8

STALIN IS DOOD, HET IS EEN KOUDE DAG IN MAART, 1953. UIT de luidspreker in het klaslokaal schalt zware, plechtige muziek, af en toe onderbroken door een ernstige commentaarstem. De stemmen van de radioverslaggevers trillen van tragiek. Het is als in het theater. We zitten zwijgend en bewegingloos in onze banken. We moeten treurig zijn.

Ik ga sinds ruim een half jaar naar het gymnasium. Het is een oud, donker gebouw van voor de oorlog dat schuin tegenover de oude synagoge van Krakau ligt. Ik draag eenzelfde schooluniform als de andere meisjes: een blauwe alpinopet met het nummer van de school en een blauwe kiel met een witte kraag en het embleem van de school.

Irene Ratan is in de vergetelheid geraakt, mijn tijd als trommelmeisje is definitief voorbij. Mijn communistische ideaal heeft allang scheuren opgelopen.

Hier zit ik dan en ik word geacht te treuren om Stalin. Om die lieve kleine Stalin, om die machtige grote Stalin, om Stalin de god, wiens portret overal hangt. Kunnen goden dan sterven? Het is onvoorstelbaar dat Stalin kon sterven.

Ik weet dat ik van hem had moeten houden, maar ik heb nooit van hem kunnen houden. Stiekem weet ik wel van de terreur die gepaard gaat met de aanbidding van Stalin, en dat hindert mij. Ik ben niet treurig om zijn dood. Maar ik ben een goede toneelspeelster. Ik laat mijn hoofd hangen.

Mijn hoofd wordt zwaarder en zwaarder. De muziek voelt als lood op mijn rug en maakt me moe. De uren glijden voorbij, het is al laat in de middag, buiten wordt het langzaam donker. De tragische toespraken worden telkens herhaald, telkens weer dezelfde zinnen, dezelfde woorden: Stalin is dood. Dood, dood, dood...

Mijn hoofd zakt langzaam verder naar beneden, tot op mijn armen. Ik ben in slaap gevallen.

Een van de meisjes krijgt plotseling een lachstuip, twee of drie andere meisjes gieren met haar mee. De muziek, de spanning, het langdurig zitten en het getreur zijn eenvoudigweg ondraaglijk geworden. Het lachen heeft op ons een bevrijdende werking. Maar het is een zware overtreding. Men dreigt ons met maatregelen, we worden naar huis gestuurd.

De hele stad treurt. Mensen dragen grote afbeeldingen van Stalin door de straten en op het marktplein zijn luidsprekers opgesteld waardoor hetzelfde radioprogramma dreunt als op school. Niemand durft een woord te zeggen.

Wanneer ik onze straat inloop, zie ik al vanuit de verte dat er voor ons huis een politieagent staat.

Nu komen ze en willen me meenemen...

Ik loop trillend verder en probeer hem voorbij te lopen.

‘Stalin is gestorven!’ zegt hij met barse stem en kijkt nieuwsgierig naar mijn reactie.

‘Nee, nee, daar zeg ik niets over! ’ breng ik stotterend uit. Hij wil me ongetwijfeld uithoren, hij wil weten of ik werkelijk van Stalin heb gehouden...

Maar hij laat me door.

Op school worden er disciplinaire maatregelen genomen tegen mij en het meisje dat heeft gelachen. Men dreigt ons van school te verwijderen. Mijn moeder trekt haar mooie jas aan en gaat naar de directrice.

‘Wat heeft ze gezegd?’ vraag ik opgewonden als ze later thuiskomt en haar jas aan de kapstok hangt.

‘Je mag blijven,’ antwoordt ze. ‘Ik heb haar ertoe kunnen overhalen je te vergeven. Ik heb haar verteld dat je geen vader meer hebt en dat je gezondheid niet al te best is.’

Ik sta voor haar en kijk haar verwonderd aan. Schijnbaar is mijn moeder toch niet zo’n slechte toneelspeelster...

‘En bovendien,’ zegt mijn moeder droogjes, ‘neemt ze...’

Ik heb nu vriendinnen die ook anders zijn, net als ik. Met hen kan ik praten alsof het volwassenen zijn. Dat komt omdat ze ook afkomstig zijn uit intellectuele gezinnen, zegt mijn moeder. Het is allemaal geheel nieuw voor mij. Langzaam maar zeker ontdek ik wat vriendschap is. Het is alsof ik een schitterend, vreemd, warm land betreed. Ik vind het heerlijk om vriendinnen te hebben. Ik verbaas me erover. Er zijn daadwerkelijk mensen die om mij geven! Ze heten Marysia, Renata, Bogusia en Barbara.

Barbara vind ik het alleraardigst.

Ze is zwijgzaam en heeft een rustig, zacht en begripvol karakter, Eindelijk heb ik iemand gevonden voor wie ik niet bang hoef te zijn en die mij niet onderdrukt. Barbara komt uit een professorengezin, haar moeder is bibliothecaresse. Ze heeft een oudere zus, een schoonheid die in de hele stad bekendheid geniet. Ze is zo mooi dat ze alle aandacht overal naar zich toe trekt. Barbara zelf heeft een mooi en vriendelijk gezicht met ogen die net een beetje scheef staan. Ze is een beetje verlegen. Maar ze is hoogbegaafd, ze is altijd de beste van de klas. Er is geen vraag te bedenken waarop zij geen antwoord weet.

Haar familie woont in een prachtige, ouderwetse zeskamerwoning die ze al voor de oorlog in haar bezit had en die de komende tijd als mijn toevluchtsoord zal fungeren. Omdat de moeder van Barbara weinig geld verdient, verhuurt ze kamers aan kunstenaars. Daardoor ontstaat er een eigenaardige sfeer die me direct al op een magische wijze aantrekt.

Vaak ga ik na school mee met Barbara en dan ben ik blij dat ik niet in de donkere, kleine woning bij de mopperende Mariechen en mijn zo zwijgzame moeder hoef te zijn. We praten over van alles. Alleen over de oorlog en de holocaust en over haar vader, die ze nooit heeft gezien, hebben we het nooit. Ook gesprekken over de kwelling van het communisme en het grauwe, beangstigende dagelijkse bestaan kunnen we vergeten. Men heeft ons immers jarenlang op het hart gedrukt uit angst voor spionnen met niemand over politiek te praten en niemand te vertrouwen. In plaats daarvan draag ik haar mijn gedichten voor, we lezen samen boeken, wandelen rond in Krakau, gaan naar de kerken en maken uitstapjes naar het platteland.

Er is nu iemand in mijn leven met wie ik mijn droomwereld kan delen, met wie ik zoiets als een geheime tuin kan aanleggen. Eindelijk ben ik niet meer zo alleen.

Nooit lopen we tijdens onze wandelingen de brug over, naar de andere kant van de Weichsel, waar vroeger het getto was. Iedereen weet dat ik een jodin ben; men ziet me tenslotte een paar maal per jaar met mijn moeder naar de synagoge gaan. Op het gymnasium kwam ik tot mijn grote verrassing ook weer Janina tegen, het kleine meisje van de joodse school dat niets van haar moeder wilde weten. Maar daar hebben we het niet meer over. Die zaken lijken tot mijn opluchting nu geen rol meer te spelen.

Aanvankelijk verandert het leven na de dood van Stalin nauwelijks. Alles is en blijft grijs, dag in, dag uit. Uit de radio weerklinkt nog steeds dezelfde gehate muziek en in de bioscoop worden steeds dezelfde soort oorlogsfilms vertoond, waarin soldaten marcheren, schieten en winnen. Dan komt de generaal en speldt hun een onderscheiding op de borst, en dan is de film afgelopen. We moeten deze films vaak met de school bekijken. Liefde komt er weliswaar in voor, maar het is een ander soort liefde: koel en onpersoonlijk. De liefde voor het vaderland is altijd belangrijker.

Ook Roman is niet al te dol op dit soort films, maar dat mag hij natuurlijk tegen niemand zeggen. Hij geeft hoog op van Amerikaanse films, die we hier vrijwel niet te zien krijgen. Ik vraag me dikwijls af hoe hij dat allemaal weet. Amerikaanse films zijn kapitalistische films. Wij weten zo goed als niets over het Westen, we zijn in de greep van de censuur. Soms draait er bij hoge uitzondering een Italiaanse of Franse film over de arbeidersklasse. Dan staan er lange rijen voor de bioscoop.

‘In die films komen tenminste mooie vrouwen voor!’ zucht Roman vol verlangen. Hij heeft inmiddels een eigen kamer in de stad en komt vaak bij ons eten. Op school gaat het nog steeds abominabel slecht met hem; het is zelfs niet zeker of hij wel voor zijn eindexamen zal slagen. ‘Misschien ga ik wel bij het circus!’ vertrouwt hij me op een keer toe. ‘Ze hebben een eigen school, die vast niet zo vervelend is als de mijne nu. Ik zou als clown kunnen gaan werken...’

Ik geef hem gelijk. Roman is daar zonder twijfel geschikt voor. Hij heeft immers iedereen altijd met zijn grappen en grollen op de zenuwen gewerkt.

Op het gymnasium ga ik voorlopig nog door met het samenstellen van de muurkrant met communistische propaganda, hoewel ik er zelf eigenlijk niet meer in geloof. Maar het werk is nog steeds een goede smoes om de door mij zo gehate wiskundelessen te ontlopen. Ik weet dat de geïntimideerde leraren me dan een goed cijfer moeten geven, want anders zou het lijken alsof ze de krant niet zouden respecteren. In de klassieke vakken ben ik goed en ik schrijf vaak de opstellen voor mijn vriendinnen. Maar het best ben ik in kunst en literatuur, niet in de laatste plaats dankzij mijn vriendschap met de oude joodse antiquair mijnheer Taffet, die elk door mij gewenst boek voor me kan opsnorren.

Inmiddels is mijn vurigste wens een huisdier te hebben, waarvan ik kan houden en dat ik kan liefkozen. Maar ons huis is daarvoor te klein. Alleen een partijlid zou in aanmerking kunnen komen voor een groter huis, en niet iemand als mijn moeder, die bij een particuliere firma werkt. Zulke firma’s gaan door voor ‘bloedzuigers van de natie’. Ze werkt daarom vaak dag en nacht, mede uit angst dat anders de firma wordt gesloten. Ook in het weekeinde is ze dikwijls weg.

Ik ben daar blij om. Sinds de kwestie met de brieven ontwijk ik haar. Ik probeer er niet meer aan te denken, want telkens wanneer ik dat wel doe, word ik woedend.

Langzaam maar zeker word ik een heel normaal meisje.

Dat geloof ik tenminste overdag, ’s Nachts heb ik vreemde dromen...

Ik loop over de weg die ik normaal neem als ik naar school ga en heb mijn schooltas op mijn rug. Ik haat die schooltas - hij is zo zwaar. Binnenkort ben ik veertien, denk ik en van het ene op het andere moment ben ik trots en gelukkig.
Plotseling zie ik een heleboel mensen op straat. Er wordt zo direct een theatervoorstelling gegeven. Een soort evangeliespel, of een passiespel. Het wordt niet op straat opgevoerd, maar op de daken van de huizen. De huizen zijn hier laag -slechts een of twee verdiepingen hoog - en dus kan iedereen het toneel goed zien. De mensen rekken hun halzen uit en kijken naar de daken. Ik ga ertussen staan. ‘Jij moet toch naar school,’ zegt iemand in de mensenmassa. Maar ik ben binnenkort veertien, en dus mag ik blijven! Ik blijf.
De voorstelling begint meteen al. De acteurs komen uit de lucht de daken op vliegen. Ze zijn groot - groter dan wij.
Ze hebben felgekleurde kleren aan. Ook hun haren zijn kleurig en op hun hoeden dragen ze bonte veren. Hun brede gewaden bollen op in de wind.
Het is zo mooi - ik heb nog nooit zoiets moois gezien! Met hun beschilderde gezichten kijken ze ons grijnzend aan.
Langzaam beginnen ze zich te bewegen, te zingen, te dansen.
Ik zie mijn moeder tussen de dansers, en mijn vader is er ook, en mijn grootouders, en Sabine - of is dat mijn grootmoeder? Ik kan het niet precies onderscheiden.
Mijn vader begint me tekens te geven. Hij wil me iets vertellen, mij ergens tegen waarschuwen. Maar ik begrijp niet wat hij bedoelt; ik ben vertwijfeld, want ik weet niet wat hij me wil meedelen.
Dan wordt er geschoten vanuit de tegenovergelegen ramen. Dat geluid ken ik: peng, peng, peng, peng!
De gestalten op het dak verstarren. Daarna worden ze getroffen door de kogels - en ze vallen naar beneden, de een na de ander.
Als grote, bontgekleurde vogels vallen ze, ze tollen in de wind. Dan vallen ze neer op de grond en zijn enkel nog grijs.
Ik kniel naast hen neer en probeer hun gezichten te herkennen.
‘Je komt te laat op school,’ zegt iemand opnieuw. Ik begin de grijze, verwarde haren van mijn moeder met mijn vingers te kammen. ‘Je moet naar school, Roma,’ zegt mijn moeder. ‘Het is al laat...’

‘Je moet naar school, Roma!’ zegt mijn moeder en ze schudt me door elkaar. De droom verzinkt in de diepte. Ik wrijf mijn ogen uit en spring uit bed.

‘Weet jij eigenlijk wel dat je moeder een verhouding heeft met een getrouwde man?’ vraagt een meisje me op een dag op het schoolplein uitdagend.

Ze giechelt en laat me alleen achter.

Ik word getroffen als door een donderslag. Halfverdoofd ga ik op een stenen bank zitten.

Iedereen weet het. De meisjes op school, de mensen in de stad hebben het erover. Over de schande een verhouding te hebben met een getrouwde man die ook nog eens twee kinderen heeft...

Mijn moeder! Mijn zwijgzame, goedmoedige moeder! Een vurige maitresse? Een lichaam, een stuk vlees?

Mijn ziel, mijn lichaam verlangt naar je, naar jouw ziel, jouw lichaam...

Pas nu, op het schoolplein, dringt de werkelijke inhoud van de brieven pas goed tot me door, de werkelijke betekenis van de woorden en zinnen die me tot nu toe achtervolgden als een verraderlijk spook. Tot nu toe waren het slechts woorden... Nu zijn ze werkelijkheid geworden, ze hebben zich verdicht tot materie, ze worden tastbaar.

Het lijkt wel alsof ik mijn moeder en haar vriend in bed heb betrapt.

Plotseling komt er een herinnering in me op die me kwelt en waar ik onpasselijk van word. Ik heb zin om over te geven. Ik word overspoeld door beelden, geluiden en taferelen uit het getto: stinkende, smakkende, kreunende, huilende lichamen...

Ik walg van alles wat lichamelijk is.

Ik walg van mijn moeder.

Ik walg ook van mezelf, want mijn lichaam is langzaam bezig te veranderen...

Ik eet nu steeds minder. Ik kan er niet tegen als mijn moeder me aanraakt. Ze heeft er geen idee van wat er met me aan de hand is, want ik heb het er niet over.

Barbara weet wel wat er aan de hand is. Ze probeert me te troosten, zonder het onderwerp daadwerkelijk ter sprake te brengen.

‘Roma,’ zegt ze, ‘niemand heeft zijn gevoelens altijd helemaal onder controle. Heb je me kort geleden niet de gedichten van Lesmian voorgelezen? Je weet toch hoe dat zit met de liefde...’

Maar ik weet het niet. De liefde is voor mij iets vreemds geworden, ik ben er bang voor.

Ik ben ervan overtuigd dat ik zwanger word. ’s Nachts droom ik ervan en dan word ik badend in het zweet wakker met het gevoel dat ik zwanger ben, zonder dat een man me ooit heeft aangeraakt. Ik heb er namelijk nogal vage ideeën over hoe je zwanger wordt. Niemand heeft het daarover, ook mijn vriendinnen niet. Het lichamelijke is zondig. Het is zelfs een zonde een broek te dragen. De rectrix van het gymnasium staat in de ijskoude winter voor school en controleert of er iemand is die een broek draagt. En wanneer er iemand in een broek naar school komt, wordt ze meteen naar huis gestuurd.

Meisjes die vrouwelijke vormen hebben ontwikkeld, worden gepest en krijgen slechte cijfers.

Op een dag wordt een van mijn vriendinnen - ze huilt tranen met tuiten - naar huis gestuurd omdat ze oorbellen draagt. De lerares noemt haar een hoer. Oorbellen zijn immoreel, alles is immoreel.

Desondanks, of misschien wel juist daardoor, word ik aangetrokken door het geheim van de liefde, en tegelijk stoot het me af.

‘Eet!’ zegt mijn moeder en zet een bord vol eten voor me neer. Maar ik schud enkel mijn hoofd; ik kan niet en ik wil niet eten. Mariechen moppert. ‘En eten is zo moeilijk te krijgen. Het is zondig om niet te eten!’ tiert ze.

Alles is zondig.

Maar Mariechen heeft natuurlijk gelijk: eten, en dan vooral vlees, worst en ham, is moeilijk te krijgen. Maar mijn moeder kent nu een vrouw die in het geheim worst van het platteland smokkelt en verkoopt. Ze werkt in een van de stedelijke badhuizen. Wij gaan daar regelmatig naartoe, kleden ons helemaal uit, lopen door het stoombad naar een klein achterkamertje en kopen de worst, die ze daar heeft verstopt. Dan werken we ons nog eens door de dampige ruimte met onze kostbare pakketjes in de hand en kleden ons weer aan. Deze procedure is in de winter weliswaar nogal lastig uit te voeren, maar wij hebben de buit en verlaten tevreden het badhuis.

Toch lukt het me niet de vette worst te eten.

Als ik niets eet, kan ik vergeten dat ik een lichaam heb.

Mijn moeder maakt zich zorgen over me, maar ik kan haar niet helpen. En bovendien is het niet meer dan terecht wat ze doormaakt.

Te midden van mijn vriendinnen ben ik, net als Roman, de clown. In mijn vrije tijd ben ik eigenlijk alleen nog maar aan het tekenen en schilderen. In de kunst vind ik eindelijk de wereld waarnaar ik heb verlangd - die met het socialisme van alledag en met lichamen niets te maken heeft. Maar ik heb niet zoveel vrije tijd, want ook op zaterdag en ’s middags hebben we les, en in het weekeinde moet ik bergen huiswerk doen.

Ik ben niet echt goed op school.

Alleen voor literatuur heb ik uitstekende cijfers. Over literatuur weet ik namelijk vaak meer dan mijn lerares. Ik lees en lees. Kunst is net als vroeger mijn lievelingsvak.

We leren Russisch en krijgen later ook Frans. Engels krijgen we niet, want dat is een kapitalistische taal, maar veel meisjes proberen het voor zichzelf onder de knie te krijgen.

Van de natuurwetenschappelijke vakken begrijp ik weinig en ik haat ze bovendien. Gelukkig is Barbara er nog! Telkens weer neemt ze me mee naar huis, vertelt me wat ik moet leren en overhoort me. En wat ik niet uit mijn hoofd hoef te leren, schrijft ze voor me op. Ik geloof dat ze het vak wiskunde misschien al wel duizend keer aan me heeft uitgelegd. Ze steunt me, praat met me over mijn faalangst en helpt me bij mijn verborgen depressies, waar ik telkens weer onder lijd. En ik kan haar helpen wanneer ze het moeilijk heeft met haar verlegenheid.

Wanneer ik iemand kan helpen, ben ik in staat mezelf te vergeten.

Met mijn natuurkundeleraar heb ik het over schilderkunst. Zoiets is alleen in Polen mogelijk - begrip voor kunstenaarsnaturen! Wonderlijk genoeg worden mijn cijfers steeds beter, juist op het moment dat ik voor natuurkunde een dikke onvoldoende dreigde te krijgen. Dat heeft zonder twijfel mijn schoolopleiding gered. Voor hetzelfde geld hadden ze mijn toekomst grondig verpest.

Ik houd nog steeds het meest van het theater. Ik schrijf en regisseer nu zelfs stukken voor het schooltheater en kan op die manier opnieuw de wiskundelessen ontlopen.

Ik neem mijn vriendinnen regelmatig mee naar tentoonstellingen en naar het theater. Ze leren Manuela en haar vrienden kennen en zijn natuurlijk diep van haar onder de indruk. Manuela is en blijft mijn grote voorbeeld. Ik zie haar op het toneel, in salonstukken, Poolse romantiek, en in stukken van Shakespeare. De stukken gaan over zaken die tussen mannen en vrouwen gebeuren, maar dat is kunst, en geen werkelijkheid.

Ik zit in het theater en zeg de tekst van Manuela zachtjes op. Vandaag de dag nog ken ik hele passages uit die stukken uit mijn hoofd. Ik stel me voor hoe ik op een dag zelf op toneel sta, als Ophelia, als Julia, als Natasja in Oorlog en vrede van Tolstoj...

Voor Manuela ben ik zoiets als een surrogaatkind, een mascotte. Ze geniet van mijn bewondering en vertelt me alles over haar grote en kleine liefdesdrama’s.

En mijn moeder lijdt en zwijgt.

‘Je bent gek op mode!’ zegt ze.

Dat klopt. Mijn uiterlijk wordt steeds belangrijker voor me. Mijn nieuwe schoolblouse heb ik zelf ontworpen en door een naaister laten maken. Vervolgens heb ik de blouse donkerblauw-grijs laten verven, net een schakering lichter dan de instructies van school voorschrijven. Maar daar kan niemand iets over zeggen.

Net als vroeger is er bijna niets te koop. Barbara en ik snuffelen nu regelmatig op de vlooienmarkt, op zoek naar iets kleurigs. Af en toe krijgt een meisje van school een pakket uit het Westen. Dat is tekens weer een gebeurtenis. Een kleurige ketting, een prachtige onderjurk of een mooie hoofddoek zijn de echte juweeltjes - iedereen is dan jaloers op hen. Op een keer krijgt een meisje uit mijn klas zelfs toestemming om met haar familie naar Parijs te gaan. Wanneer ze terugkomt, komt de hele klas om haar heen staan om te kijken of ze nu blauwe of groene haren heeft, of ze überhaupt nog wel dezelfde is.

Enige tijd later gaat ook Roman naar Parijs. Na de circusschool is hij geslaagd voor zijn eindexamen en nu wil hij naar de filmacademie in Lódz. Maar nu heeft hij een uitnodiging van zijn halfzus uit Parijs gekregen. Officieel mag je maar vijf dollar meenemen, maar het lukt iedereen in het geheim veel meer geld het land uit te smokkelen. Nadat hij is teruggekeerd, is Roman overal het middelpunt van de aandacht. Hij vindt het leuk dat de mensen zijn rode sokken bewonderen die hij in Parijs heeft gekocht.

Bij ons in Polen zijn alle sokken grijs. De honger naar kleur bij de mensen lijkt onstilbaar. Misschien komt mijn verlangen naar mode daar wel vandaan, wordt die veroorzaakt door het gebrek. Mijn lichaam heeft slechts weinig eten nodig, maar mijn geest hunkert naar schoonheid en kleur. In dure hotels is dat al te merken; een mooi meisje als ik kan aan de hotelbar een kop koffie drinken en bij de kiosk in het hotel zijn geurige sigaretten te krijgen en buitenlandse tijdschriften. Het bekijken van een tijdschrift is voor mij het proeven van de vrijheid. Soms kan ik mijn mond nauwelijks dichthouden wanneer ik de plaatjes bekijk! Bij ons zijn de vrouwen dik en afgetobd, maar op die foto’s zijn ook oudere, slanke, goed uitziende vrouwen te zien met geverfde haren en fraaie kapsels.

Af en toe weet ik met Barbara op de zwarte markt een kleurige rok, schoenen of modieuze sieraden op de kop te tikken. Met de andere meisjes zitten we soms urenlang voor de spiegel. Met een zwarte stift schilderen we dikke strepen boven onze ogen. We laten onze haren knippen op de manier waarop de kapsels van de actrices in de Franse en Italiaanse films eruitzien, en in onze vrije tijd proberen we ons als zij te kleden. Met zwarte inkt verander ik mijn goedkope turnschoentjes in balletschoenen en ik maak rokken van kleurige gordijnstoffen. Dat is het Westen voor ons.

‘Je ziet eruit als een papegaai!’ zegt mijn moeder misprijzend, en Mariechen knikt instemmend. Ze vindt mijn kleding schaamteloos en zondig - en het decolleté is veel te diep!

Ik merk de laatste tijd dat de mannen bewonderend naar me kijken en vind het leuk om er schaamteloos en zondig uit te zien. Dat is voldoende om mijn zelfbewustzijn voor een ogenblik te activeren. Het is helemaal mijn bedoeling niet om contact met hen te krijgen, - ik ken ook geen jongens van mijn leeftijd. Ik wil alleen maar bewonderd worden.

Die bewondering helpt me alles te vergeten.

Ik wil alles vergeten...

Soms kijk ik in de spiegel en vraag ik me af of ik eigenlijk wel een jodin ben. Ik zie een mooi, jong meisje met zwarte, radeloze ogen. Ik wil de vraag helemaal niet beantwoorden.

Op vrijdagavond steekt mijn moeder bij zonsondergang altijd twee kaarsen aan en spreekt de zegen uit: ‘Sabbat sjalom...’ Maar dat gebeurt wezenloos, bedeesd, zonder zelfbewustzijn. Het verleden is voor ons beiden iets onuitsprekelijks. Ook de onzichtbare tegenwoordigheid van mijn grootmoeder lijkt voor altijd vervluchtigd.

Intussen maak ik schaamteloos gebruik van het feit dat ik er zo klein en schriel uitzie. Mijn vriendinnen zien er altijd goed en gezond uit. De leraressen, die welbeschouwd oude juffertjes zijn, verdenken hen er voortdurend van dat ze ’s avonds uit dansen gaan, voortdurend aan jongens lopen te denken en geen tijd aan school besteden. Bij mij is het een heel ander verhaal: kijk eens naar die Ligocka, die leert tenminste, dat zie je zo, ze is zo bleek als wat, en kijk eens naar die wallen onder haar ogen! De wallen heb ik er zelf opgeverfd, met verdunde inkt, en mijn gezicht heb ik wit gepoederd.

In werkelijkheid denk ik, behalve aan kunst, natuurlijk ook maar aan één ding: de liefde. Er is een groeiende groep mannen die in mij is geïnteresseerd, en dan vooral kunstenaars, schilders, acteurs en dichters die ikzelf bewonder; maar mijn gevoelens beperken zich tot gedweep, ’s Avonds ga ik vaak uit. Ik zit in koffiehuizen, ga naar het theater of naar een concert en ontmoet mijn vriendinnen. Soms spijbel ik van school. Dan loop ik stiekem een van de vele kerken binnen en verstop me in een van de diepe stoelen in het zijschip. Dan prevel ik wat woordjes of geniet eenvoudigweg van de plechtige stilte. Mijn eerste wodka heb ik in de kerk gedronken en in de kerkbanken heb ik voor de eerste keer met een man gezoend.

Hij heet Pjotr en is mijn eerste liefde.

Ik heb Pjotr leren kennen op een schoolreisje naar een museum. Hij was toen een jonge student aan de kunstacademie die rondleidingen verzorgde. Met zijn slordig gekapte krullen en zijn prachtige grote ogen zag hij eruit als een zigeuner. Ook zijn zachte stem beviel mij wel. Het was fascinerend hoe hij over de schilderijen vertelde: hoe je licht schildert, hoe je een schilderij tot leven brengt, wat de geheimen van de compositie zijn. Ik was helemaal in extase en zweefde bij wijze van spreken het museum uit. Zo’n man had ik nog nooit ontmoet...

De volgende dag tijdens de wiskundeles vertelde ik mijn vriendin Barbara, die de dag ervoor ziek was geweest, over ons uitstapje. Enthousiast deed ik uit de doeken dat ik verliefd was geworden op een prachtige man met krullen en zachte, donkere ogen die meer verstand van kunst had dan wie ook op de wereld. Ik praatte maar en praatte maar en Barbara luisterde zwijgend, totdat de lerares me een boze blik toewierp.

Toen ze zich eindelijk weer naar het bord wendde, fluisterde Barbara me glimlachend toe: ‘Maar dat is leuk dat je Pjotr hebt leren kennen. Die woont namelijk nu bij mij.’

Ik snakte naar adem. De hele nacht had ik wakker gelegen en erover gepiekerd hoe ik deze man zou kunnen leren kennen - en nu had hij een paar dagen geleden een kamer gehuurd bij de moeder van Barbara! Voortaan bezocht ik mijn vriendin natuurlijk nog vaker.

Tussen Pjotr en mij ontwikkelde zich in de loop van de tijd een prachtige, tedere liefde. Ik schrijf gedichten voor hem, hij schrijft mij romantische brieven. Ter gelegenheid van zijn verjaardag versieren Barbara en ik zijn bed met kleurige wikke. Hij vindt me erg aardig, maar benadrukt bij voortduring dat hij een vrouw in het buitenland heeft en dat hij zich niet mag binden. We weten allebei dat dit een smoes is. Hij is een keurige man en wil een onschuldig, zestienjarig meisje niet in verleiding brengen. Pjotr is erg warm en lief voor me, maar onze liefde blijft zuiver platonisch.

Aan de ene kant is dat een opluchting voor me, maar aan de andere kant ben ik enigszins teleurgesteld. Maar ik begrijp natuurlijk dat hij een echte kunstenaar is, een man die boven elke vorm van seksuele aanvechtingen verheven is. En hij begrijpt mij: de wereld van de poëzie delen we immers.

We ontmoeten elkaar stiekem in de kerk. Ik heb een rieten mandje met een klein flesje wodka bij me en we zitten in de kerkbank, drinken een borreltje en kussen elkaar. Het is verrukkelijk en zondig - iets dat ‘men’ niet zou mogen doen.

Pjotr heeft nooit geld. Ik zie het nog voor me: we zitten met zijn allen in het café, we hebben honger, we hebben dorst, en geen van ons heeft ook maar een cent bij zich. ‘Wacht maar even,’ zegt Pjotr. ‘Ik ben zo weer terug.’ En hij gaat weg, de donkere, winderige, vochtige herfstmiddag in, en komt even later terug met een zak vol geld. Hij had de voering van zijn jas verkocht.

Barbara voelt zich betrokken bij mijn liefdesaffaire met deze man en is er blij om. Ze is zo iemand die beter het leven van een ander kan leiden dan dat van haarzelf.

Mijn moeder lijdt.

Ik kan haar overdreven zorgen om mij eigenlijk helemaal niet voorstellen. Hoe komt ze er ineens bij me iets te verbieden, terwijl ze me altijd als een volwassene heeft behandeld? Nu ben ik eindelijk volwassen geworden, en plotseling begint ze me van alles te verbieden! Maar daar is ze te laat mee.

Soms, wanneer ik ’s avonds laat thuiskom, staat ze in haar nachthemd in de deuropening en zwijgt. Ik voel dat ze bang is, net als vroeger, maar ditmaal gaat het om mij. Ze is bang om me kwijt te raken - het enige dat ze uit de oorlog heeft weten te redden, het kostbaarste dat ze bezit. Maar ik wil niet dat ze me bezit! Ik ben weliswaar niet agressief, want dat heb ik nooit geleerd. Ik probeer haar alleen duidelijk te maken dat ik niets verkeerds doe. Maar ze gelooft me niet.

Wanneer ik tegen de afspraak in weer eens te laat thuiskom - je kunt immers niet overal bellen - verliest ze wel eens haar geduld, maar daarna zwijgt ze weer. Daarvan krijg ik vreselijke schuldgevoelens; vaak denk ik dat ik de laatste hoer ben die nog bij het station stond. Dan ga ik naar bed en druk mijn pop dicht tegen me aan. Ik stik bijna, en wanneer ik het niet meer uithoud, word ik ziek. Dat is voor ons beiden de uitweg uit dit conflict. Zij kan haar eindeloze zwijgen dan opgeven en voor me zorgen.

Ik ben vaak ziek in deze tijd.

Mariechen spreekt openlijk uit wat mijn moeder denkt. Net als vroeger stommelt ze ’s morgens vroeg met de plaat van het gasfornuis door het huis en moppert: ‘Sommige mensen kunnen uitslapen en denken dan helemaal niet meer aan hun moeder. Ja, die mensen zijn er! Moeder gaat nu aan het werk en heeft de hele nacht niet geslapen. Maar ja, er zijn mensen die alleen maar aan zichzelf denken!’

Dan verstop ik mijn hoofd in mijn kussen en breng zo mijn schuldgevoel tot zwijgen - al blijft er altijd wel een beetje medelijden met mijn moeder over.

Ik kan nog steeds nauwelijks geloven dat mijn moeder een minnaar heeft. Over dit onderwerp spreekt ze nog steeds met geen woord, hoewel ze weet dat ik het weet en dat er in de hele stad over wordt gepraat. Ook zijn vrouw en kinderen weten ervan - ze komen immers in dezelfde kringen, hij is joods, net als wij. Ik voel me gebrandmerkt door het schandaal, we lijden er allemaal onder. Maar er is geen sprake van dat hij gaat scheiden, en vanwege de kinderen blijft hij bij zijn gezin.

Soms onderneemt mijn moeder een poging de relatie te beëindigen, maar het lukt haar niet. Zo af en toe, wanneer het te benauwd wordt en de echtgenote van haar minnaar weer eens een scène heeft gemaakt, pakt ze haar koffer en verlaat met mij de stad voor een dag of twee, drie, opdat de situatie weer iets rustiger wordt. Ik vind dat altijd heerlijk, die onverwachte korte vakanties. Mijn moeder schrijft dan een excuserend briefje aan school. De vriend van mijn moeder is een aardige, sympathieke man, die ik graag mag. Mijn afkeer en verontwaardiging richten zich niet tegen hem, maar tegen mijn moeder. Hij heeft veel begrip voor me, vindt telkens weer een excuus voor de manier waarop ik me gedraag, steunt me onvoorwaardelijk, ook in mijn ontwikkeling op kunstgebied. Hij probeert mijn moeder duidelijk te maken dat ze niet zo streng tegen me moet optreden, de zaken van een positieve kant te bekijken, niet steeds kritiek te hebben op mijn kleurige kleding. Maar eerlijk gezegd heeft hij niet veel succes.

Al jaren probeert hij een dubbel gezinsleven te leiden. Hij kan eenvoudigweg niet anders. Hij houdt zoveel van mijn moeder.

Geen van de drie betrokkenen geeft dus toe: de meeste feestdagen - ook oudjaar - brengt hij door zowel bij het ene als bij het andere gezin.

‘Kom nou maar mee!’ zegt het meisje tegen me. Ik ken haar oppervlakkig van school. Ze is iets jonger dan ik, maar heeft al ervaring met mannen. Het is vroeg in de middag. We ontmoeten een paar mannen die zij kent en gaan naar een kroeg. Ik drink een paar wodka’s achter elkaar, zonder echt te weten wat voor een uitwerking dat op mij heeft. Wanneer ik wil opstaan, word ik ineens niet lekker.

Ik word wakker in een villa aan de rand van de stad. Om mij heen zie ik mij onbekende mannen en vrouwen. Ze zijn allemaal stomdronken. Een van de mannen probeert mij uit te kleden. Ik raak in paniek en ben doodsbang. Vertwijfeld probeer ik hem van me af te houden. Hij begrijpt niet waarom ik me zo aanstel, maar hij is te dronken om me uit te schelden of me vast te houden. Het dreunt in mijn hoofd. Ik weet twee dingen echt zeker. Ten eerste moet ik daar zo snel mogelijk weg. En ten tweede mag me dit niet nog eens overkomen.

Ik ren weg. Het is avond en donker, maar ik loop gewoon weg, op blote voeten de trap af en de straat op. Niemand houdt me tegen. Ik dwaal door de stad en kom eindelijk thuis. Godzijdank is mijn moeder er niet. Ik voel me afschuwelijk en moet overgeven -door de alcohol, de angst, de herinneringen. Opnieuw zijn het beelden uit het getto, het is dezelfde angst voor mensen, voor lichamen, het is de angst vastgehouden en aangeraakt te worden. En hetzelfde gevoel: ik moet me hieruit redden. Je hebt eventjes niet goed opgelet, denk ik en voel me schuldig. Maar je hebt weer eens geluk gehad...

Ik naai nieuwe bonte jurken, knip diepe decolletés in T-shirts en draag grote oorbellen. Mijn kleding heeft een beschermende werking: daardoor kunnen ze me minder goed benaderen. Ik zie eruit als een zigeunerin en speel mijn rol perfect - de rol van het vrolijke, extravagante jonge meisje.

Wanneer ik niet uitga, schrijf en schilder ik als een bezetene. Mijn thema’s zijn gezichten, angstige ogen, breekbare lichamen, een gesloten raam met kleine ramen waar iemand voor zit. Of ik schilder de piëta, in allerlei varianten. Net als vroeger voel ik me namelijk aangetrokken tot het katholicisme; de dramatiek en het lijden fascineren me. Ik beleef die eenzaamheid, dat verdriet en die pijn bijna lichamelijk.

Nog steeds leef ik in twee werelden.

Wanneer ik uitga, flirt ik eigenlijk alleen met eenzame, ongelukkige dichters die me hun werk voorlezen. Mijn jeugd is niet vervuld van wilde feesten, waarbij de mensen zich laten gaan, tot aan de ochtendschemering dansen en veel drinken. Ik kan me niet laten gaan, de controle over mezelf verliezen. Ik wil alleen maar flirten, maar heb geen zin me ergens op te storten, me over te geven of me met wie dan ook in te laten.

Op een dag zit ik in een café en lees. Een onopvallende, blonde man met bril twee tafels verderop zit zonder onderbreking naar me te kijken. Daar ben ik aan gewend; ik besteed verder geen aandacht aan hem.

Plotseling staat de man op, komt bij mijn tafeltje staan en maakt een lichte buiging.

‘Wilt u met mij trouwen?’ vraagt hij hoffelijk.

Ik kijk op uit mijn boek. ‘Met u?’ vraag ik. ‘Hoezo? Ik zie daar geen reden voor.’

Hij maakt nogmaals een buiging, verontschuldigt zich en gaat weer aan zijn tafeltje zitten.

Later hoorde ik dat dit de beroemde Stanislav Lem was.

Dichters en schrijvers werden destijds in Krakau in zekere zin als sterren bewonderd. Ik ontmoette hen privé, bij vrienden. We luisterden stiekem naar jazz, mooie, westerse muziek, die met een beetje geluk voor veel geld op de zwarte markt te krijgen was. Af en toe traden ook Poolse jazzmuzikanten op in kleine clubs en bars. Maar mijn wereld was die van de dichters. Ze hadden vaak hele groepen jonge meisjes om zich heen - aanbidsters, zoals ik. Deze mannen functioneerden als mijn universiteit. Ik heb veel geleerd van de gesprekken die ik met hen voerde. Ze ontsloten een wereld voor me die ik vandaag de dag nog bij me draag.

Krakau is een eiland in Polen.

We zijn nog steeds opgesloten in een socialistisch kamp. Reizen is niet toegestaan. De verzoeken tot reizen van mijn moeder worden telkens weer afgewezen. Maar in Krakau hebben de kunstenaars een eigen wereld geschapen, waartoe ik nu ook behoor. De strijd tegen het regime wordt in onze kringen in het geheim gevoerd - in het theater, in het cabaret. Dichters lezen in besloten kring voor uit eigen werk. De censuur mag daar niets van weten. Ze spreken in een gecodeerde taal en oefenen kritiek uit op de politieke verhoudingen zonder dat men hen rekenschap kan laten afleggen. Het is een soort geheimtaal.

De politie kan geen mensen zonder enige reden oppakken en gevangenzetten, maar ze kan vrijelijk gebruikmaken van de paragraaf ‘laster tegen de staat’, die op alle mogelijke manieren kan worden toegepast. Ook de kans dat men zijn baan kwijtraakt, is allesbehalve denkbeeldig. Maar we hoeven in ieder geval niet meer elk moment voor ons leven te vrezen.

Wat de regering ook doet, het is onmogelijk de vrijheidsdrang van de kunstenaars in Krakau te beteugelen. Al jaren proberen ze voor de poorten van de stad een reusachtige industriestad uit de grond te stampen, zodat er naast de adellijke personen, professoren, literatoren en kunstenaars eindelijk een echte arbeidersklasse zal ontstaan. Maar dat project ontwikkelt zich heel anders dan men had voorzien. Ten eerste wordt er in deze Trabantenstad namelijk een theater gesticht waar precies die kunstenaars optreden van wie men verlost wilde worden, en ten tweede moeten de arbeiders strijden tegen de Kerk, die zich uit alle macht verzet. Ze komen in groepen de stad in om het leven van de kunstenaars van dichtbij te bekijken.

De machthebbers laten de prachtige joodse wijk, waarin mijn school, de synagoge en het oude kerkhof liggen, inmiddels volkomen verkommeren. Er trekken asociale elementen en criminelen naartoe, en het stadsbestuur grijpt niet in. In plaats daarvan verrijzen aan de rand van de stad afschuwelijke betonnen flats.

In de eindexamenklas maak ik tijdens de tweede les kennis met een staaltje burgerlijke moed.

Het gebeurt tijdens de biologieles. We behandelen de evolutietheorie, en aangezien alles wordt bezien vanuit het marxistische standpunt, wordt ons iets verteld dat schijnbaar is bedacht door Russische wetenschappers. Ik zit ongeïnteresseerd te luisteren.

Maar ineens staat mijn vriendin Renata op, wier vader natuurwetenschapper is.

‘Dat is allemaal onzin,’ zegt ze met vaste stem. ‘Dat is pertinent onwaar.’

Het wordt stil - dezelfde stilte als toen bij het kampvuur, toen het kleine meisje weigerde te zingen tegen God.

De lerares is bleek geworden. ‘Alsjeblieft, Renata!’ zegt ze bezwerend, ‘alsjeblieft, zeg dat nooit weer! Je verpest je eigen toekomst, je zult op deze manier je eindexamen niet halen... Ik heb niets gehoord.’

We zwijgen. Iedereen weet dat het moedig is van Renata, maar ook van de lerares. En ineens begrijp ik, als was ik een volwassene, wat burgerlijke moed behelst. Ik, die nooit wilde opvallen, zie nu in dat je wel degelijk kunt opvallen en dat het goed is ook. Mij wordt duidelijk dat de waarheid belangrijker kan zijn dan de eigen persoon.

Pjotr vertelt Barbara en mij op een dag met veel enthousiasme dat hij een geschikte kelder in de stad heeft ontdekt en dat hij daar een cabaret wil openen. Of wij hem willen helpen de kelder in te richten?

Natuurlijk willen we dat! Het is een voormalige wijnkelder, een prachtige, oude, gewelfde ruimte in een paleis dat vroeger toebehoorde aan de vorstenfamilie Potocki en direct aan het marktplein ligt. De kelder ligt vol puin en stenen, maar ’s avonds al zijn we er met vereende krachten in geslaagd alles op te ruimen. Een paar vrienden tillen een piano naar binnen, Barbara en ik steken kaarsen in lege wijnflessen, Pjotr timmert binnen de kortste keren een toneel in elkaar en direct daarna vindt er al een voorstelling plaats. Er is iemand die muziek maakt, iemand die zingt, iemand die voor leest.

‘Hoe moet je cabaret eigenlijk heten?’ vraag ik Pjotr.

‘Onder de rammen!’ verklaart hij en stralend geeft hij mij een zoen.

Het cabaret ‘Onder de rammen’ wordt al snel een instituut in Krakau. Het is Pjotrs leven. Veertig jaar lang treedt hier iedereen van naam en faam op; op een voorzichtige en koddige, een surrealistische en persoonlijke, maar vooral op een lyrische manier komt men op het kleine toneel in de smalle, bedompte kelder tot grote daden. Ikzelf treed niet op, maar maak tijdens de eerste jaren van het cabaret deel uit van het personeel.

Ik ben nu vaak nachtenlang weg. Mijn moeder staat niet meer in haar nachthemd bij de deur wanneer ik thuiskom. Maar haar angst is niet verdwenen. Ik probeer haar niet meer op te merken, haar uit mijn hart te verdrijven. Ze is dikker geworden de laatste tijd. Met al haar verdriet eet ze te veel zoetigheid en gebak. Het bakken is nog steeds een van haar passies. We leven volkomen langs elkaar heen. Het lijkt wel alsof we elkaar niet kennen, maar inmiddels kennen we elkaar juist zo door en door.

Voor mijn achttiende verjaardag geeft ze mij een grote huissleutel, fraai verpakt in kleurig papier. Ik besef dat deze sleutel een symbool is van mijn volwassen zijn, van mijn vrijheid. Tot die tijd moest ik de huismeesteres met haar talrijke rokken vragen de deur voor me te openen; vaak was ze boos en elke keer kostte het me een flinke fooi.

‘Doe wat je niet laten kunt,’ zegt mijn moeder. We omarmen elkaar vluchtig. Wat is ze eigenlijk kwetsbaar, denk ik, maar verdrijf die gedachte meteen weer.

Barbara en ik zitten in haar huis en discussiëren over onze boeken. Het is warm buiten, en we zweten - Barbara van de hitte, ik van angst. Het eindexamen komt namelijk steeds dichterbij, en naarmate dat moment dichter nadert raak ik er steeds meer van overtuigd dat ik het niet zal halen.

‘Het lukt je wel,’ zegt Barbara voor de honderdste keer. ‘Maar dan moet je wel meer je best doen op wiskunde.’

Maar ik heb helemaal geen zin me daarmee bezig te houden. Ik wil alleen maar schilderen, tekenen en gedichten schrijven. Een aantal gedichten is zelfs al in de kranten gepubliceerd, en mijn portfolio voor de kunstacademie is bijna klaar.

‘Doe het nou!’ waarschuwt Barbara me en legt me met veel geduld de zaken uit die ik niet begrijp en ook nooit begrijpen zal. Ze overhoort me, ze verzet zich tegen mijn onwil, en is vastbesloten me door het eindexamen te loodsen.

Ik weet dat het me moet lukken. Iedereen in onze familie heeft zijn eindexamen tot nu toe gehaald, zoals mijn moeder telkens weer en zonder nadruk herhaalt. Het liefst zou ik weglopen, ervandoor gaan, mezelf onzichtbaar maken...

Maar ik loop niet weg. Ik ga naar het joodse kerkhof, worstel me door het struikgewas en klim over de met mos begroeide, omgevallen, oeroude grafstenen. Ik zoek het graf van de legendarische rabbi Remu, van wie men zegt dat hij wonderen kan verrichten.

Eindelijk vind ik het. Ik neem het papiertje waarop ik mijn wens heb geschreven, uit mijn tas en leg het omzichtig op het graf.

‘Lieve, hooggeëerde, hoogwaardige rabbi, help mij alstublieft mijn wens te vervullen,’ mompel ik zachtjes. En bijna heb ik het gevoel dat een windvlaag als een antwoord de bladeren doet ritselen.

Na het laatste eindexamenonderdeel verlaat ik het schoolgebouw en ik ben er zeker van dat ik het niet heb gehaald.

Uitgeput en verhit strompel ik naar huis.

Ik ben gezakt. Kon het ook anders?

Ik neem een bad, duik met mijn hoofd onder water en voel hoe mijn lichaam zich door de warmte langzaam ontspant. Maar het drukkende gevoel dat ik heb gefaald, blijft.

Het liefst zou ik zelfmoord plegen... maar hoe?

‘Je bent geslaagd! Roma, je bent geslaagd!’

Mijn vriendinnen stormen naar binnen om mij het goede nieuws te brengen.

‘Ik? Maar dat kan toch helemaal niet!!!’

Het is onbegrijpelijk, maar waar: ik ben geslaagd voor mijn eindexamen! Mijn wens is in vervulling gegaan...

Met kletsnatte haren neem ik de oorkonde in ontvangst.

Het is me gelukt.