Ze haast zich door de straat en trekt mij achter zich aan. Ik ben moe en uitgeput, maar toch durf ik niet te huilen.

Opnieuw blijft ze staan en kijkt zenuwachtig om zich heen. Niemand volgt ons, niemand achtervolgt ons.

Of toch wel?

Ze krimpt ineen. Achter ons weerklinken voetstappen op het plaveisel. Ze komen dichterbij.

Maar het is slechts een oud vrouwtje dat met een zak kolen zeult. Ze houdt haar hoofd gebogen en strompelt voorbij zonder ons op te merken.

Weer blijft mijn moeder staan. Ze denkt na. Of is ze te uitgeput om verder te gaan?

‘Hierlangs,’ zegt ze vastbesloten. Ik voel haar opluchting. Klaarblijkelijk weet ze nu waar we zijn. We lopen door een lange straat. Aan het einde ervan bevindt zich een grote stenen poort. Daarachter ligt een binnenplaats met hoge, oude huizen.

‘Daar is het,’ fluistert mijn moeder. ‘We zijn er bijna!’

De straat lijkt me eindeloos lang, maar we hebben geen keus.

Het duurt een eeuwigheid, maar we redden het. Eindelijk zijn we er...

Uit de schaduw van de poortboog treedt plotseling een man naar voren. Zijn gouden knopen schitteren. Zijn zwarte laarzen glanzen. Hij heeft een zwarte snor en kleine, priemende ogen.

‘Halt,’ snauwt hij mijn moeder in het Pools toe.

‘Politie! Uw persoonsbewijs!’

Ik voel het beven dat door het lichaam van mijn moeder trekt, als stekende naalden. Ze laat mijn hand los, zet haar koffer neer, snakt naar adem en zoekt in haar tas.

‘Hier...,’ stamelt ze met hese stem en overhandigt hem onze nieuwe persoonsbewijzen.

Hij neemt ze aan en bladert ze door, kijkt van de foto naar mijn moeder en daarna omlaag naar mij, en weer terug naar de foto.

‘LIGOCKA...,’ zegt hij tergend langzaam terwijl hij op een plukje van zijn snor kauwt. ‘Bent u arisch, mevrouw Ligocka?’

Mijn moeder knikt, zwijgend. Laat haar hoofd zakken.

De man laat een brede grijns zien. Zijn snor trekt mee.

‘Je liegt!’ blaft hij. ‘Jullie zijn joden! Ik ken jullie. Mij hou je niet voor de gek. Denken jullie dat je de eersten bent die ik betrap? Ik breng jullie naar Montelupich... ’

Ik weet niet wat Montelupich is. Maar aan het gedrag van mijn moeder merk ik dat het de dood betekent. We zijn in de val gelopen.

Ze trilt over haar hele lijf, rommelt opnieuw in haar tas.

‘Hier,’ zegt ze smekend en drukt hem wat goud in de hand, ‘alstublieft, laat ons gaan... het kind en ik...’

Hij neemt het sieraad aan, bekijkt het nauwgezet, bijt er met z’n grote gele tanden op. Dan laat hij het stuk in z’n tas glijden.

‘Goed...,’ mompelt hij. Maar plots trekt de snor weer op. Hij grijnst.

‘Je denkt zeker dat je me kunt omkopen? Jij smerig joods stuk vreten! Ik breng jullie nu naar de plek waar je thuishoort! Naar Montelupich!’

‘Alstublieft... wacht... ’ Het gezicht van mijn moeder is lijkbleek geworden. Weer woelt ze door haar tas en drukt hem opnieuw iets in de hand. ‘Hier, neem dit... het is alles wat ik heb... laat ons gaan, ik smeek u...’

Hij steekt het sieraad in zijn zak en kijkt haar aan, geniet van haar angst. En wacht.

‘Je liegt,’ bromt hij vervolgens. ‘Je hebt nog méér. Hier ermee, of anders...’

De handel gaat verder. Mijn moeder beeft, huilt, haalt sieraden uit haar tas. Hij stopt ze in z’n zak en wil meer, steeds meer. Zijn gezicht is rood en hij zweet. Ik ben zo moe, zo verschrikkelijk moe. Ik kniel op de koude grond, naast mijn moeder. Niets doet er meer toe. Ik wil slapen, wil oplossen...

De gouden ringen glijden uit de handen van mijn moeder, ze glanzen op het natte plaveisel van kinderkopjes - de briljanten glinsteren in de goot.

Ik zie de schittering, de laarzen, de natte sneeuw die alles doordringt, zacht en gestaag, zonder ophouden.

Mijn innerlijke stemmetje maakt me wakker. Ik merk opeens heel precies dat mijn moeder aan het einde van haar krachten is. Geen kracht meer heeft. Ze heeft het opgegeven.

Ik moet haar redden! Ik moet ons redden!

Ik klem me vast aan de laarzen van de politieman.

‘Neem het toch aan!’ smeek ik hem, ‘laat ons gaan! Alstublieft, wat hebt u eraan als u ons aangeeft! Ze zullen ons doodmaken! Laat ons gaan... alstublieft... ’

De tranen lopen over m’n wangen. Hij kijkt me aan. Kijkt me in mijn zwarte ogen. Dan maakt hij een vermoeid gebaar met zijn hand: ‘Ach, ga toch. Maar snel een beetje. Voordat ik van gedachten verander...’

We lopen snel. Ik voel in mijn rug hoe de politieman zich bukt en de sieraden uit de goot vist.

We lopen nog steeds. Het is een wedloop met de tijd. Onverbiddelijk komt de spertijd naderbij; bij het vallen van de avond mag niemand meer op straat zijn - overtreders worden doodgeschoten. Zelfs zij die niet joods zijn.

De klokken van de kerktorens van de stad slaan. Weer is er een kwartier voorbij, een half uur, een heel uur. Op elk vol uur klinkt een trompetsignaal vanaf de Mariakerk, waarbij mijn moeder telkens ineenkrimpt.

We lopen en lopen. We klimmen trappen op en weer af. We kloppen op deuren en bellen aan. We smeken en vragen.

‘Voor één nachtje maar... ’

‘Ik ben een verre nicht, van het platteland...’

‘We kennen elkaar nog van school, ik ben een goede vriendin van u...’

‘Onze ouders waren bevriend, mijn dochter en ik zijn op doorreis....’

Mijn moeder bedenkt steeds weer nieuwe verhaaltjes, probeert vertwijfeld zich adressen van vroeger te herinneren, en niet-joodse mensen die kunnen helpen. Schoolvriendinnen, voormalige dienstmeisjes...

Overal gooit men de deur voor onze neus dicht.

We lopen verder. En verder.

Langs straten en door steegjes. Over pleinen en binnenplaatsen. Trappen op en af.

Mijn beentjes zijn loodzwaar. Ik ben zo uitgeput dat ik mezelf moet dwingen om elke stap te zetten. Alleen de angst spoort me nu nog aan.

Het ingaan van de spertijd is niet ver meer...

Opnieuw klinkt het blikken geschal van de trompet. Mijn moeder is nu zo moe dat ze zelfs niet meer ineenkrimpt.

We lopen verder.

Maar onze schreden worden langzamer. We hebben geen kracht meer.

Op een bankje in een park gunnen we onszelf een korte rustpauze. Mijn moeder duikt een oud stuk beschuit uit haar tas op. Het ruikt naar het keldergat. Ik schud mijn hoofd.

‘Waar moeten we nu naartoe?’ fluistert ze verloren. Dan valt haar blik op een kelderraampje in het tegenovergelegen huis. Het staat op een kier.

‘Kom mee!’

Mijn moeder kijkt om zich heen, de straat is verlaten. Ze sleurt me mee naar het kelderraampje. Ik besef dat ik daardoorheen moet klimmen - ik verzet me en huil. Mijn moeder zucht.

‘Dan ga ik wel eerst...’ Ze bukt zich, opent het raampje, steekt een been door de opening en slaakt plotseling een onderdrukte kreet van pijn. Voorzichtig trekt ze haar been weer terug. Ze heeft zich aan een ijzeren haak bezeerd - ze bloedt.

Wat nu? Ze wikkelt een zakdoek om haar been. Langzaam wordt hij rood. Ze moet pijn hebben, het lopen valt haar zwaar, ze hinkt.

Intussen wordt het geleidelijk aan donker. Ze blijft staan en werpt een blik op een van de vele kerktorens.

‘Nog maar één uur...’

Ze kreunt.

‘We moeten een dokter vinden,’ fluistert ze, ‘ik kan zo niet verder met dit been.’

Op een bordje van messing ziet mijn moeder de naam DR. GROSCHEN staan. Geestige naam.

De dokter doet zelf open. Hij ziet de bebloede zakdoek om het been van mijn moeder.

‘Komt u binnen.’

Hij neemt ons mee naar zijn spreekkamer. Ernaast horen we een kanarievogel fluiten. Aan de muur hangt een klok. Steeds opnieuw werpt mijn moeder er een zenuwachtige blik op, terwijl de arts haar been onderzoekt.

‘Hoe is dit gekomen?’

Door zijn goudgerande bril kijkt hij mijn moeder vragend aan.

Ze geeft geen antwoord. Hij legt een verband om het been aan, en wast zijn handen.

‘Het lijkt erger dan het is, Teofila. De wond zal snel ophouden met bloeden...’

Mijn moeder, die als een hoopje ellende op de stoel had gezeten, veert verbaasd op.

De dokter kijkt haar recht in de ogen.

‘U heet toch Teofila, is het niet? Teofila Abrahamer? Ik heb een paar jaar geleden nog uw broer Jakob geopereerd. Galstenen. Weet u nog? U bezocht hem vaak... ’

Hij droogt zijn handen af, hangt de handdoek zorgvuldig op, en gaat zitten.

Mijn moeder, die lijkbleek was geworden, begint nu fel te blozen. Haastig, aandringend, praat ze op de dokter in.

‘Help ons... alstublieft... verstop ons, voor één nachtje... de spertijd gaat zo in... ’

De dokter zwijgt een poosje en observeert haar. Hij denkt na.

‘Wacht,’ zegt hij zachtjes. ‘Wacht...’

Zijn blik richt zich van mijn moeder op de wandklok en blijft daarop rusten.

Dan staat hij plotseling op.

‘Ik heb vrouw en kinderen, moet u begrijpen. Begrijpt u dat? Gaat u alstublieft weg.’

Weer staan we beneden op straat. Mijn moeder lijkt geschokt, als verdoofd.

De kerkklok slaat vele malen en de lucht is al donkergrijs.

‘Nog een half uurtje maar... hier toch ergens, hier moet ze wonen... ze heeft bij mijn ouders in de keuken gewerkt... ze heet Johanna...’

We glippen een duister huisportiek in, en met een harde klap valt de zware houten deur achter ons dicht. In het trappenhuis moet het licht al aan. Door het raam van de vestibule zie ik dat buiten op straat de gaslantaarns worden aangestoken.

Mijn hart klopt in mijn keel.

We slepen ons de houten traptreden op. Ze knarsen en kraken. Eerste verdieping, tweede verdieping.

We blijven staan voor een deur waarop een bordje van messing bevestigd is.

‘Kiernik... zou het hier zijn?’ fluistert mijn moeder vol twijfel.

Ik druk op de gouden deurbel.

We horen voetstappen. De deur gaat open.

Voor ons staat een engel. Een blonde engel.

De engel heeft een gespikkelde, kleurige jurk aan en straalt warmte, licht en hartelijkheid uit. De engel is wonderbaarlijk knap, ze straalt als de zon, ze is goudblond, nog knapper dan Irene...

‘Manuela!’ roept een scherpe stem uit de woning, ‘doe die deur onmiddellijk weer dicht! We laten niemand binnen!’

Maar de engel reageert niet. Met haar vriendelijke blauwe ogen kijkt ze me aan.

Dan zegt ze: ‘Nou vooruit, kom dan binnen, liefje, m’n aardbeitje toch.’

Dat hoeft ze ons geen tweemaal te zeggen.

Snel doet de engel de deur achter ons dicht.

Zijn we veilig?

‘Voor eventjes maar,’ hoor ik de engel zeggen. ‘Het is maar voor één nachtje, moeder. Alsjeblieft... kijk dan toch, het kleintje. Die kleine poziomka... ze is zo moe, zo koud, ze heeft honger... ’

De andere vrouw werpt me een kwaaiige blik toe. Ze heeft een haakneus, vouwen in haar voorhoofd en een streng gezicht. Haar donkere haar heeft ze achter haar hoofd in een knotje samengebonden.

Mijn moeder noemt haar hoffelijk pani Kiernik, mevrouw Kiernik.

‘Geen sprake van,’ zegt ze - en ze perst haar dunne lippen op elkaar. ‘Alsof we al niet genoeg ellende hebben.’

Ik mag die Kiernikowa niet. Ze maakt me bang. Onvoorstelbaar, dat zij de moeder van de blonde engel zou zijn!

‘Helene,’ roept een dunne maar krachtige stem bevelend vanuit het huis.

We staan op de gang van de woning, bij de ingang. Ik kan niet zien bij wie die stem hoort. Hij komt uit een kamertje aan het einde van de gang - de deur ernaartoe staat op een kier. De stem klinkt alsof hij geen tegenspraak duldt.

Kiernikowa gehoorzaamt de stem. Ze draait zich om en haast zich met driftige passen door de gang de kamer in.

Ik hoor een onduidelijk gepraat. Mijn moeder houdt me stevig bij m’n schouders vast. Ze is bang. De blonde engel glimlacht naar me.

Kiernikowa komt terug. Haar gezicht kijkt nog duisterder dan tevoren. Ze kijkt alsof ze een nederlaag heeft geleden.

‘Goed dan,’ zegt ze zonder ons aan te kijken, ‘maar alleen voor één nacht! Breng ze naar de kelder beneden, Manuela.’

De kelder is net zo donker en vochtig als het zwarte gat waarin we hebben gehuisd. In de hoek ligt een hoop kolen en tegen de muur staat een ledikant. Manuela trekt een oud matras tevoorschijn en geeft ons een deken. Mij drukt ze voordat ze weggaat wat kruimeligs in de hand. ‘Morgenvroeg kom ik terug,’ fluistert ze me toe. Dan gaat ze snel weg en laat ons alleen.

Mijn moeder zucht diep, vlijt mij op het matras neer en dekt me toe. ‘Mazzeltof, mazzeltof..,’ mompelt ze, half slapend. Ze is zo uitgeput dat ze meteen daarna in een diepe slaap valt.

Ik kan van de opwinding niet inslapen. Ik lig in het donker, met de kleverige, vochtige koekkruimels in mijn vuistje en denk aan Manuela.

We worden gewekt door een snerpend gekraak. Verschrikt springen we overeind. We zijn ontdekt!

Maar het is slechts de kelderdeur, het is Manuela die ons komt halen. ‘Snel,’ fluistert ze, ‘het is al licht, kom mee naar boven, naar de woning. Het zou niet goed zijn als de buren jullie hier aantreffen!’ We pakken onze koffers op, wrijven ons de ogen uit en strompelen achter haar aan, de trap op, naar de tweede verdieping, naar de woning. Manuela doet de deur achter ons dicht en haalt opgelucht adem. Niemand heeft ons gezien.

‘Kom eerst maar eens mee naar de keuken,’ zegt ze, en ze neemt me bij de hand. ‘Nou, poziomka, heb je een beetje kunnen slapen, daarbeneden? ’ Ik knik zwijgend. Ik kan nog steeds niet geloven dat alles waar is en geen droom. Mijn blonde engel bestaat écht. En zij noemt me ‘poziomka’ - bosaardbeitje - net als gisteren!

De keuken is groot en licht, en lijkt helemaal niet op de keuken in het getto. Aan de muur hangen glimmende potten en pannen. De grote, ronde houten tafel is schoon en op de witte stoelen liggen bonte kussentjes; in de grote tegelkachel smeult een vuur. Het is er warm en gezellig. Vooral de vloer met zijn zwart-witte patroon bevalt me.

We mogen gaan zitten en Manuela brengt ons warme thee, brood en jam. Mijn moeder werpt me een korte, strenge blik toe. ‘Eet dat op!’ wil ze daarmee zeggen. Dapper bijt ik in het brood. Maar ik eet het alleen maar omdat zij het me heeft gegeven - ik neem zelfs een paar slokjes thee.

Manuela en mijn moeder praten zeer ernstig. Tot mijn opluchting blijkt Kiernikowa er niet te zijn. Zou ze hier helemaal niet wonen, zodat we hier een tijdje mogen blijven? Terwijl ik daarover nadenk, met mijn beentjes schommel en naar het gouden haar van Manuela kijk dat in het lamplicht als zonlicht schijnt, gaat de deur open. Ik krimp van schrik ineen.

In de deur staat een kleine gestalte met lang wit haar. Ze draagt een wit gewaad en zou een angstaanjagend spook geweest kunnen zijn als ze mij niet zo aan mijn grootmoeder zou hebben herinnerd. Dezelfde vastbeslotenheid in de ogen. Dezelfde vriendelijkheid in haar gezicht. Alleen minder dun en klein en gebogen...

En de stem, ook die is heel anders. Helder en bevelend. Het is dezelfde stem die wij gisteravond op de gang uit de kamer hoorden komen.

‘Manuela!’ Manuela, die met haar rug naar de deur zat, keert zich om. ‘Ja, babcia?- babcia betekent ‘grootmoeder’. Het is dus de grootmoeder van Manuela die voor ons staat. De herinneringen aan mijn oma komen weer boven - ik kan niet meer eten en leg het beknabbelde brood weer op het bord. ‘Eten jij!’ zegt de blik van mijn moeder. Ze zit zwijgend naast Manuela, roert haar thee en waagt het niet om iets te zeggen.

‘Dit is jouw nicht uit Rzeszów, Manuela,’ zegt de grootmoeder met die barse stem die geen tegenspraak duldt, ‘en dat’ - ze kijkt me direct in mijn zwarte ogen - ‘is haar dochtertje. Ze zijn bij ons op bezoek. Voor onbestemde tijd... de man van je nicht is gevallen... regel maar iets, dat kun je toch als de beste. In elk geval kunnen ze blijven. Is mijn thee eindelijk klaar?’

Met deze woorden zeilt ze majesteitelijk weer de keuken uit. We staren haar met open mond na.

Manuela giet thee uit een kan in een kopje en zet het op een dienblaadje. ‘Als grootmoeder heeft gesproken, is de zaak beklonken,’ zegt ze stralend. ‘Geen mens waagt het hier thuis om haar tegen te spreken. En mijn moeder al helemaal niet.’ Ze geeft me een knipoogje en loopt met het dienblaadje weg om grootmoeder haar thee te brengen.

Kiernikowa is het met het besluit van grootmoeder in het geheel niet eens. Ze is pas laat van haar werk thuisgekomen en zegt helemaal niets als ze ons in de keuken ziet zitten. Zwijgend pakt ze de in krantenpapier gewikkelde groenten uit haar tas, en begint ze af te spoelen. Mijn moeder springt op om haar te helpen. Zonder iets te zeggen drukt Kiernikowa haar een mes in de hand.

Ik kijk Manuela aan. Ze glimlacht. ‘Als je wilt, mag je nog een keer het album inkijken,’ zegt ze. M’n hele gezicht straalt.

Manuela heeft toch zo’n schitterend album; ik heb nog nooit zoiets gezien. Daarin zie ik glanzende, bonte en knisperende papiertjes in de prachtigste kleuren, zelfs van zilver en goud. ‘Dat zijn bonbon- en chocoladewikkels,’ zo heeft ze me uitgelegd. ‘Die verzamel ik. Ruik eens!’ Ze schuift het album onder mijn neus - het ruikt heerlijk en zoet, naar bepaalde dingen die ik niet ken en die wonderbaarlijke namen hebben: CHOCOLA, dat klinkt vreemd en mysterieus en roept een zeldzaam verlangen in me op.

Manuela heeft me alles laten zien, de hele woning. Die is reusachtig groot, heeft een glanzende parketvloer en geurt naar boenwas. Manuela zelf ruikt heerlijk, naar viooltjes.

Het mooiste is de woonkamer. Daar ligt een vloerkleed dat eruitziet als een weiland met bloemen. Tegen de wand staat een zwaar, donker buffet, met daarin bontgekleurde glazen en borden van echt, verfijnd porselein. Ik mag er niet aankomen, zegt Manuela. Er staat daar een vaas die zo groot is als ikzelf, en een blauwe, fluwelen sofa met veel bestikte kussens erop.

Op de sofa zitten kleine figuurtjes. Twee ervan hebben lang haar en dragen dure kleren van kant. Ze hebben blauwe ogen van glas en lange wimpers. De derde figuur heeft kort, bruin haar en draagt een hemd en een groene broek. Het is een jongen.

Ik staar de figuren aan. ‘Wat is dat?’ vraag ik aan Manuela met een stemmetje dat hees is van opwinding.

Ze lacht. ‘Maar heb je nog nooit een pop gezien, poziomka?’ Ze pakt de figuren op en legt ze een voor een in mijn armen. ‘Dit is Ewa, dat is Violetta en dit hier is Jacek. Vind je ze leuk?’

Ik beef van opwinding, ik slik, maar kan niets uitbrengen. Manuela ziet mijn gezichtsuitdrukking, lacht en legt de poppen weer weg. ‘Misschien mag je er wel een keer mee spelen, als je heel lief bent,’ zegt ze terwijl ze Ewa, Violetta en Jacek keurig tussen de kussens plaatst. Ik knik, met stomheid geslagen. Mijn hart ontploft bijna van het verlangen naar die poppen, maar ik weet dat ze niet van mij zijn en dat ik ze niet mag aanraken.

Dan is er nog de kamer van Manuela’s broer, Dudek. Ze laat me de kamer maar eventjes zien; er hangt een nog mooier en groter tapijt met bloemen aan de wand, boven het bed. Daarnaast bevindt zich de kamer van grootmoeder. ‘Ze ligt altijd in bed,’ legt Manuela uit. ‘Misschien slaapt ze nu, dus we mogen niet storen.’ Maar de deur staat op een kier en ik werp in het voorbijgaan een schichtige blik op grootmoeder, die met haar hoofd op een berg kussens ligt, een bril op haar neus draagt en een kaartje legt.

‘Jullie mogen bij grootmoeder op de bank slapen,’ zegt Manuela. Daar ben ik blij om, want ik was er zeker van dat we die nacht weer in de kelder moesten slapen.

Dan is er een luxe-badkamer met glanzende tegels en iets wat Manuela ‘badkuip’ noemt: ‘Die vul je met warm water en dan ga je erin zitten.’ Ik huiver bij de gedachte.

Ten slotte krijg ik nog de kamer van Manuela te zien, die ze met haar moeder deelt. De hele kamer ruikt naar viooltjes.

Voor de hoge ramen hangen gordijnen en over het brede tweepersoonsbed ligt een roze sprei. Tegen de wand staat een laag toilettafeltje met een roze plooigordijntje eromheen en een grote ronde spiegel erboven. Op de tafel staan flacons, flesjes en kistjes.

Ik weet meteen dat roze vanaf die dag mijn lievelingskleur zal zijn.

Manuela neemt me bij de hand en samen lopen we naar de keuken.

Dagen en weken gaan voorbij - we zijn nog steeds bij de Kierniks. Mijn hele geluk bestaat eruit dat ik in de buurt van Manuela mag zijn. Telkens wanneer zij bij me is, vang ik een glimp op van een andere, fonkelende en betoverende wereld die ik niet ken, waarnaar ik verlang, waaraan ik verslaafd ben geraakt.

Mijn moeder behoort niet tot die wereld van Manuela en mij. Verdriet en zorgen passen niet in die wereld. Dood en verschrikking horen niet bij die wereld. Angst heeft daar niets te zoeken.

Tegelijkertijd weet ik dat ook ik niets in die wereld te zoeken heb, er niet toe mag behoren, met mijn donkere ogen en mijn blondgeverfde haar. De verleiding is weliswaar groot om je hier, in deze grote, lichte woning, veilig te wanen, maar we kunnen onmogelijk aan die verleiding toegeven.

Veiligheid bestaat niet.

Vaak kijk ik urenlang uit het raam, naar de straat. Buiten spelen kinderen. Ik verlang ernaar om met hen te mogen spelen.

Maar het is verboden. Ik hoor de vrachtwagens die langsrijden, en uit hun luidsprekers de krakende stemmen: HET IS VERBODEN...

Manuela vertelt dat ze mensen uit de trams sleuren en afvoeren, als gijzelaars - zakɫadnicy. Of gewoonweg doodschieten. ‘Veel mensen worden pardoes op straat doodgeschoten’, zegt ze verontwaardigd. ‘Ze hebben zojuist weer zo-en-zoveel mensen doodgeschoten omdat ze ergens vlugschriften hadden gevonden’. Ik weet niet wat vlugschriften zijn, maar het verhaal van Manuela verbaast me niets. Dat hoort toch bij het dagelijks leven, mensen doodschieten? Waarover maakt ze zich zo druk?

Ik weet ook heel goed dat de mannen met laarzen ’s nachts de huizen doorzoeken om mensen te vangen die zich hebben verstopt, zoals wij. Ik weet dat niemand mij mag zien en horen, dat ik niet mag opvallen, dat ik het huis onder geen enkel beding mag verlaten. De buren hebben klaarblijkelijk nu al opmerkingen gemaakt: ‘Zo, uw nicht blijft voor een zeer lange tijd bij u logeren? Die kleine heeft zulke donkere ogen... U bent toch allemaal blond, dat komt toch werkelijk zelden voor?’

Ik vergeet geen seconde dat onze nieuwe wereld slechts geleende tijd is. We worden verborgen gehouden, kunnen op elk moment ontdekt en doodgeschoten worden. En ook Manuela, grootmoeder, Kiernikowa en haar zoon, de jonge Dudek, riskeren daarbij hun leven.

Dat alles weet ik van Kiernikowa, die niet moe wordt om het me nog eens onder de neus te wrijven. Urenlang staat ze met mijn moeder in de keuken te bakken. De koeken worden verkocht. Zo hebben we een beetje meer geld om van te leven.

Vandaag zijn ze al vanaf zonsopgang rozenjam aan het maken. Daarbij worden rozenbladeren met veel suiker doorgeroerd totdat er een roze brij ontstaat. Ze krijgen blaren aan hun vingers van het roeren. Daarna wordt de rozenjam als vulling in goudgele beignets gestopt. De bergen van beignets zien er prachtig uit en ruiken heerlijk, maar ik heb er geen trek in.

‘Wil je er een proeven?’ vraag Kiernikowa, en ik hoor dat ze haar best doet om vriendelijk te zijn.

‘Nee, dank u,’ zeg ik zachtjes. Ik zit op een stoel en blader in een groot boek met zeldzame plaatjes.

Kiernikowa kijkt me verontwaardigd aan omdat ik haar aanbod heb afgeslagen. Vervolgens richt ze zich tot mijn moeder, die aan het fornuis staat en met een spaan de beignets in een grote pan met kokend vet dompelt.

‘Dat kind is te mager, het eet immers bijna niets,’ zegt ze verwijtend. ‘Zo bleekjes, waarschijnlijk bloedarmoede. U moet daarin werkelijk streng zijn, anders wordt ze nog ziek! En u weet toch wel wat voor toestanden we dan krijgen. Het is volstrekt onmogelijk om een dokter te roepen, want dan komt alles uit. Ik zal vandaag op de markt iets voor de kleine halen... maar dat is wel duur... ’

Mijn moeder is door deze berisping helemaal ingekrompen. Ze zoekt in haar tas en drukt Kiernikowa een gouden ringetje in de hand.

‘Alstublieft... misschien is er ergens lever te krijgen... of spinazie...’

Kiernikowa knikt zwijgend. Als ze later met de beignets op weg is gegaan, koelt mijn moeder haar kwaadheid op mij: ‘Zie je nu, Roma? Ik heb het je toch gezegd? Bloedarmoede, heeft ze gezegd! Je hebt ijzer en vitamine nodig! Je moet eten, hoor je?! We mogen dankbaar zijn dat we überhaupt wat te eten hebben! Je stort ons nog in het verderf met je koppigheid...’

Ze zet een bord met gekookte rode bieten voor me neer.

‘Eet ze op,’ beveelt ze me met haar handen in haar zij. ‘Je mag niet opstaan voordat het bord leeg is!’

’s Avonds, als Manuela eindelijk thuiskomt en redding brengt, zit ik nog steeds voor het volle bord.

De volgende dag ben ik ziek en heb hoge koorts.

‘Zie je wel!’ snauwt Kiernikowa. ‘Ik heb het u toch gezegd! Nu is het kind ziek omdat het niets heeft gegeten. Onder dit soort omstandigheden kunt u in geen geval blijven! Ga alstublieft weg, en wel meteen!’

Manuela is er niet, en grootmoeder slaapt. Mijn moeder pakt zwijgend onze koffers in. Ze huilt. Dan trekt ze me mijn rode jasje aan - we gaan weg.

De trappen af, de straat op.

Met een doffe klap valt de huisdeur achter ons in het slot.

Ik heb het vreselijk koud, ook al is het buiten warm en helder. De zon schijnt en overal zijn groene blaadjes aan de bomen te zien. Hoewel ik steenkoud ben, merk ik dat mijn lichaam het nieuwe leven in zich opzuigt. Het is de frisse lucht, het is de zon op mijn huid. Het is het voorjaar. Het is een verrukkelijk gevoel.

Maar ik weet ook dat wij opnieuw, net als tevoren, in levensgevaar verkeren.

Mijn moeder pakt me bij de hand en loopt met ferme passen door de straat, alsof ze een duidelijk doel heeft.

‘Waar gaan we heen?’ piep ik.

‘Stil zijn,’ mompelt ze, ‘wees maar niet bang.’

Na een poosje bereiken we de rand van de stad, zonder dat iemand ons heeft aangehouden. We staan voor een hoog houten hek. Achter het hek bevinden zich talloze volkstuintjes met daarin piepkleine houten huisjes. Er bloeien kleurige bloemen. Ik ben verrukt en vergeet even mijn koorts en het dreigende gevaar...

‘Kijk eens, mama... die mooie bloemen!’

Maar ze let niet op mij. Ze trekt me naar een opening in het hek, waar een paar planken ontbreken. We kruipen door het gat, lopen naar een houten schuurtje en rammelen aan de deur.

Hij is op slot.

We proberen het bij het volgende schuurtje en bij het volgende.

Eindelijk hebben we geluk.

De deur is niet op slot en we glippen naar binnen.

Het zonlicht valt naar binnen door de kieren van onze schuilplaats, en op het stoffige tuingereedschap aan de wand, op de spinnenwebben tussen de bloempotten, op de strobalen in de hoek. Er liggen een paar zakken. Mijn moeder zet haar koffer neer, bereidt voor ons een bedje uit strohalmen en dekt me met de zakken toe. Ik krijg het opeens erg warm. Ik hoor spookachtige, ratelende geluiden...

‘Mama!’ fluister ik angstig.

Geruststellend legt ze haar koele hand op mijn voorhoofdje.

‘Dat zijn alleen maar muizen, m’n schatje. Wees maar niet bang...’

Muizen? denk ik - ik weet niet wat dat zijn. In elk geval is mijn moeder er bang voor. Zijn ze gevaarlijk? Hoe zien ze eruit?

‘Net als ratten, maar dan wat kleiner,’ legt mijn moeder me met een huivering uit.

Ratten ken ik wel. Ik denk aan het donkere gat waarin we opgesloten zijn geweest, aan de schuwe, zwarte schaduwen op de vloer, aan het geritsel van talloze kleine pootjes, aan het geschreeuw van de mensen buiten... Ik wil er niet aan denken.

‘Mama,’ vraag ik zachtjes, ‘vertel je me een verhaaltje?’

In Café Maurizio aan de Krakauer Markt kon je het beste ijs in de stad krijgen: cassata-ijs. Je kon er chocolaatjes krijgen, versierd met nootjes en marsepein, en glazen potten met felgekleurde snoepjes, en gebak en taarten in alle soorten en maten. Op stoelen met zachte bekleding ging je daar aan kleine, ronde tafeltjes zitten en keuvelde dan op gedempte toon met elkaar, terwijl flinke, hoffelijke kelners in lange gesteven schorten de gasten bedienden. De warme cacaodrank werd van dikke, donkerbruine chocola bereid en in koppen geserveerd. Wanneer je de berg sneeuwwitte, koele slagroom had opgelepeld en de romige cacao had opgeslurpt, dan zou je het liefst in de lege kop willen bijten en het ding willen verorberen. Daarna had je zo’n heerlijk zacht, vol, warm en tegelijk koel gevoel in je buik. Van geluk...

Tosia, zoals Teofila liefkozend werd genoemd, en haar jonge zusje Sabine hadden witte jurkjes aan wanneer ze zondags met hun moeder naar Café Maurizio gingen, en reusachtige witte strikken in het haar. Ook als ze ’s ochtends met de koets naar school gingen, droegen ze die witte kleertjes en de strikken in het haar. Ze gingen naar een katholieke kloosterschool, niet naar een joodse school. Hun ouders vonden cultuur en Bildung van groot belang; de kloosterschool, die door de nonnen van de Duitse Orde - in hun smetteloos witte habijten - werd geleid, stond bekend als strenger en beter. Men studeerde daar Europese literatuur, kunst en muziek, en leerde er om zich keurig te gedragen en netjes te spreken. Tosia leerde daar ook Duits.

Thuis, in de grote Jugendstil-villa aan de rand van de stad waar zij met haar familie woonde, stonden Goethe en Schiller op de boekenplank; er werd Pools en soms Duits gesproken, maar zelden Jiddisch. Het huis was gebouwd door de vader van Tosia, Jacob Abrahamer. Hij was rijk, droeg een grote snor en was een goede zakenman. Afgezien van de grote bakkerij in de stad, waar de beste volkorenbroodjes van heel Krakau werden gebakken, bezat hij talrijke molens, die het meel voor zijn broodjes leverden, en uitgestrekte landerijen. De paardenteelt was zijn lust en zijn leven, en in de stallen aan het einde van de reusachtige tuin stonden zulke mooie en edele paarden dat ze vaak als model voor bekende schilders dienden.

In de grote woonkamer, met zijn meubels van donker, bewerkt hout, zijn vleugel en zijn dikke, zachte tapijten, vierde men de joodse familiefeesten. Dan zaten Tosia en Sabine, hun kleine broertje Jakob en later ook Irene met hun ouders en hun vele familieleden rond een reusachtige eettafel met een roodfluwelen kleed erop; ze aten dan gebraden kalkoen, die door de dienstmeiden - en soms zelfs door de vrouw des huizes persoonlijk - met noedels was vetgemest, opdat het dier zacht vlees zou krijgen. Of men at knapperig gebraden gans en met appel gevulde eend. Ook was er karper met rozijnen en amandelen, eendenlever met uitjes en eieren op witbrood, kippenzult met ei en zoetzure barszcz-soep met kersen en rode bieten. Als nagerecht serveerde men koude, zoete peren-soep en natuurlijk heel veel gebak. Anna Abrahamer kon heerlijk bakken - appelgebak, kersentaart, notenpunten en rozijnencake van gistdeeg. Daarbij dronken de volwassenen de rozijnenwijn, walnotenjenever, frambozenlikeur en pruimenbrandewijn die mijn vader eigenhandig van de vruchten in de tuin had gestookt...

Mijn moeder zucht, haar stem is heel melancholiek geworden door het opsommen van al het heerlijke dat ze destijds aten en door de even heerlijke herinnering eraan. Ik vind het fijn als ze over vroeger vertelt, ook al weet ik niet wat ganzenvlees is of hoe warme cacao smaakt. Haar verhalen zijn sprookjes uit een andere wereld, die niets met mijn leven te maken hebben. Ze klinken alsof mijn moeder op een sindsdien verzonken eiland heeft gewoond. Het is alsof de zondvloed tussen ons en dat leven is gekomen. Nooit heb ik het gevoel dat ook ik daar recht op had kunnen hebben.

‘Mama, hoe smaakt warme chocolade?’ vraag ik slaperig, want ik ben moe van de koorts en van ons verborgen bestaan.

‘Ach ja...,’ zegt zij, terwijl haar groenblauwe ogen een merkwaardige glans krijgen, ‘dat kun je niet omschrijven, zo geweldig smaakt cacao. Zoet en kleverig, zoals melk en honing, zoals jam en gebak, maar dan nog veel lekkerder..’

Buiten gaat de zon onder en ik hoor het gekwetter van de vogels in de tuintjes. Ik denk aan de bloemen en aan Manuela, die naar viooltjes ruikt. Mijn moeder geeft me een stuk brood in de mond en legt zich naast mij te slapen.

Op een bepaald moment heb ik geen koorts meer. Er valt een stromende regen en opnieuw staan we met onze koffers voor de deur van Manuela. Kiernikowa doet open. Met duistere blik neemt ze ons op. Niemand zegt iets.

Dan horen we voetstappen in het trappenhuis. Ze naderen over de krakende treden, naar boven.

Kiernikowa pakt me bij de arm, trekt ons de woning binnen en doet snel de deur achter ons dicht.

‘Vooruit, trek die schoenen toch uit, de vloer wordt helemaal nat en vies,’ bromt ze, en ze verdwijnt in de keuken.

Mijn moeder drukt heel stevig in mijn hand. We pakken onze koffers op en sluipen naar de kamer van grootmoeder. Ze omarmt ons zonder woorden, is blij dat we weer terug zijn. Ze ruikt naar verschaalde thee en valeriaan. De overtrekken van de veren dekbedden waaronder we hebben geslapen, zijn nog niet afgehaald.

Ook Manuela is blij dat we weer terug zijn. Ze zit voor de spiegel, aan haar toilettafel met het roze gordijntje, en poedert haar gezicht met een grote kwast. Ze heeft haar lange blonde haar opgestoken en met kleine, zwarte strikjes opgemaakt. In de spiegel ziet ze mij achter haar staan. Mager, klein, ernstig - met donkere ogen.

‘Wil je het ook eens proberen,poziomka?’ Ze lacht en aait met de kwast over mijn neusje. Het kietelt en het is stoffig. Ik laat onbeholpen een grimas zien. ‘Kijk niet altijd zo treurig,’ zegt Manuela ernstig, terwijl ze haar wenkbrauwen samentrekt. Ze pakt een lippenstift en maakt er haar mond mee op. Nu ziet ze er opeens heel anders uit.

‘Manuela!’ zegt een barse stem. Grootmoeder is in de deuropening verschenen, zoals altijd in haar lange, witte nachthemd. ‘Doe niet zoveel schmink op, kind! Je ziet eruit als een verfdoos!’

Manuela zucht. Dan staat ze op en trekt me bij m’n handje mee naar de woonkamer. ‘Kom mee, dan zal ik je wat laten zien!’

Ik ben heel opgewonden. Manuela opent het buffet. Daarin staat een zwarte doos met een luidspreker zoals ik die op de vrachtwagens heb gezien, maar dan veel kleiner.

‘Dit is een platenspeler!’ legt Manuela plechtig uit.

‘En moet je nu eens opletten...’

Ze haalt een zwarte schijf uit een hoes. Op de hoes staat een prachtig mooie vrouw.

‘Marika Rökk,’ zegt Manuela over haar schouder. Ze legt de schijf op de zwarte doos en plaatst een lang, zilverkleurig metalen ding op de schijf. Dan drukt ze op een knop. De zwarte schijf begint te draaien en ik hoor een prachtige vrouwenstem. Ze zingt een lied.

Ik zou zo graag willen,
maar ik weet niet wat:
Mijn hart kiest voor dit,
en mijn hoofd kiest voor dat...

Ik ben met stomheid geslagen. Steeds opnieuw kijk ik naar de foto op de hoes, observeer de draaiende zwarte schijf en vorm met mijn lippen de woorden.  Ik zou zo graag willen...

Manuela lacht. Het lied is afgelopen. Ze schuift de zwarte schijf weer in de hoes, drukt weer de knop op de doos, en sluit het buffet. ‘Ken je haar, Marika Rökk?’ vraag ik met grote ogen.

Manuela schudt haar hoofd, haar blonde lokken dansen om haar heen.

‘Natuurlijk niet, poziomka’ lacht ze, ‘Marika Rökk is heel beroemd en woont heel ver hiervandaan. Ze is Duitse.’

Ik kan niet geloven dat Marika Rökk een Duitse is.

Dudek, de broer van Manuela, zie ik maar zelden. Hij is heel anders dan Manuela - groot, sterk en zwijgzaam, maar hij is wel blond. Meestal is hij er niet en komt alleen tegen het ingaan van de spertijd thuis, of helemaal niet. Vaak brengt hij een paar mannen mee; dan gaan ze in de keuken urenlang zitten praten. Ik merk dat ze een geheim hebben, maar ik weet ook dat ik daarvan niets mag weten. Dus houd ik mijn mond en dood m’n tijd in een hoekje met een boek - zoals altijd. Eenmaal kriebelt hij in het voorbijgaan even m’n hoofdje, en ik ben verbaasd en trots dat hij me überhaupt heeft opgemerkt.

Ik breng mijn dagen voor het raam of in de keuken door, met een boek in een hoekje. Kiernikowa en mijn moeder bakken en praten met elkaar. Ze praten over mannen.

‘Mannen zijn schoften, allemaal schoften,’ hoor ik Kiernikowa zeggen, en haar dunne lippen worden nog een beetje dunner. Ik vraag me af wat een schoft is. In elk geval niets goeds. Al pratend maakt Kiernikowa zich steeds bozer. ‘Hij had het ene liefje na het andere, allemaal jonge knappe dingen. Het volgende moment vertrekt-ie naar Warschau en is daar heel belangrijk in de politiek geworden. Hij heeft mij laten zitten, met twee kleine kinderen! Vaak wist ik niet hoe ik dat allemaal voor elkaar moest krijgen: werken, de kinderen opvoeden, het eten betalen...’

Mijn moeder zwijgt meelevend en laat Kiernikowa praten. Ze kan goed luisteren.

‘Maar nu ben ik blij dat-ie weg is. Die zou ik niet meer terug willen hebben, zelfs niet cadeau willen krijgen. En als-ie nu voor de deur zou staan, dan zou ik die voor zijn neus dichtsmijten!’

Mijn moeder zoekt naar een troostend woord.

‘Maar de kinderen, op hen kunt u toch trots zijn!’ begint ze dapper.

Kiernikowa slaakt een diepe zucht. ‘Als u eens wist...,’ bromt ze bitter, ‘als u eens wist... Manuela, die heeft niets dan wolken in haar hoofd. En Dudek...’

Ze onderbreekt zichzelf plotseling en verandert van gespreksthema.

‘En u, Teofila? Is uw man ook zo’n schoft?’

Mijn moeder glimlacht.

‘Welnee,’ zegt ze met zachte stem. ‘David is zeker geen schoft. Zeven jaar heeft hij op me gewacht, totdat mijn ouders ons eindelijk toestemming gaven om te trouwen...’ Over haar ogen valt een glinsterende sluier. ‘Wist ik maar of hij nog leeft... ’

’s Avonds, in bed, vraag ik mijn moeder naar mijn vader, hoe het zit met die zeven jaren. Ze drukt me stevig tegen haar aan, in het donker, en begint te vertellen.

Het gebeurde op een warme, schitterende zomerdag. Tosia was toen vijftien jaar. Ze zat in het paviljoentje in de tuin van haar ouderlijk huis en las een boek. Dit was haar lievelingsplek. Vanuit het huis kon niemand haar daar zien, en zelfs geroep kon haar niet bereiken, zo groot was de tuin, met zijn bloemen en fruitbomen en bramenstruiken. Wanneer haar ouders een feest gaven - en dat deden ze vaak - speelde hier in het tuinhuis een strijkje romantische liedjes waarop elegant geklede dames en heren onder de gekleurde lampions dansten. Tosia en haar zuster verstopten zich dan achter de struiken en keken naar de dansers, nieuwsgierig en in de hoop dat ze een van die paartjes op een heimelijke kus zouden kunnen betrappen; maar die hoop ging nooit in vervulling. Op een van die avonden kwam een dienstbode, vatte de tegenstribbelende meisjes in de kraag en sleepte hen naar hun bed. Tijdens die feesten kon Tosia nooit slapen, ze lag met open ogen in het donker, snoof de geur van de nachtkaarsen op die door het geopende venster haar kamer binnenzweefde, en luisterde vol overgave naar de zeldzaam melancholische muziek, die haar hart en haar lichaam in een ongekende koorts deed ontvlammen.

Maar op die bewuste zomerdag luisterde zij slechts naar het gezoem van de bijen en koesterde zich in de warme zonnestralen. Uiteindelijk legde ze haar boek weg en dommelde met gesloten ogen in, totdat ze de wereld om haar heen was vergeten.

Plotseling merkte ze de lippen op haar mond. Nog half slapend richtte ze zich op terwijl ze niet zeker wist of het droom of werkelijkheid was geweest - dat zachte gevoel van een vreemde mond op de hare, dat in haar tegelijkertijd ontsteltenis en tederheid opwekte.

Het was werkelijkheid. Voor haar stond een jongeman met verwilderd haar, zwarte ogen, een versleten jas en een openvallend overhemd. Tosia zag meteen dat hij onmogelijk gekleed was. En dat hij er onweerstaanbaar uitzag.

David Liebling verontschuldigde zich en werd rood als een tomaat. Hij was zelf geschrokken van zijn overmoed. Hoe had hij het gewaagd om dit verfijnde, jonge meisje zomaar te kussen? Hij, een arme joodse jongen van nauwelijks achttien, die over de muur was geklommen om voor zijn moeder en zijn drie broers een paar zakken vol fruit uit de tuin van rijke mensen te stelen? Hoe haalde hij het in zijn hoofd? Toegegeven, hij stond bekend als een wildebras, waardoor zijn moeder al vanaf zijn vroegste jeugd heel wat te stellen had gekregen met hem en zijn broers. De mensen waren er gewend aan geraakt om Maria Liebling de jongens aan hun broekriem naar huis te zien slepen, luid foeterend over hetgeen ze ditmaal weer hadden uitgespookt. ‘Die arme vrouw,’ zeiden ze dan altijd hoofdschuddend tegen elkaar, ‘ze heeft het als weduwe werkelijk niet gemakkelijk met zo’n stel kwajongens. Vier jongens! Het is nog een wonder hoe zij het überhaupt voor elkaar krijgt ze op te voeden...’

In werkelijkheid was het geen wonder, maar alleen de ijzeren wilskracht en vlijt van Maria Liebling die dit bewerkstelligde. Ze naaide dag en nacht om het gezin te voeden. Ze sliep bijna niet; ze kookte en deed de huishouding in de vroege ochtend, wanneer de kinderen nog sliepen. Ze sloot haar zonen in de kamer op als straf, om vervolgens te merken dat ze stiekem uit het raam waren geklommen en slechts een briefje hadden achtergelaten: ‘Mama denkt dat wij leren, maar wij leren niet...’ Desalniettemin was zij trots op haar zonen. Zelfs al verging er geen dag zonder dat zij hen met veel misbaar de levieten moest lezen.

David staarde Tosia aan, en Tosia staarde David aan. Gedurende een zeer kort ogenblik verstomde het gezoem van de bijen en het gekwinkeleer van de vogels in de tuin. Toen draaide David zich om, was met één sprong de muur over en verdwenen.

Teofila had het opeens heel warm gekregen en was duizelig. Ze pakte haar boek en liep naar het koele huis, liet zich op het bed vallen en begroef haar hoofd in het kussen. Er was iets nieuws in haar leven gekomen, en ze wist niet wat ze daarmee moest beginnen. Haar moeder, een strenge, stille vrouw die altijd met de huishouding bezig was, kon ze hier niets over vertellen. En haar vader, die juist weer van een van zijn zakenreizen naar Wenen was teruggekeerd en nu in het halfduister van de woonkamer met een sigaar en een glas likeur uitrustte - die al helemaal niet. Sabine was met haar dertien jaar nog te klein. En de dienstmeisjes, die zich om de kinderen bekommerden, waren niet bepaald degenen die men een geheim kon toevertrouwen...

Zo hield Tosia haar geheim voor zich, en het duurde lange tijd voordat ze inzag waarom zij geen honger had en ’s nachts niet kon slapen. Pas nadat David nog een paar keer over de muur was geklommen, en het met al dat gekus met de beste wil van de wereld niet langer om een toeval kon gaan - pas toen moest zij erkennen dat zij tot over haar oren verliefd was.

‘Wat is dat, mama, verliefd?’ vraag ik slaperig. Ik hoor het woord voor het eerst. Mijn moeder aarzelt. Ze schraapt haar keel. Toch klinkt haar stem omfloerst wanneer ze antwoordt: ‘Verliefd zijn, dat is als... als... als warme cacao.’

‘En die zeven jaar?’ vraag ik, in het geheel niet tevreden met haar antwoord.

‘Dat vertel ik je de volgende keer, m’n schat. Nu moeten we slapen.’

Wanneer ze zo’n toon aanslaat, is het zinloos om nog langer te vragen. Dan wil ze niets meer vertellen, en ik kan haar niet meer bereiken. Ze trekt zich als een slak terug in haar huisje. ‘Welterusten,’ zeg ik teleurgesteld en draai me op mijn zij.

Kort daarna ben ik ingeslapen.

‘Deze kleine hand... vol bloed... geen water kan hem schoonwassen...’

‘Dood ze! Dood ze allemaal!’ schreeuwt iemand.

Ik zit achter de blauwe sofa in de woonkamer, verstop me achter de hoge leuning. In mijn hand druk ik het stuk brood fijn dat ik had moeten opeten maar niet kan eten. Om die reden ben ik hiernaartoe gekropen, en bovendien kijk ik zo graag stiekem naar de poppen.

Maar dan komen plotseling deze mensen de kamer binnen, en ik moet me snel verstoppen. Ze hebben me niet gezien en zijn begonnen ruzie te maken en luidkeels te schreeuwen. Manuela is er ook bij.

‘Dood ze! Dood ze allemaal!’ brult een andere mannenstem. Ik buig me voorzichtig achter de bankleuning voorover. De man ligt op de grond, op het bloemetjestapijt. Hij drukt zijn hand op zijn hart, dan valt zijn hoofd opzij.

Plotseling grijnst hij en staat weer op. Ik slaak een zucht van verlichting.

Er zijn nog andere mannen in de kamer, en een vrouw. Ik ken hen. Ze komen vaak bij Manuela op bezoek. Ik heb hun namen onthouden: Adam, Halina, Jerzy, Tadeusz.

‘Dit zijn mijn vrienden,’ zegt Manuela als ze binnenkomen; daarna doet ze de deur van de woonkamer dicht. Vervolgens hoor je daar merkwaardige stemgeluiden...

‘Sterven!’ roept Adam luid. ‘Ze moeten sterven...’

Ik krimp ineen, maak me klein. Hebben ze het over ons? Ik hoor hen lachen. Ze praten heel gewoon met elkaar en lachen.

Maar dan hoor ik het weer: ‘Kinderen! Mijn kinderen! Ze zijn allen dood!’ roept Halina en barst in tranen uit.

Waarom zeggen ze zulke dingen? Er zijn toch geen Duitsers hier? Wie zou hen willen doden?

Ik kruip achter de sofa vandaan, loop naar Manuela en pak haar hand stevig vast. Manuela begrijpt meteen wat er met mij aan de hand is. Ze knielt voor me neer en kijkt me in de ogen.

‘Het is maar een spel,’ zegt ze, ‘je hoeft niet bang te zijn. We spelen toneel!’

Een spel? Is doden dan een spel?

‘Dit is ons toneelschooltje,’ verklaart ze me later. ‘Mijn vrienden en ik willen toneelspeler worden. We spelen de verhalen na uit die dikke boeken die jij zo vaak inkijkt. Mickiewicz, Shakespeare... Maar je mag het nooit of te nimmer aan iemand vertellen. Anders komen we allemaal in de gevangenis terecht, want het is verboden.’

Dat verbaast me niets. Ik weet immers wat VERBODEN betekent. Alles wat we doen, is verboden, is gevaarlijk, altijd.

‘Mag ik meespelen?’ piep ik verlangend.

Ze geeft geen antwoord. In plaats daarvan loopt ze naar haar kamer en pakt een dik album dat ik nog nooit heb gezien, met veel foto’s erin. Ze laat me mooie, blonde vrouwen in elegante kleren en stijlvolle mannen zien. Allemaal hebben ze zo’n zachte, dromerige blik in hun ogen...

‘Greta Garbo,’ zegt Manuela, ‘Mariene Dietrich, Clark Gable... dat zijn beroemde acteurs.’ Haar stem is vol bewondering. Ik zie een vrouw met lange benen die haar jurk hoog ophoudt. ‘Il... se... Wer... ner,’ lees ik langzaam. En dan een klein meisje, zo groot als ik. Wat is ze knap! Met blonde lokjes en kanten kleertjes! Wie is dat?!

Shirley Temple. Ik ben als betoverd en kan geen genoeg krijgen van dit meisje. ‘Shirley Temple,’ herhaal ik steeds opnieuw, ‘Shirley Temple.’ Ik ken elk knoopje op haar jurkje, elk tresje op haar schoentjes - zó lang staar ik naar die foto.

‘Ik wil ook actrice worden,’ zeg ik tegen Manuela. Mijn mond is helemaal droog, mijn hart klopt van opwinding - anders dan meestal, ditmaal niet van angst.

Ze knikt afwezig. ‘Misschien. Als je groot bent,’ zegt ze terloops.

Waarom zegt ze zoiets? Ze weet blijkbaar niet dat ik nooit groot zal worden. Dat men ons op een dag zal ophalen, dat de kinderen doodgeschoten worden. Ik word niet groot. Ik wil ook helemaal niet groot worden.

Manuela slaat het album dicht. Ik wil het zo graag nog een keer inzien, maar ze heeft geen tijd meer voor me. Om me af te leiden geeft ze me iets.

‘Hier,’ zegt ze, en drukt me een foto in de hand.

‘Marika Rökk, die mag je toch zo graag. Ik heb haar dubbel.’

Ik druk de foto tegen mijn borst, mijn adem stokt van geluk.

De toneelspelers zijn grote mannen met fonkelende ogen en een luide lach, en allemaal mogen ze me graag. ‘Onze kleine vriendin,’ noemen ze me, en daar ben ik erg trots op. Een van hen, Tadeusz, is een magere, lange jongen; hij zet me soms op zijn schouders en draagt me door de kamer. Dat is heerlijk, omdat de dingen er van bovenaf heel anders uitzien en omdat het voelt alsof ik vlieg. Van daarboven kan ik ook zien dat Tadeusz een kaal kruintje op z’n hoofd heeft en dat er stof op de kristallen kroonluchter van de woonkamer ligt.

‘Het woud komt op me af, het woud...,’ kermt Halina en wijst naar de kachel in de hoek. Ik zie het woud, alsof het er werkelijk is. Ik zie de onzichtbare mensen met wie deze toneelspelers praten. Ik ben gek op toneelspelen.

Manuela en haar acteurs lezen elkaar uit dikke boeken voor, rollen met hun ogen, paraderen door de kamer en schreeuwen tegen elkaar. ‘Waar is uw doek, Desdemona?!’ piep ik. Iedereen lacht en klapt. Ik heb talent, zeggen ze. Daar ben ik trots op.

Bij het toneelspel draait het steeds om dat woord, dat klinkt als chocola - ‘liefde’, ‘verliefdheid’. Ik vraag Manuela of ze verliefd is. ‘Wat jij toch allemaal wilt weten, poziomka!'

Ik zit aan de keukentafel voor een vol bord. Er ligt een dik stuk bruine lever op. Daar krijg je goed bloed van, zeggen ze. Ik haat bloed.

Mijn moeder en Kiernikowa praten met elkaar. Ik glip er stiekem tussenuit. In de kamer van Dudek is niemand. Ik ga voorzichtig naar binnen en wil me onder het bed verstoppen. Maar daar is geen plaats. Iets hards, metaalachtigs, ligt onder het bed: geweren. Ik ken ze goed. De laarzenmannen hebben ze altijd bij zich. En dan liggen er nog van die kleine, ronde, glanzende dingen die ik niet ken. Je kunt ze goed laten rollen...

Ik hoor een kreet en krimp ineen. Kiernikowa staat in de deuropening. Ik heb haar nog nooit zo gezien. Bleek van afgrijzen en razend van woede.

Dat was heel, heel erg, wat ik heb gedaan, zeggen de volwassenen. Zelfs Manuela is boos op me. Want nu weet ik te veel. Jullie moeten morgenochtend vroeg meteen vertrekken, foetert Kiernikowa. En mijn moeder heeft weer heel bleke, dunne lippen. We moeten weg. Maar zover komt het niet.

AUFMACHEN!!!

KONTROLLE!!!

KENNKARTEN!!!

LOS!!!

AUFSTEHEN!!!

SCHNELL!!!

Ik kan het geschreeuw al van ver horen, verstop me onder het dekbed. Ik weet zo goed wat het is, dat harde geluid van laarzen op de trappen, het slaan met deuren, bonzende vuisten, het gretige gesnuffel van de honden voor de deur, de schorre bevelen van de Gestapomannen.

Nu zijn ze op de gang. Ze doorzoeken alles - de keuken, de woonkamer, de kamer van Manuela, de kamer van Dudek. Ze komen in de buurt van grootmoeders kamer, van ons bed. Als er een huiszoeking is, moeten we doen alsof we slapen, zo heeft Kiernikowa ons ingeprent. Ik beweeg me niet onder m’n deken. Ik voel het kloppen van mijn moeders hart, net als in het getto, haar angst, haar verstijfde lichaam. Ik hoor hoe grootmoeder doet alsof ze zachtjes ligt te snurken.

Ze komen binnenstormen en doen het licht aan. Ik knipper slaperig met mijn ogen, ook al ben ik klaarwakker.

‘Mijn zieke moeder. En mijn nicht uit Rzeszów met haar dochter,’ legt Kiernikowa met bedrukte stem uit. ‘Teofila Ligocka.’

‘Persoonsbewijzen?!’ blaft de laarzenman.

Mijn moeder richt zich op, wrijft zich de ogen uit, doet net alsof ze diep geslapen heeft. Ik besef meteen dat ze een zeer goede toneelspeelster is. Omstandig haalt ze onze papieren uit de koffer onder de bank en overhandigt ze aan de uniformendragers. Zouden zij merken dat de hand van mijn moeder trilt? Misschien zijn ze dat wel gewend. Misschien ergeren ze zich eraan. Ze staren wantrouwig naar ons.

Ik spring uit het bed, kniel op de grond neer en begin te bidden. Dat heeft mijn moeder me in geval van nood geleerd, zodat men ons niet zal herkennen als joden: ‘Onze Vader die in de hemelen zijt... Maria, moeder van God, erbarm u over ons...’

Haastig ratel ik het gebed eruit, verslik me in de woorden en begin dan weer van voren af aan: ‘Onze Vader...’

De twee mannen aarzelen. Ze blijven in de deuropening staan en kijken nog eens onderzoekend naar me. De ene soldaat ziet de foto van Marika Rökk op mijn nachtkastje staan. Hij pakt hem met twee vingers op en kijkt er lange tijd naar, glimlacht. Dan zegt hij iets tegen de andere man, en ze gaan weg.

Poziomka heeft goed toneelgespeeld!’ zegt Manuela, en ze geeft me een kus. ‘Heel goed! Ze is een steengoeie actrice!’

We hangen allemaal om het bed van babcia heen en trillen nog van angst. De volwassenen voeren zachtjes overleg. Ik zit bij Manuela op schoot.

We mogen blijven en zelfs in de kamer van Dudek slapen. In het brede bed waaronder de geweren liggen. Dudek moet naar de kamer van grootmoeder verhuizen, naar de bank.

Ik ben trots. ‘Hier hebben we toch veel meer plaats!’ zeg ik tegen mijn moeder, die helemaal niet blij lijkt te zijn wanneer we met onze koffers in de fraaie, grote kamer van Dudek staan. ‘Dat komt omdat ik zo goed toneel heb gespeeld!’

Ik betast de bloemen op het wandtapijt dat boven het bed van Dudek hangt, trek met mijn vingertjes de zwierige contouren na. Ik slaap veel beter in het nieuwe bed. De blauwe lelies hebben een rustgevend effect op mij, het is alsof ze me in slaap zingen.

Mijn moeder knoopt haar jas dicht.

We zijn alleen in de woning, alleen grootmoeder is er. Ze slaapt nog.

Ik loop weg om mijn jasje op te halen, wil mijn koffer pakken en gooi er snel de foto van Marika Rökk in.

‘Nee,’ zegt mijn moeder. Haar stem trilt een beetje.

Ik kijk haar verbaasd aan.

‘Jij blijft hier,’ zegt ze somber. ‘Bij babcia Isdebska. Ik moet iets regelen. Ik kom snel weer terug.’

Ik raak bevangen door paniek. Ik klem me vast aan haar benen.

‘Ik ga mee!’ snik ik. ‘Ik wil met jou doodgaan!’

Mijn moeder probeert om haar benen uit mijn omklemming te bevrijden.

‘Dat gaat niet,’ zegt ze streng. ‘Het is te gevaarlijk.’

‘Alsjeblieft, mama!’ Ik huil, jammer, smeek en houd me vast als een blok aan haar been. Als ze alleen weggaat, zal ik haar nooit meer zien.

‘Nou goed dan,’ zucht ze als ze ziet dat ze me niet kwijt kan raken. ‘Maar alleen deze éne keer, begrepen? En je mag geen kik geven, hoor je? En laat je koffer hier.’

Ze maakt m’n neus schoon en ik overdek haar gezicht met kusjes.

Ik weet dat ze eigenlijk wel blij is dat ik meega.

En zij weet dat ook.

De deurbel rinkelt.

We stappen een kapsalon binnen.

Ik heb nog nooit zoiets gezien. De hele ruimte is bedekt met spiegels en het ruikt er naar bloemen. Op de grond liggen afgeknipte haren. Een man met schuim op zijn gezicht zit op een hoge stoel. Hij heeft een groot servet omgebonden en ligt met zijn hoofd achterover. Een magere man met een gelige huid schraapt het schuim met een lang zilverkleurig mes van zijn gezicht.

Op een andere stoel zit een blonde vrouw en leest een tijdschrift. Ze heeft veel gouden lokken op haar hoofd en een rode mond, net zoals wanneer Manuela de stift heeft gebruikt.

Op de grond, rond haar voeten, ligt een heldere kring van haar, als een stralende zon.

De gelige man wendt zich tot mijn moeder.

‘U wenst?’

‘Ik zou graag de rekening voor de permanent willen betalen,’ zegt mijn moeder zachtjes.

De man schrikt zichtbaar. ‘Verontschuldigt u ons alstublieft een ogenblik,’ zegt hij tegen de man in de stoel, en legt het zilveren mes in een schaal. Dan gaat hij met mijn moeder door een gordijn naar de achterkamer.

Ik ben zo gefascineerd door al die interessante dingen die hier te zien zijn dat ik als aan de grond genageld blijf staan. Ik zie gekleurde flesjes en kammen in alle soorten en maten, een wasbekken met een merkwaardige vorm, geheimzinnige potten en potjes in de uitstalkasten, en tegen de muur een groot apparaat dat er als een zilveren hoed uitziet...

De blonde vrouw kijkt uit haar tijdschrift op en ziet me in de spiegel. Met haar te rode mond glimlacht ze naar me.

Ik glimlach terug. De vrouw is zo knap, zo blond en zo aardig. Iets trekt me in haar aan. Het is zó sterk dat ik al het andere vergeet. Ik loop naar de vrouw toe en klim op haar schoot.

Ze is wat verrast door mijn aanhankelijkheid.

‘Hopla!’ zegt ze vriendelijk. ‘Wie zit daar nu toch op mijn schoot? Hoe heet je dan, kleintje?’

Ik open mijn mond om te antwoorden, maar dan herinner ik me dat ik niets mag zeggen. Ik doe m’n mond weer dicht en zwijg.

‘Ben je je naam vergeten?’ vraagt de vrouw en lacht.

Op dat moment komt mijn moeder vanachter het gordijn tevoorschijn, gevolgd door de gelige man. Beiden staren me in de spiegel aan. Ik herken de ontsteltenis in de ogen van mijn moeder en weet meteen dat ik iets verkeerds heb gedaan.

‘Hoe heet de kleine?’ vraagt de vrouw aan mijn moeder.

Mijn moeder zoekt naar woorden. ‘Eeeh... Roma...,’ zegt ze met hese stem. ‘Roma, kom eens hier, we moeten nu gaan!’

De dreigende ondertoon is overduidelijk. Ik klim haastig van de schoot van de mooie, blonde vrouw en loop naar mijn moeder. Ze pakt me stevig bij de hand.

‘Nu goed dan, tot de volgende keer,’ zegt mijn moeder tegen de gelige man, die weer met zijn mes aan de andere man staat te schaven. Hij knikt.

‘Tot ziens, Roma!’ roept de blonde vrouw ons achterna. Ik waag het niet om over m’n schouder te kijken. De deurbel rinkelt als we de kapsalon verlaten.

‘Dat was een Duitse,’ zegt mijn moeder tegen Manuela. ‘Ik ben er zeker van, dat was een Duitse.’

Ze is nog steeds boos op me. Nu praten ze er alweer over - wat het kind nu wel weet, wat het niet weet, wat zal het zeggen als het iets wordt gevraagd...

Ik ben voor iedereen een probleem. Een gevaar voor iedereen.

Schuldbewust staar ik naar de krant die voor mij op de keukentafel ligt, de krant waarin de groenten waren ingepakt die mijn moeder zojuist in de gootsteen afspoelt. Ik ken al een paar letters. Die heeft Manuela me geleerd. Ik doe alsof ik de krant lees, zodat ik het gesprek niet hoef te horen.

Manuela merkt hoe verbeten ik kijk en komt naar me toe.

‘Wat lees je daar, poziomka?’ vraagt ze me, om me op te monteren. ‘De kleine advertenties in de Krakauer Boten? Geen enkele fatsoenlijke Pool leest dat blad toch, het wordt door Duitsers uitgegeven. Heb je er iets interessants in gevonden?’

Ik knik zwijgend en houd m’n ogen op de krant gericht. Manuela gaat naast me zitten en legt een arm om me heen. ‘Zal ik je voorlezen?’ vraagt ze vriendelijk. ‘Weer knik ik. Het belangrijkste is dat ze niet meer over mij praten.

‘DIVERSEN,’ begint Manuela. Ze kan prachtig voorlezen. Als zij voorleest, begint alles meteen te leven, zelfs de saaiste dingen klinken dan als een verhaal. Dat komt omdat ze actrice is.

 

Meisjesjurkje (tot 5 jaar), zwart jurkje voor slanke dame, goedkoop van de hand te doen. Karmelicka 54

‘Dat is al bijna weer te klein voor jou, nietwaar, poziomka?’ zegt Manuela tegen mij, voordat ze verder leest.

 

Persoonsbewijs Nr. 3792 op naam van Helena Marek is op 11.10.43 gestolen.

Trouwringen, oorbellen, sofa, kinderledikant te koop. Rajska 4

Fraaie kerstgeschenken: gebruikte klokken, sieraden, zilverwaar, goedkoop van de hand te doen. Szewska 7/1

Mijn moeder zucht.

 

Singer-naaimachine in goede staat, te koop. Adolf-Hitler-Plein 38

Mijn grootmoeder...

 

Briljanten. Koop en verkoop. Betrouwbaar. Krakau, Dietlastr. 15

Christelijke winkel in tweedehands goederen koopt, verkoopt. Platenspelers, bontjassen, tapijten, schoenen, dekbedden. Wij betalen de beste prijzen, Bobzowska-str. 103

Persoonsbewijs gestolen uitgegeven door Overslagplaats Krakau, op naam van A. Konieczna

‘Zijn onze persoonsbewijzen ook gestolen?’ vraag ik. Manuela leest snel verder.

 

Oude foto’s, schilderijen, inkoop, verkoop. Kosteloze taxatie. Schilderijensalon Krakau, Bobzowska-str. 59

Bontjassen, vossen, jassen — ook op bestelling. Stradom 6

Singer-naaimachine. goed, drijfriem met kap, damesbont jas, kleine maat, Smolensk 39

Donzen dekbed, in goede staat, voor Hauptstr. 10

Manuela schraapt haar keel en leest verder.

 

Kleurspoelen watergolven. De beste service. Firma Sɫawa, Krakau.

Welopgevoed meisje, schoon, kennis van kookkunst, goede kennis van het Duits, voor elegante huishouding gezocht. Krakau, Außenring 12/6

Gaten in uw tweedehands garderobe onzichtbaar hersteld. Atelier. Krakau, Starowislna 43

Ariër-bewijs wordt vakkundig uitgevoerd door gedipl. genealoog (documentenverstrekking uit de hele wereld). Krakau, Retoryka-str. 174 Wenen, Türken-str. 1

Overnachtingen. Proper. Discreet. Jana 30/4

Goedkoop van de hand te doen; gebruikte kleding, beddengoed, tapijten en andere fraaie zaken. Krakau, Karmelicka 80 (winkel)

‘Alsof ik niet weet waar ze die spullen vandaan hebben...’ Mijn moeder droogt haar handen af en gaat bij ons zitten.

 

Overnachtingen voor intelligente mensen. Krakau, Radziwiɫowska 14/2

Overnachtingen voor mensen op doorreis Sebastiana 34/4

Koopje: gebruikte kleding, herenbroeken, pak, bontjas, herentoilet, lakschoenen. Dietla 19

Christelijke winkel in tweedehands goederen zoekt dringend: Italiaanse kroonluchter, zilveren dienbladen, luxe-beddengoed, tafelgoed, donzen dekbedden. Bobzowska 103

Twee weken oude zuigeling van wie afstand wordt gedaan.. Aanvragen onder 'Nr. 6248'

Manuela haalt diep adem en leest verder:

 

Wandluizen en ander ongedierte radicaal verdelgd. Firma AZOT desinfecteert. Krakau, Krakowska 27

Restaurant 'Alt-Krakau' zoektDuits sprekend personeel.

Grammofoonplaten met Duitse muziek,licht en klassiek, elke dag te koop. Marka 81

Als Sinterklaasqeschenk bevelen wij aan: zilveren sigarettenhouders, suikerpotten, lepels, kristallen glazen en andere geschenken. Krakau, Sɫawkowska 26

Duits leren in 3 maanden. Krakau, Dɫuga 30/1

Bontjas voor klein meisje, met capuchon, in goede staat, koopje. Sienna 1

Kleine jongen vermist. Heeft de woning op 17 september verlaten. Hij is 12 jaar oud. Blond, blauwe ogen. Meldingen aan de redactie

Duitse Leger zoekt vrijwilligers voor Hulpdienst. Aanmeldingen: Böcklin-str. 19

Singer-naaimachine-

‘Enzovoort, enzovoort...’ De stem van Manuela klink kribbig. Ze verkreukelt de krant tot een prop en werpt hem in de kachel. Het is de eerste keer dat ik Manuela kwaad zie, en ik ben er helemaal van geschrokken. Het is zeker mijn schuld.

Mijn moeder staat op en gaat verder met het afspoelen van de groenten.

Het is goed dat Manuela ons de kleine advertenties heeft voorgelezen. Dat wordt me een paar dagen later duidelijk, wanneer Kiernikowa ons dan eindelijk toch de deur heeft uitgezet. ‘Er zijn de laatste tijd steeds meer controles geweest,’ heeft ze gezegd, ‘en het hoofdkwartier van de Gestapo is hier ook vlak om de hoek. Jullie moeten gaan!’

We hebben onze koffers opgepakt en zijn vertrokken. Ik heb nog een laatste blik geworpen op het mooie wandtapijt met de bloemen, boven het bed van Dudek. Wat zou het toch mooi zijn als we hier zouden wonen, denk ik nog. Dan staan we alweer beneden op straat.

Waarheen? Mijn moeder denkt koortsachtig na. Er waait een ijskoude wind, het is weer winter geworden. De plassen in het plaveisel zijn bevroren. Het is te koud voor het schuurtje in de volkstuinen.

Maar dan herinnert mijn moeder zich plotseling de advertentie:

‘Overnachtingen voor intelligente mensen... Radziwiɫowska 14/2,’ mompelt ze en pakt me bij de hand.

De straat uit de advertentie ligt in een vieze, vervallen buurt in Krakau-Voorstad en het huisnummer 14 ziet er allesbehalve uitnodigend uit. Grauw pleisterwerk brokkelt van de lage voorgevel, de ramen zijn ondoorzichtig door het vuil. Een magere kat zit op de drempel en staart ons vijandig aan.

We bellen aan.

Langzaam naderen slepende voetstappen de deur. Een dikke vrouw doet open. Haar gezicht is rood en opgezwollen, en haar haar valt in slierten om haar gezicht. Ze draagt een vieze, gestreepte kamerjas.

‘We kopen niets.’

Haar stem is bars en onaangenaam.

Mijn moeder mompelt iets over een advertentie, overnachtingen en intelligente mensen.

‘Komt u binnen.’

We staan in een donkere, smalle gang, die vol staat met kasten en commodes. Het ruikt er naar kolen en kattenpis.

‘Hierlangs.’ De vrouw sloft voor ons uit, blijft voor een deur staan.

‘Eerst betalen,’ zegt ze tegen mijn moeder, terwijl ze ons net zo wantrouwig aankijkt als haar kat.

Mijn moeder rommelt in haar tas en haalt een paar biljetten tevoorschijn. De vrouw grijpt ernaar als een pad die een vlieg vangt. Ze opent de deur.

In de kamer is het bijna donker, de gordijnen zijn dicht. Een wand wordt bijna helemaal in beslag genomen door het zware tweepersoonsbed van bewerkt hout, waarop vieze veren dekbedden liggen opgestapeld; aan de andere kant staat een sofa. Minstens vier kasten vullen de overgebleven ruimte.

‘U kunt het tweepersoonsbed nemen,’ zegt de vrouw tegen mijn moeder - het klinkt bijna als een belediging. Ze slaat de deur achter ons dicht.

‘Stilte!’ snauwt een stem uit het halfduister. Hij komt uit de richting van de sofa. Pas nu zie ik dat we niet alleen zijn: op de bank ligt een onduidelijke gestalte te slapen - althans, probeert te slapen. We komen naderbij en zetten onze koffers neer; mijn moeder verontschuldigt zich hoffelijk voor het storen. De gestalte heeft haar dikke achterwerk naar ons toegekeerd, maar gaat nu overeind zitten om ons op te nemen. Ik ben verbluft. Het haar van deze vreemde vrouw vertoont twee kleuren, donker en licht; ze heeft een middenscheiding. Zoiets heb ik nog nooit gezien. Ik zou haar graag willen vragen hoe dat komt, maar ze kijkt me zó boos aan onder haar dichte, zwarte wenkbrauwen dat de woorden in mijn keel stokken.

‘Een kind,’ zucht ze. ‘Ook dat nog.’

Mijn moeder slaakt een kreet van verbazing. ‘Mevrouw de professor!’ roept ze uit, ‘wat doet ú hier?’

De beiden schijnen elkaar te kennen, beginnen op zachte kwebbeltoon een gesprek te voeren waarvan ik word buitengesloten. Ik ga op de rand van het bed zitten en kleed me uit. Ik ben ontzettend moe.

‘Ga jij maar vast slapen, Roma,’ zegt mijn moeder over haar schouder. ‘Ik kom zo.’

Ik kruip onder het smerige veren dekbed. Ik walg ervan, het ruikt naar de lucht in de gang. Ik walg van deze kamer, van mevrouw de professor, van deze woning.

Ik denk aan Marika Rökk:

Ik zou zo graag willen...
...maar ik weet niet wat...

Kort daarna val ik in slaap.

Ik word wakker van een luid gebons op de huisdeur. De Duitsers! denk ik, en ik vlieg overeind.

Maar het kunnen de Duitsers niet zijn. De man voor de deur schreeuwt niet, hij bedelt en smeekt.

‘Laat me alsjeblieft weer binnen, Sophie, m’n goudstukje! Laat je man toch weer binnen! Zo’n klein wodkaatje kun je me toch niet kwalijk nemen... toe nou, doe open, m’n duifje! De spertijd gaat zo in...’

Maar Sophie piekert er blijkbaar niet over. Ik hoor haar kijven.

‘Doe toch niet zo hysterisch, schatje!’ snikt de mannenstem. ‘Je bent helemaal hysterisch! Ja, hysterisch ben je!’ Het gebons wordt zwakker en houdt uiteindelijk op. Het is weer stil.

‘Ga nu slapen,’ fluistert mijn moeder in het duister. Ze ligt naast me, onder het zware, vies ruikende dekbed. Zou ons bed van de man zijn die de dikke vrouw niet heeft binnengelaten? Ik huiver bij de gedachte. Maar mijn oogjes zijn zwaar en ik dommel weer in.

Maar niet voor lang. Plotseling voel ik een heel vreemd gekietel op mijn lichaam, een soort geprik en gekrabbel, overal. Geschrokken gooi ik het dekbed van me af en zoek naar het lichtknopje.

‘Mama!!’

‘Wat nou weer?’ hoor ik mevrouw de professor brommen. Mijn moeder weet het lichtknopje te vinden en doet het nachtlampje aan. Ik trek mijn nachthemd omhoog om te kijken wat daar zo jeukt.

‘Gewalt geschriben!’ roept mijn moeder ontsteld uit, en slaat haar handen voor het gezicht. Dat is Jiddisch, en het betekent iets heel verschrikkelijks. Ik kijk naar beneden. Over mijn lichaam loopt een zwarte baan. Ik begrijp het niet en kijk nog beter. Dan zie ik dat deze zwarte baan over mijn huid zich beweegt. Ze bestaat uit vele afzonderlijke zwarte puntjes, kleine levende wezentjes die over mijn lichaam kriebelen en kruipen. Ik wil ze wegvegen, maar ze zitten vast.

‘Mama!!’

‘Het is al goed, kindje, stil maar, ik help je wel... ik trek ze eruit, ze hebben zich vastgezogen... wees maar niet bang...’ Mijn moeder buigt zich - bleek van afschuw - over me heen en pikt met haar spitse vingers razendsnel de wandluizen van mijn lichaam, zoals een duif broodkruimels oppikt, snel en doelgericht. Daarna drukt ze de beestjes met haar schoen op de vloer plat. Het is een zwijgzame, gruwelijke strijd, die slechts wordt onderbroken door de luide bezwaren van mevrouw de professor, die zich erover beklaagt dat ik huil van pijn en dat het nachtlampje aan is.

Op zeker moment in de ochtend is mijn moeder klaar. Mijn hele lichaam is rood en opgezwollen. We durven het lampje niet uit te doen, want wandluizen slaan altijd in het donker toe. Mevrouw de professor is weer ingeslapen. We liggen stilletjes naast elkaar, mijn moeder en ik; een dun streepje grauw ochtendgloren valt op onze bleke, uitgeputte gezichten. Aan slapen kunnen we nu niet meer denken.

‘Vertel me nog wat meer over die liefde,’ fluister ik.

Mijn moeder zucht.

‘Het is zo lang geleden...’ mompelt ze.

De moeder van Tosia merkte al snel dat haar dochter een geheim met zich meedroeg, opvallend vaak alleen in de tuin rondlummelde en aan tafel zelfs haar lievelingsgerecht, appelgebak met rozijnen, liet staan. Ze vond het echter verstandiger om niets te zeggen en de dingen eerst maar eens af te wachten. Dat had haar eigen moeder per slot van rekening ook bij haar gedaan toen deze vele jaren geleden Anna, haar dochter van zestien, aan de jonge Jakob Abrahamer had voorgesteld; de jongen was door de familie zorgvuldig voor haar uitgekozen. De liefde, zo wist Anna heel zeker, was voornamelijk een praktische aangelegenheid. De liefde zou met de jaren langzaam groeien, net als de pruimenbomen in de tuin, moest af en toe verzorgd worden en droeg hier en daar vruchten, maar dat was helemaal geen reden om er te veel woorden aan te besteden.

Het geheim van Tosia kwam eerder uit dan men verwachtte omdat Tosia het verstoppertje spelen beu was; op een dag besloot zij dapper om haar aanbedene thuis uit te nodigen. ‘Ik heb overigens David Liebling voor het thé dansant op zondag uitgenodigd,’ riep ze na het avondeten over haar schouder, terwijl ze haastig de trap naar haar kamer op liep, om de reactie van haar ouders niet te hoeven meemaken. Jakob Abrahamer nam zijn sigaar uit zijn mond en keek zijn vrouw vragend aan. Anna knikte. ‘Het heeft er alle schijn van,’ zuchtte ze. ‘Waar ze die David Liebling heeft opgescharreld, is mij overigens een raadsel. Ik mag alleen hopen dat hij van goeden huize is... maar dat zullen we nog wel zien.’

David verscheen zondag punctueel, om vijf uur ’s middags, op het thé dansant. Hij had voor Anna Abrahamer een bos bloemen meegebracht, een frisgesteven wit overhemd aangetrokken en een spiksplinternieuwe strohoed opgezet. Hij was hoffelijk en charmant, en gaf de vrouw des huizes een handkus. Maar dit alles mocht niet baten.

‘Hij komt uit een onmogelijke familie!’ legde Anna haar dochter uit, nadat de laatste gasten waren vertrokken. ‘Het is uitgesloten dat je met hem trouwt, Teofila!’

Tosia barstte in tranen uit. Niet dat David haar al een huwelijksaanzoek had gedaan; het was de reactie van haar ouders die haar zo teleurstelde. Ze hadden haar met ‘Teofila’ aangesproken, net als de nonnen van de Duitse Orde - alsof ze een vreemde voor hen was! Ze hadden geen idee van de liefde. Ze waren bekrompen en harteloos. Maar zij, Tosia, zou hun eens wat laten zien.

Vanaf die dag begon Tosia haar eten te weigeren. Zwijgend zat zij aan tafel en raakte haar bord niet aan. Ze verloor aan gewicht en werd steeds dunner. Onder haar ogen verschenen steeds grotere kringen, maar in haar ogen brandde de trots.

‘Eet toch eindelijk iets!’ bezwoer Anna haar oudste dochter. ‘Men moet eten om te leven! ’ Maar Tosia piekerde er niet over. Zolang zij David niet kon hebben, wilde ze niet leven.

Ondanks zijn afkomst kwam David elke zondag op bezoek. Zijn manieren waren onberispelijk en zijn overhemden altijd keurig gestreken. Hij studeerde verder aan de avondschool, stichtte een bouwbedrijf en bleef bij Jakob Abrahamer naar de hand van Tosia dingen.

Jakob Abrahamer schonk David een pruimenbrandewijn in, bood hem een sigaar aan en sloot bedachtzaam de openslaande deuren naar de salon. Zelfs Sabine, die ervaring had met dit soort zaken, lukte het niet om door het sleutelgat iets van belang op te vangen. Een paar flarden van zinnen, die zij met veel moeite had weten op te pikken, was de hele buit.

‘Ze hebben het over jou,’ zei ze veelbetekenend tegen Tosia, die dat sowieso al vermoed had, en bleek van spanning aan de schrijftafel in haar kamer over haar schoolboeken gebogen zat.

Toen de openslaande deuren na ruim een uur weer opengingen, waren Jakob Abrahamer en David Liebling het eens geworden. Zoals dat vroeger in joodse families heel gebruikelijk was, zou David zeven jaar op zijn Tosia moeten wachten, en er gedurende die periode zorg voor moeten dragen zijn toekomstige gezin een gezonde financiële basis te verschaffen. De beide mannen schudden elkaar de hand.

Nadat David zijn hoed had opgezet en was vertrokken, sloop Tosia naar de keuken en verorberde een reusachtig stuk appelgebak...

‘En hebben jullie echt zeven jaar gewacht?’ vraag ik, onder de indruk, zelfs al kon ik me bij die tijdsspanne eigenlijk niets concreets voorstellen. Het moet in elk geval lang zijn geweest.

‘Ja,’ zegt mijn moeder zachtjes terwijl een glimlach over haar gezicht strijkt. ‘Ik was drieëntwintig toen we eindelijk konden trouwen en had mijn schoolexamen en mijn beroepsopleiding al achter de rug.’

‘Beroepsopleiding?’ Ik wist helemaal niet dat mijn moeder überhaupt een beroep had.

‘Eigenlijk wilde ik dokter worden,’ zegt ze een beetje droevig, ‘maar David vond niet dat een echtgenote moest werken. Wij wilden toch wel veel kinderen hebben, weet je. Minstens vijf... en toen heb ik maar een secretaresseopleiding gedaan. Daar leer je om brieven op de schrijfmachine te typen, en stenografie.’

Ik vind dat saai klinken, ‘brieven schrijven’. Toneelspeelster is een veel spannender beroep. Maar dat van die kinderen, daar moet ik wel over nadenken. Ik zou heel graag broertjes of zusjes hebben. Ik ben altijd alleen.

‘Ik wil zo graag een klein zusje hebben!’ flap ik eruit.

Mijn moeder strijkt me over m’n hoofd en stapt zachtjes uit het bed.

‘Dat zei ik ook altijd tegen mijn moeder toen ik klein was,’ verzucht ze, ‘en wat er toen gebeurd is, vertel ik je een andere keer. Nu moeten we hier eindelijk maar eens weg en wat eten gaan zoeken...’

Op onze tenen sluipen we de donkere kamer uit. Ik hoor nog vanaf de sofa het ritmische snurken van mevrouw de professor. Dan staan we weer op straat.

’s Nachts is er sneeuw gevallen. Vóór ons ligt een witte, onberoerde, glinsterende wereld. Het contrast tussen de zuiverheid van de sneeuw en de nachtmerrie van de afgelopen nacht doet bijna pijn. Ik sluit mijn ogen en adem een paar maal diep door. Weldadig vult de koele, frisse lucht mijn longen.

We gaan een bakkerij binnen en kopen twee stukken taart. In een parkje veegt mijn moeder de sneeuw van een bankje, we zetten onze koffers neer, gaan zitten en beginnen aan ons ontbijt. Alles is zo mooi en vredig om ons heen. Verlangend kijk ik naar een paar kinderen die elkaar op weg naar school met sneeuwballen bekogelen en lachen. Ze dragen kleurige mutsen, en broodtrommeltjes op hun rug - ze zijn maar weinig ouder dan ik. Hoe graag zou ik bij hen willen horen, in de sneeuw dollen en luid schreeuwen als ik een sneeuwbal tegen m’n hoofd krijg!

Mijn moeder wekt me uit mijn dagdromen. ‘Eet,’ zegt ze streng. Ze vraagt zich af waar we nu heen moeten gaan. Ik kan haar gedachten bijna altijd lezen.

‘Terug naar Manuela,’ zeg ik vastbesloten. Mijn moeder knikt. Wat kunnen we anders doen? We hebben immers geen huis, alleen maar een schuilplaats waarvan we de bewoners voortdurend in levensgevaar brengen... Maar misschien nemen ze ons desondanks toch weer op. We moeten het op z’n minst proberen.

We hebben geluk gehad. Ze hebben ons inderdaad weer opgenomen. Terwijl mijn moeder Manuela in de keuken over onze nacht met de wandluizen vertelt, sta ik in de woonkamer voor het raam en kijk naar de dansende sneeuwvlokjes. Ik denk aan Marika Rökk, die zo graag zou willen, maar niet weet wat.

Maar ik weet opeens wat ik zou willen. Ik wil sneeuwballen maken! Voorzichtig open ik het raam. Buiten op de vensterbank ligt een dikke laag witte sneeuw, net als de poedersuiker die mijn moeder op de beignets strooit. Ik grijp ernaar. Het voelt zacht en koud aan, en het smelt langs mijn warme vingers. Ik lik ze af. Eigenlijk had ik gehoopt dat sneeuw als suiker zou smaken, maar het smaakt naar niets. Ik begin kleine sneeuwballetjes te maken, piepkleine kogeltjes, één, twee - veel. Ik ben zo ijverig bezig dat ik niet merk dat Kiernikowa achter mij de kamer binnenkomt.

‘Jij stout kind! Kijk nu toch eens naar die viezigheid op het parket! Alles nat, en overal sneeuw! En het is hier nog ijskoud bovendien! Je kunt wel doodvriezen bij dat open raam! Word je wéér ziek!’

Haar woorden regenen als hagelstenen op me neer. Ik probeer me onzichtbaar te maken, maar dat lukt me niet. Misschien heb ik het verleerd? Ik vraag me af of ik me snel achter de sofa zal verstoppen, maar dan komt grootmoeder de kamer binnen. Zoals altijd heeft ze haar nachthemd aan; ze heeft een gehaakte sjaal omgeslagen en ziet er geërgerd uit. Maar tot mijn verbazing is ze nu eens niet boos op mij, maar op Kiernikowa.

‘Doe het raam dicht en maak niet zo’n heibel, Helene!’ zegt ze bevelend tegen haar dochter. Ik heb het gevoel dat ook Kiernikowa zich liever onzichtbaar zou willen maken of zich achter de sofa zou willen verstoppen.

Grootmoeder gaat door met haar gefoeter. ‘Dat arme kind is helemaal geschrokken! Ik zou wel eens willen weten waarom iemand zich vanwege zo’n beetje water zó druk kan maken. Roma dweilt nu de vloer en daarmee is de zaak afgedaan. Je kunt je beter niet zo zenuwachtig maken, Helene. Er zijn tegenwoordig werkelijk wel ergere dingen dan een schoonmaakbeurtje!’

Met die woorden zeilt ze met geheven hoofd de kamer uit. Kiernikowa doet het raam dicht, bromt wat onvriendelijks tegen mij en loopt weg. Ik haal de emmer en de dweil uit de keuken en veeg het water op. Daarbij speel ik alsof ik Assepoester ben, en Kiernikowa de boze stiefmoeder. Het geeft me een verrukkelijk gevoel van superioriteit.

Bovendien weet ik nu eindelijk hoe je sneeuwballen moet maken.

Kiernikowa, mijn moeder en Manuela zijn al dagenlang aan het bakken, en in de woning ruikt het naar kaneel en kruidnagel. De toneelspelers hebben kleine pakjes voor Manuela meegebracht, en Tadeusz heeft zelfs een groot pak voor mij bij zich. Maar ik mag het nog niet openmaken. Ik mag ook niet naar de woonkamer gaan, want daar staat de boom. Een echte boom! Ik heb heel goed gezien hoe Dudek hem naar binnen heeft gesleept. Maar wat dit alles te betekenen heeft, wil niemand mij vertellen. Zelfs grootmoeder niet. ‘Het is Kerstmis!’ zegt ze met die geheimzinnige glimlach van haar, die zoveel kraaienpootjes om haar ogen trekt en waar ik zoveel van houd.

Iedereen is opgewonden en is druk bezig, behalve ik. Ik heb geen idee wat kerst is. Ik zit in de keuken en lees de krant. Ik kan inmiddels heel goed lezen. Ik ben immers ook al vijf jaar.

In de reusachtige strijd der volkeren waarvan wij getuige zijn, is de oude wereldorde ten onder gegaan. Er is een nieuw Europa aan het ontstaan. Een dergelijke wedergeboorte gaat natuurlijk met enorme veranderingen gepaard, die niet slechts veel inspanningen vergen, maar ook veel opoffering... vaak menen wij dat de wereld om onszelf draait, maar dat is niet zo...

Ik vind dit allemaal onbegrijpelijk en saai. Ik blader verder. ‘Kerst in Krakau’ staat er.

Onze stad is met haar talloze kerken altijd al de religieuze hoofdstad van Polen geweest, waar alle hoogtijdagen, en met name kerst, op bijzonder feestelijke wijze werden gevierd. Op kerstavond serveert men altijd een traditioneel menu: drie soorten soep (vissoep, amandelsoep met rozijnen, en barszcz met ravioli, gevuld met paddestoelen). Vervolgens zijn er haringen. Daarna komen drie vissoorten: karper in grijze saus, snoekbaars in saffraansaus, baars met mayonaisesaus, gevolgd door koekjes met maanzaad en honing. De dis zal met een sneeuwwit tafellaken worden gedekt, onder de tafel ligt traditioneel een hooibaal. In welgestelde families worden op kerstavond twaalf gangen geserveerd...

‘Wat eten we vanavond?’ informeer ik bij Manuela. Ze kijkt me verbluft aan. ‘Jij wilt weten wat we gaan eten, poziomka?’ vraagt ze verbaasd. ‘Dat is ook wat nieuws!’ Dan ziet ze de krant die voor me ligt en pakt hem van me af. ‘Ik heb je toch gezegd dat geen enkele fatsoenlijke Pool dit Duitse propagandablad leest!’ Ze leest het artikel snel door. ‘Twaalf gangen...,’ mompelt ze bitter, ‘alsof de mensen in de oorlog iets te eten zouden hebben...’

Ze verkreukelt de krant en gooit hem in de kachel. ‘Bij ons krijgen we vandaag iets héél, héél lekkers!’ zegt ze dan plechtig. ‘Wij hebben namelijk een échte karper op de kop getikt. Ik weet zeker dat je vis erg lekker zult vinden.’

Ik zucht onhoorbaar. Altijd als ze zoiets zeggen, kan ik er bijna op rekenen dat ik het niet lekker zal vinden.

Eerst moest ik in de keuken wachten totdat ik het van spanning nauwelijks meer kon uithouden. Daarna nam Manuela me eindelijk aan de hand mee naar de woonkamer. En daar staat nu de verlichte kerstboom! Hij reikt bijna tot aan het plafond, en op de takken ervan zijn brandende kaarsjes bevestigd. De hele ruimte is gevuld met een gouden licht. Aandachtig staan we voor de boom en zingen mooie oude liederen over de kleine Jezus die geen hemdje heeft en in de stal moet slapen - en zijn moeder weet niet waar ze heen moet gaan...

En natuurlijk hebben we ons allemaal mooi aangekleed. Zelfs grootmoeder is er speciaal voor opgestaan en heeft een donkere jurk aangetrokken; ik herken haar nauwelijks. Manuela heeft mooie strikken in het haar, mijn moeder draagt haar gebloemde blouse, en zelfs Kiernikowa ziet er met haar kanten kraagje en haar gouden broche op een of andere manier knapper uit. ik heb een grote witte strik in m’n haar en draag een jurkje dat een beetje te kort voor mij is. Op het ogenblik groei ik tamelijk snel.

De kerstboom is het mooiste wat ik ooit in mijn leven heb gezien! Hij glinstert helemaal en is versierd met handgemaakt speelgoed, bontgekleurde engeltjes, sterren, paradijsvogeltjes, paardjes en kleine houten sleetjes, glazen parels en porselein. Daartussenin hangen kleine bonbons in kleurige wikkels en piepkleine rode appeltjes. Ik mag al die kostbare, glanzende dingen aanraken - het is één prachtig sprookje.

Daarna hebben we in de woonkamer gegeten en een écht wit tafelkleed op de tafel gelegd, met natuurlijk een bergje hooi eronder. Ik weet niet meer hoe de vis smaakte, maar met kerst smaakt alles goed! Omdat alles zo aangenaam en feestelijk is.

Als eerste mocht ik het grote pakje van Tadeusz uitpakken; het lag samen met andere pakjes onder de kerstboom. Hij heeft mij een dik boek gegeven, het heet De geheime tuin. Manuela heeft beloofd me er elke dag uit voor te lezen. Van haar heb ik een klein boekje gekregen, gebonden in een fluwelen omslag. Toen ik het doorbladerde, zag ik tot mijn teleurstelling dat het louter lege bladzijden bevatte. Maar Manuela heeft me uitgelegd dat het een dagboekje is. Ik kan er zelf alles in opschrijven wat ik wil, maar ik kan er ook andere mensen iets in laten schrijven, een gedachte, een gedicht of alleen maar een naam. Ik heb meteen de foto van Marika Rökk erin geplakt.

Mijn moeder heeft een donkerblauw plooirokje voor me genaaid, waarin ik er zo volwassen uitzie dat het lijkt alsof ik al op school zit. Van grootmoeder heb ik ook iets gekregen - een mooi, door haarzelf gehaakt tasje, zoals dat door volwassen vrouwen wordt gedragen.

Ik geloof dat ik nog nooit zo gelukkig ben geweest als op die kerstavond. Het leek bijna alsof ik een familie had, en een echt thuis. Ik mocht zo lang opblijven als ik wilde en niemand heeft ’s nachts op de deur gebonsd.

Later heeft Kiernikowa samen met mijn moeder in de keuken de afwas gedaan. Ik stond met grootmoeder voor het raam en tuurde de stille kerstnacht in. Eerst klonk de melancholische melodie van de trompet op de Mariakerk. En daarna begonnen de vele klokken van Krakau te luiden, zware en lichte klokken, treurige en vrolijke, grote en kleine.

Toen we later in bed lagen, heb ik mijn moeder gevraagd of ze vroeger ook zó Kerstmis heeft gevierd, zoals wij. ‘Nee,’ zei ze. ‘Joden vieren geen Kerstmis. Wij hebben andere feesten.’

Ik vond dat jammer. ‘Maar kregen jullie dan wel cadeautjes?’ vroeg ik. ‘Maar natuurlijk,’ zei ze. ‘We hebben heel prachtige geschenken gekregen, toen ik klein was... op elke verjaardag kreeg ik iets van goud, een ring, een ketting, een kleine broche... en altijd wanneer mijn vader met de salonwagen van een reis naar Wenen terugkeerde, bracht hij iets voor ons mee. Op een keer kreeg ik van hem een sneeuwbol van glas; die kon je op en neer schudden en dan dwarrelden daarin kleine sneeuwvlokjes neer op een dorpje met een kerk... en eenmaal heeft hij me een speelklok gegeven. Die vond ik het mooiste.’

‘Wat is een speelklok?’ vroeg ik. ‘Die van mij was een houten kistje van glanzend mahoniehout, waarop dansende poppetjes van porselein ronddraaiden op mooie walsmuziek,’ legde mijn moeder dromerig uit. ‘De figuren waren fraai aangekleed - de danseresjes met kleine tutu’s, de dansers in donker rokkostuum. Je kon de speelklok steeds weer opwinden en dan klonk er steeds opnieuw die muziek, en de figuurtjes begonnen weer te draaien... Maar nu moet je echt gaan slapen, Roma.’

Ze stopte me in en gaf me een kus. Kerstmis had me moe gemaakt, en het duurde niet lang voordat ik was ingeslapen.

Ik geloof dat ik de hele nacht van de speelklok heb gedroomd, maar zeker ook van de kerstboom. En ik heb gedacht aan de kleine Jezus uit het lied, die geen hemd had en geen thuis. Wat zou er toch van hem en zijn moeder zijn geworden...?