6

HET NIEUWE HUIS LIGT IN DE OUDE STAD VAN KRAKAU, NIET ver van de markt. Er is een duister portaal, waarin meestal een dronkelap ligt. Dan moet je drie treden op om bij onze huisdeur te komen.

Het is een donkere, kleine parterrewoning met een grote kamer, een woonkeuken en een nauw gangetje. Er moet bijna altijd licht aan, want het is er donker. Wanneer ik uit het getraliede raam kijk, zie ik uit op de binnenplaats. Ik zie de voeten van de mensen die aan de andere kant van de binnenplaats voorbijlopen. Of ik zie de conciërge, die in het halfdonker haar rokken optilt en vlak voor mijn raam op de keien gaat zitten plassen, ’s Nachts moet ze voor de mensen die laat thuiskomen, met een grote, roestige sleutel de deur openen. Ik heb een hekel aan haar.

Mijn moeder heeft de woning zo goed mogelijk opgeknapt. Ik slaap in de kamer, in mijn eigen bed! Er staan ook een schrijftafel voor mij en een kast met boeken. In de hoek staat een grote, groene tegelkachel.

Mijn moeder slaapt op de bank in de woonkeuken. Het is ontzettend klein allemaal, maar het is wel van ons alleen.

Roman is verhuisd naar zijn vader en de giechelende blondine. Ik mis hem soms.

Kort na de verhuizing staat er ineens een verschrompeld, in doeken gehuld wezen voor de deur - klein, knokig en lelijk als de pest. Dat is Mariechen.

Ze valt voor mijn moeder op haar knieën en kust haar hand. Verlegen trek ik me terug in de woonkamer. Maar ik hoor dat die twee met elkaar staan te praten. Mijn moeder is ontroerd dat Mariechen ons heeft gevonden en dat ze is teruggekomen. Ze was namelijk vroeger het dienstmeisje in het huis van de ouders van mijn moeder.

‘Maar ik kan je nog helemaal niet betalen, Mariechen!’ hoor ik mijn moeder zeggen. Ze gaat nu dan wel elke dag naar kantoor, maar veel geld verdient ze niet.

‘Dat maakt niet uit, mevrouw,’ werpt Mariechen haar in haar landelijke dialect vastbesloten tegen, ‘Ik blijf toch bij u! U kunt het huishouden toch niet alleen doen, dat kan toch helemaal niet!’

Sindsdien is Mariechen bij ons. Ze slaapt op een veldbed, op de grond, ’s Morgens komt ze mijn kamer binnen en stookt de kachel op. Daarbij is ze voortdurend aan het mopperen.

‘Veel mensen mogen in bed liggen en blijven slapen zo lang ze willen, ja, veel mensen maken er een gezellige boel van en doen helemaal niets, terwijl andere mensen juist hard moeten werken...,’ mompelt ze - dermate luid en langdurig dat ik het ten slotte niet meer uithoud in bed.

Mariechen kan lezen noch schrijven. Ze werkt als dienstmeisje sinds haar negende - zo oud als ik nu ben. Na het ontbijt wikkelt ze een doek om haar schouders, neemt de boodschappentas, gaat voor mijn moeder staan en vraagt: ‘Wat wilt u vandaag graag eten?’

In het begin probeerde mijn moeder nog haar duidelijk te maken dat we moeten nemen wat er voorradig is, maar daar wil Mariechen niets van weten. Ten slotte speelt mijn moeder het spel maar mee.

‘Als voorgerecht wil ik graag .. .uhmmm ... een soep van veldzuring, daarna kalfsballetjes met rijst en als nagerecht appeltaart,’ zegt ze. Mariechen knikt tevreden. Ze pakt het geld en gaat boodschappen doen. Na een paar uur komt ze terug en rekent zorgvuldig af. Natuurlijk heeft ze niet meegebracht wat mijn moeder heeft gezegd, nee, ze brengt mee wat er toevallig te krijgen is. Maar niemand heeft het erover dat we in plaats van kalfsballetjes voor de zoveelste keer grutten eten. Dat hoort bij het spelletje.

Ik ga nu naar de katholieke basisschool om de hoek. In mijn klas zitten ongeveer 40 kinderen, die me allemaal zitten aan te staren omdat ik nieuw ben. Ik ga in een van de houten schoolbanken zitten die keurig in een rij in het veel te kleine klaslokaal staan en kijk in mijn schrift. Ik durf de andere kinderen niet aan te kijken. Ik ben bang voor hen. Wanneer ik mijn moed bij elkaar raap en probeer met hen te praten, lachen ze me uit, want ik spreek hun taal niet, ik praat als een volwassene. ‘Dat is absurd,’ zeg ik bijvoorbeeld, en dan gieren ze van het lachen. Maar ik weet nu eenmaal niet hoe je met echte kinderen moet praten.

Dit zijn namelijk echte kinderen, heel anders dan de kinderen op de joodse school. Ze zijn rumoerig en wild. In de pauze spelen ze spelletjes die ik niet ken. Ik sta aan de kant, met een strik in mijn haar, en kijk zwijgend toe. Voor mij zijn het vreemde, bedreigende wezens, en ik ben een wezen van een andere planeet.

De andere kinderen vinden mij raar. Ze zijn arm en onverzorgd, sommigen hebben zelfs luizen. Niet een van hen draagt een strik in het haar en een schortje, zoals ik. Slechts een enkeling wast zich fatsoenlijk en heeft gekamde haren. Maar in de loop van de tijd vinden de kinderen me niet raar meer, nee, ze beginnen me erom te haten dat ik anders ben dan zij.

Maar in het begin is de nieuwe school ondanks alles opwindend en leuk. Eindelijk wordt er niet meer zoveel gehuild als op de joodse school. De onderwijzeres is potig en heeft rode wangen. En ze loopt niet telkens het lokaal uit omdat ze er niet meer tegen kan. Die normale omstandigheden geven me een veilig gevoel. Eindelijk ben ik bevrijd van het joodse.

Vooral in godsdienst ben ik goed. Het interesseert me allemaal mateloos. Vaak denk ik na over Jezus. Ik zou zo graag in hem willen geloven. Op iedere vraag van de priester heb ik een antwoord en daar ben ik heel trots op. Mijn medeleerlingen ergeren zich er steeds meer aan dat ik zoveel weet. Dat merk ik wel, maar toch heb ik het gevoel dat ik er eindelijk een beetje bij hoor.

Maar dat is een vergissing.

‘Ze is een jodin!’ roept een meisje op een dag over het schoolplein. ‘Roma is een jodin! Ze heeft onze Heiland vermoord! Het waren de joden!’

Als door de bliksem getroffen blijf ik staan. Waar heeft ze het eigenlijk over? Wie zou ik vermoord hebben? Het zijn toch juist de joden die vermoord zijn... Ik ben helemaal in de war en wil vertellen hoe het werkelijk zit, maar daartoe heb ik geen gelegenheid meer. De andere kinderen vallen boven op me, ze trekken me aan mijn haar, ze krabben en schoppen me.

Op een dag kom ik huilend thuis, met een gescheurd schort en blauwe plekken op mijn lichaam. Snikkend en onthutst vertel ik mijn moeder wat er is gebeurd.

‘Ze... ze... ze zeggen dat ik de Heiland heb vermoord, mama! ’

Mijn moeder zegt niets terug. Ze wast mijn gezicht en maakt een nieuwe vlecht in mijn haar. Ik kijk haar aan.

‘Is het dan waar?! Hebben de joden inderdaad de Heiland vermoord?!’

Ze haalt diep adem. ‘Nou ja... Dat zeggen de gojim, de niet-joden altijd...’

Mariechen, die bezig is achter de wastafel, mengt zich in het gesprek. ‘Het klopt wel, hoor,’ zegt ze met ruwe stem. ‘De joden hebben onze Here Jezus aan het kruis genageld. Maar dat moest zo zijn.’

Ik begrijp er niets van. En geen mens kan of wil me iets uitleggen over deze kwestie!

Het is dus toch waar: de joden zijn schuldig.

Ik ben schuldig...

Op school is het helemaal niet leuk meer. De kinderen vinden me nu niet meer raar, nee, ze doen alsof ik lucht voor hen ben. Of ze bespotten me. Ik begin langzaam maar zeker te begrijpen dat ze me haten, althans, sommige van hen. Waarom dat zo is, begrijp ik nog steeds niet precies, hoewel er eindelijk een soort verklaring voor is. Ook de priester, die godsdienstles geeft en die me altijd zo heeft geprezen, een dikke, bleke man die naar zweet ruikt, heeft me verraden. Ik mag wel deelnemen aan de godsdienstlessen, maar hij zegt voortdurend met scherpe stem: ‘Zien jullie, Roma is van het Mozaïsche geloof en kent het Oude Testament dus het beste!’ Daarbij wijst hij met zijn vette vinger op mij, en iedereen lacht. Ik schaam me ervoor dat ik een jodin ben. Het liefst zou ik met de kinderen gaan vechten, maar ik heb nooit vechten geleerd en ik heb de moed niet het te leren.

Ook de onderwijzeres met de rode wangen mag ik niet, maar ze doet alsof ze dol op me is. Voortdurend dien ik als voorbeeld voor de andere kinderen, wat hun haat alleen maar verder opdrijft. ‘Kijk bijvoorbeeld eens naar onze Roma,’ zegt ze tijdens de biologieles, wanneer we het onderwerp hygiëne behandelen. ‘De cultuur van een mens toont zich in de manier waarop hij zichzelf verzorgt! Kom eens naar voren, Roma...’

Ik sta voor de klas. De kinderen smoezen en grinniken. ‘Kijk eens hier!’ zegt de onderwijzeres met een brede lach en op zoetsappige toon. ‘Haar haren zijn pasgewassen, haar tanden - doe je mond eens open - haar tanden worden regelmatig gepoetst, ze draagt een gestreken schortje en een schone, witte blouse... En ze ruikt zo lekker naar zeep.’

De onderwijzeres snuffelt aan me en doet alsof ze mijn geur diep inademt. Een meisje in de op een na voorste bank begint te giechelen, een tweede barst in lachen uit en ten slotte brult de hele klas het uit.

Ik sta daar met een rood hoofd en probeer me onzichtbaar te maken, maar dat lukt me nu niet meer. Ik voel dat de haat van de kinderen steeds verder groeit. Ik ben bang. In de pauze zullen ze me weer te pakken nemen...

En dat klopt. Op het schoolplein gaan ze om me heen staan en schelden me uit. ‘Jij hebt de Heiland vermoord!’ roepen ze opnieuw. Het meisje dat als eerste begon te giechelen, gaat nu uitdagend voor me staan.

‘Ik zal dat schone gezichtje van jou eens openkrabben..,’ sist ze.

En dan valt ze me aan. De anderen staan erbij te lachen.

Mijn moeder is vertwijfeld en radeloos. ‘Misschien heeft het zin als Josef je naar school brengt,’ zucht ze. Josef komt tegenwoordig namelijk elke ochtend bij ons. Hij was de bediende bij vader op kantoor en deed destijds ook bij ons thuis het zware werk, zoals het parket lakken, hout hakken en dat soort zaken. Nu helpt hij mijn moeder met dingen die ze alleen niet kan, en ook bij het bedrijf biedt hij dikwijls de helpende hand. Net als Mariechen krijgt hij daar maar weinig geld voor. Hij is groot en mager. Hij draagt een kleine krulsnor, heeft altijd een pet op zijn hoofd en er hangt altijd een sigaret in zijn mondhoek. Bij Josef heb je altijd het idee dat zijn kleren te klein zijn. Hij maakt grapjes en draagt me rond op zijn rug. Ik vind hem heel aardig - wel vraag ik me af of het een goed idee is dat hij me naar school brengt. Wat zullen de andere kinderen daarvan vinden?

‘Nu neemt de prinses ook nog haar dienstlakei mee!’ spotten ze wanneer ze Josef zien. Maar mijn moeder staat erop dat hij me iedere morgen wegbrengt. Het ergst zijn de dagen waarop we gymnastiek hebben. Ik haat gymnastiek. Alleen al als ik eraan denk, word ik niet goed. Ik ben zo’n kind dat nog nooit een koprol heeft gemaakt. Ik heb alleen maar stilgezeten, in bed gelegen of me onder de tafel verstopt.

‘Ligocka, maak eens een koprol!’ beveelt de onderwijzeres. De hele klas zit te wachten en kijkt me aan. Er heerst een gespannen stilte in de gymnastiekzaal. Ik ben bang dat ik niet kan vertrouwen op mijn spieren, en ik heb het koud. Maar ik moet gehoorzamen. Ik ga op de turnmat liggen, die naar zweet en voeten ruikt, en probeer een koprol te maken. Telkens val ik om. Iedereen brult van het lachen.

De onderwijzeres geeft me een standje. ‘Wat stel je je toch weer aan, kind!’ kijft ze. ‘Wat ben je toch een domoor!’

Er klopt iets niet met me, denk ik vertwijfeld. Hoe kan het nu dat het me niet lukt? Waarom is mijn lichaam zo stijf en houterig? Vaak oefen ik thuis, maar die koprol wil me gewoon niet lukken. Ik ben bang dat mijn wervelkolom breekt. Zo vaak als het maar kan probeert mijn moeder me de kwelling van de gymnastiekles te besparen. ‘Roma heeft hoofdpijn,’ schrijft ze aan de onderwijzeres. ‘Roma heeft buikpijn, Roma is vandaag misselijk... ’

En het is niet eens gelogen.

In het weekeinde bezoeken we regelmatig het graf van mijn vader op het nauwelijks onderhouden joodse kerkhof. Op het graf ligt een grote steen met zijn naam erop en die van zijn vader. Zoals te doen gebruikelijk leg ik er elke keer een klein steentje bij. Mijn moeder moet dan huilen. Zodra ze aan het graf staat, breekt ze in tranen uit. Al het verdriet waar ze het nooit over heeft spoelt met die tranen dan voor even weg. Daarna snuit ze haar neus, neemt een spiegeltje uit haar tas, stift haar lippen en neemt me bij de hand.

‘Kom, laten we naar huis gaan,’ zegt ze.

Er zijn lange, eenzame momenten waarin ik nadenk over de vraag waar al die doden nu zijn. Niemand kan me er een bevredigende verklaring voor geven. De priester op school ook niet, want zijn geloof mag het mijne niet zijn. En mijn moeder, die zich niet zo interesseert voor geloofskwesties, kan het al helemaal niet. Ze neemt me dan wel eens mee naar de synagoge, maar ik weet dat godsdienst niet zoveel meer voor haar betekent.

De synagoge is niet meer zo vol als voor de oorlog. Veel joden zijn inmiddels geëmigreerd. Ik vind de diensten altijd emotioneel. Ze bevredigen voor korte tijd een verlangen dat ik diep vanbinnen voel. Iedereen steekt een kaars aan voor de familie of vrienden die zijn gestorven, en daarna lijkt de synagoge wel een zee van licht. Het ontroert me wanneer ze snikkend en zingend de gebeden voor de gestorvenen uitspreken. De namen Majdanek, Auschwitz en Bergen-Belsen komen er telkens in terug, als een bezweringsformule, en ik voel dat wij joden een volk van verslagen kinderen zijn. Dan voel ik ook voor een kort moment dat ik daarbij hoor.

Aan de andere kant verlang ik ook steeds meer naar de katholieke erediensten, waar we vroeger bij wijze van camouflage wel naartoe gingen. Krakau is de stad van de kerken: in elke straat vind je er minstens drie. In Krakau luiden de klokken voor eeuwig.

De talloze kerken hier zijn altijd open. Je ruikt er altijd wierook, er staan bloemen en beelden - net een woonkamer. Je kunt gewoon naar binnen gaan, op een stoel in het zijschip gaan zitten en je veilig en geborgen voelen. Ik ben dol op de kerken in Krakau. Ik houd ook van de erediensten, waarbij niet telkens wordt gehuild, en ik houd van de geur van wierook, het gezang, de bonte kleuren, de processies en de feesten. Tijdens de zonnewende worden er kransen met kaarsen in de rivier gegooid, de klokken luiden nog mooier dan gewoonlijk en er is een zonnewendevuur aan de Weichsel. Ook de eerste communie is een groot feest, bijna net zo belangrijk als een huwelijk. Zelfs de armste gezinnen schrapen hun laatste geld bij elkaar om een witte jurk voor hun kleine meisje te kunnen kopen.

Maar in mei is het allemaal het allermooist. Dan vinden de feestelijke processies plaats, met heiligenbeelden en sculpturen. De mensen lopen in klederdracht rond de kerk en zingen oude liederen. En de kleine meisjes dragen lange, witte jurken, hebben krullen in hun haar, dragen kransen en strooien bloemen.

Het is een van mijn vurigste wensen om in een witte jurk voor de kerk bloemen te strooien. En ik zou ook zo graag eerste communie doen, net als de andere meisjes van mijn leeftijd! Maar ik ben niet gedoopt. Mijn moeder, die zo’n beetje al mijn wensen in vervulling laat gaan, is hard op dit punt. ‘Nee, dat is alleen voor gojim. Daar mag je niet heen!’ zegt ze. ‘Je bent een jodin, geen katholiek!’

Ik begrijp dat niet. Ik begrijp niet dat het voor joden een zonde is en daarom verboden om zich te laten dopen.

Ik heb altijd het gevoel dat ik nergens bij hoor. Dat gevoel raak ik nooit kwijt, en ook mijn verlangen naar het katholieke, het normale, het mooie, de blonde wereld is onstilbaar. Iedereen is blond en katholiek, alleen ik ben een jodin met donker haar.

Wanneer ik weer eens verdrietig ben dat ik geen bloemen mag strooien, gaat mijn moeder bij me op bed zitten en vertelt me het verhaal van het kind van mijn overgrootvader, die er met een christen vandoor was gegaan. Over de verschrikkelijke schande. Ik heb dat verhaal al vaak gehoord.

‘Jouw overgrootvader, mijn grootvader, had drie mooie dochters,’ begint ze. ‘De ouders waren trots en gelukkig. Maar op een dag werd de jongste dochter verliefd op een jonge officier uit het naburige dorp. Die officier was natuurlijk geen jood, hij was katholiek. Het meisje wist dat haar ouders haar nooit toestemming zouden geven om met deze man te trouwen. Dus ging ze er stiekem met hem vandoor... Ze liet zich zelfs dopen en trouwde in de kerk...’

Met klinkt alsof het meisje een misdaad heeft begaan. Ik begrijp niet wat er zo erg is aan de doop. Integendeel, deze geschiedenis sterkt me in de overtuiging dat er iets niet klopt, dat dit verhaal rammelt, dat er op een of andere manier een enorme vergissing wordt gemaakt...

‘Voor overgrootvader,’ vervolgt mijn moeder, ‘was het alsof zijn jongste dochter gestorven was. En bij de joden bestaat een gebruik: wanneer er iemand overlijdt, moeten de familieleden zeven dagen lang thuiszitten en boete doen. Ze zitten op de vloer of op een kruk en verroeren zich niet. Voor ramen en spiegels worden lappen gehangen. Overgrootvader zat dus zeven dagen lang en deed boete. Zijn eigen dochter was feitelijk dood.’

Telkens als ze bij dit deel van het verhaal is, moet ik huiveren. Zo was het immers ook toen mijn vader doodging.

‘En toen hij later zelf op sterven lag, kwam zijn dochter om hem nog één keer te zien en om vergeving te vragen, maar hij heeft haar niet bij zich gelaten. Ik heb zelf als klein kind gezien hoe ze op de tafel stond om door een klein raampje vanboven in de kamer van haar stervende vader te kijken. Ze huilde omdat ze geen afscheid van hem mocht nemen. Zo zie je maar dat het een grote zonde is om van godsdienst te veranderen...’

Mijn moeder zucht.

Ik vind overgrootvader een wrede man.

Mariechen is natuurlijk katholiek. Elke zondag trekt ze haar mooie jurk aan en gaat naar de kerk. Wanneer ze terugkomt, vertelt ze altijd over de preken die in de verschillende kerken te horen waren. De rest van de dag zit ze met gevouwen handen op een stoel in de keuken.

‘Zondag is een rustdag,’ zegt ze.

Mariechen houdt zich ook keurig aan de vastentijd. Ze verbiedt me onder bedreiging van de vreselijkste straffen om op vrijdag vlees te eten omdat dat bij de katholieken verboden is, en ze kent de joodse gebruiken beter dan mijn moeder. Ze heeft altijd bij joodse gezinnen gewerkt en vertelt ons er voortdurend over. Telkens weer corrigeert ze mijn moeder als het gaat om het bereiden van de maaltijd. ‘Joden eten alleen bij rundvlees uien, bij kalfsvlees eten ze knoflook!’ beweert ze. En: ‘De gefillte fisch wordt met een weegschaaltje gewogen, en niet door de gehaktmolen gehaald!’

Ook mij corrigeert ze. ‘Een dame loopt netjes rechtop!’ zegt ze verwijtend. ‘Buik naar binnen trekken, borst naar voren!’ Ze is onverbiddelijk als het gaat om bepaalde regels, die natuurlijk alleen voor mijn moeder en mij gelden en niet voor haarzelf. ‘Een intelligente dame draagt altijd handschoenen!’ zegt ze me aldoor weer wanneer ik het huis verlaat, en dus moet ik die lastige dingen aantrekken voordat ik ze op de volgende straathoek stiekem in mijn schooltas kan laten verdwijnen.

Maar niet alleen Mariechen wil me goede manieren bijbrengen, ook mijn moeder probeert steeds vaker een ‘intelligente dame’ van me te maken. De laatste tijd heeft ze bedacht dat ik Duits moet leren, zoals zij dat als kind ook heeft gedaan.

Voor het eerst in mijn leven heeft mijn verzet succes.

‘Die vreselijke taal leer ik niet!’ zeg ik weigerachtig en houd mijn handen op mijn oren. Ik weet niet of mijn moeder begrijpt waarom ik geen Duits wil leren of dat ze misschien geen kracht meer heeft om haar zin door te drijven.

‘Goed dan,’ zucht ze. ‘Dan ga je als eerste Frans leren.’

Eens per week moet ik voor mijn Franse les naar de oude gravin. Ze woont hier in de buurt, in een oud gebouw dat vol staat met antieke meubelen, opmerkelijke tapijten, schilderijen en boeken. Een van de kamertjes heeft ze afgescheiden met behulp van gordijnen - dat is haar salon. Daar zitten we op de sofa (die zij canapé noemt) en drinken lauwe thee uit flinterdunne porseleinen kopjes, die ons wordt gebracht door de oude huisknecht. Hij gedraagt zich als een slaapwandelaar.

‘Merci, Jean,’ zegt de oude gravin nadat de huisknecht zich geluidloos uit de voeten heeft gemaakt. Met een beweging van haar knokige, met ringen versierde bleke hand geeft ze me aan dat ik een stoffig smakend oud koekje mag pakken van het kleine zilveren presenteerblaadje dat op tafel staat.

‘Jean is een trouwe ziel. Hij is bij ons gebleven nadat de bolsjewieken ons uit ons kasteel hadden verdreven,’ zegt ze dan met schorre stem. Ze zet haar kopje aan haar rimpelige, maar altijd zorgvuldig lichtroze gestifte lippen. Het is de enige keer dat ze me iets vertelt over haar vroegere leven. De gravin is zeer trots en streng. Streng voor zichzelf, geloof ik, maar ook voor mij.

Al helemaal in het begin wordt me duidelijk dat het niet alleen gaat om Franse les, maar dat het de bedoeling is dat de gravin mij goede manieren bijbrengt. Ik leer hoe je iemand fatsoenlijk groet, hoe je een buiging maakt, netjes en recht met de benen naast elkaar In een stoel zit en hoe lang mijn rok moet zijn. Ze laat me zien hoe je je thee met kleine slokjes drinkt en hoe je op een nette manier een koekje eet. Alles moet rustig, stil, onopvallend en beleefd zijn. Luid spreken, onbedaarlijk lachen, plotselinge bewegingen en tonen dat je trek hebt zijn uit den boze. Dat past een fijnzinnige dame niet.

Het is voor mij niet moeilijk stil, onopvallend en beleefd te zijn, en ze is tevreden over me. Na de gedragslessen drukt de gravin me een Frans boek in de hand, kijkt me vol verwachting aan met haar waterige ogen en zegt: ‘Lisez, mademoiselle!’ Ik begrijp wat ze bedoelt en sla het boek open. Op onzekere toon stotter ik wat, en zij corrigeert mijn uitspraak mechanisch. Op zeker moment merk ik op dat haar oogleden zwaar worden. Ik lees steeds zachter en langzamer, totdat ze eindelijk is ingedut. Dan sluip ik stiekem de woning uit en ga naar huis.

Gelukkig stelt ze dit nooit aan de orde, want het is natuurlijk pijnlijk voor haar dat ze aldoor weer in slaap valt. Wanneer ik thuiskom, vraagt mijn moeder: ‘Hoe was het op Franse les?’ - ‘Prima,’ antwoord ik dan, ‘ik leer steeds meer.’ Daarbij heb ik het gevoel dat ik de waarheid spreek.

Mijn moeder knikt tevreden.

Ze probeert uit alle macht in ons kleine, donkere huisje en onder de nog steeds heersende moeilijke omstandigheden het heerlijke leven dat ze voor de oorlog heeft geleid, voort te zetten. In de woonkamer staat nu een glazen vitrine waarin ze kleine kostbaarheden uit haar jeugd heeft uitgestald. Oude zilveren lepels, een geslepen wijnglas met de naam ANNA erin gegraveerd en dat van haar moeder was, een porseleinen vaas - alleen maar dingen die ze in de loop van de tijd heeft teruggekregen van voormalige buren of die ze bij toeval heeft teruggevonden bij uitdragerijen. Maar van de meeste spullen die de familie Abrahamer in bewaring heeft gegeven toen ze zelf het getto in moest, weten de buren niets meer. De vleugel, de tapijten, de schilderijen - ze zijn en blijven voor altijd verdwenen. Op een dag laat mijn moeder een witte commode met houtgesneden lelies en groene tegels bezorgen, die ze in een of andere antiekzaak op de kop heeft getikt. Ik begrijp meteen dat het de commode uit de slaapkamer van mijn grootouders is. Ze heeft me er zo vaak over verteld...

Ze aait over de groene tegels alsof ze een mens aait.

De commode krijgt een ereplaats in onze enige kamer onder het getraliede raam dat uitziet op de binnenplaats.

Ons leven wordt gekenmerkt door bepaalde rituelen.

Op zondagochtend gaan we naar het kerkhof. Daarna gaan we wandelen op het marktplein, waar ‘men’ elkaar rond lunchtijd ontmoet. Daarna drinken we een kopje thee in de tearoom.

Wanneer het maar even mogelijk is, neemt mijn moeder me mee naar het theater of naar een concert. Elke vrijdag poetst ze zelf de messing deurknoppen. En maandag is wasdag. Dan kookt Mariechen niet, want dan wordt de was gedaan, gesteven en gestreken. Daarna gaat mijn moeder met me uit eten, zoals dat vroeger gebruikelijk was.

Ik houd niet van de wasdag, want Mariechen vindt dat ik bij het ophangen van de was moet helpen. Ik probeer me op alle mogelijke manieren te verzetten, maar mijn moeder is op dit punt bij wijze van uitzondering onverzettelijk.

‘Je hoeft verder niets in het huishouden te doen, dus is het niet meer dan terecht dat je Mariechen helpt,’ zegt ze.

Niemand begrijpt dat ik me niet verzet omdat ik lui ben, maar omdat ik bang ben. De was ophangen betekent namelijk dat ik met Mariechen de zolder op moet.

En op de zolder zitten de duiven...

Mariechen zet de wasmand neer en opent zuchtend de zware ijzeren deur. De zolder is leeg, donker en stoffig. Door het zolderluik valt een smalle streep licht op de vloer, die is bedekt met viezigheid en veren, en met duivendrek. Overal hoor ik gekoer, ik word er bijna gek van.

Ik heb dat gekoer al eens eerder gehoord, waar was dat ook weer, ik was nog heel klein, ik herinner het me niet...

Ik klamp me vast aan het magere lichaam van Mariechen.

‘Stel je niet aan!’ bromt ze. ‘Help me liever!’

We dragen de mand naar de hoek met de waslijnen, waar ook de houten wastobbe staat. Ineens heb ik het idee dat ik dwars door het angstaanjagende gekoer heen het geluid van stampende laarzen hoor, en de stem van mijn moeder...

‘Cyaankali!’ sist haar stem. ‘Doe wat ik je zeg!’

Mariechen schudt me door elkaar.

‘Sta daar niet zo te niksen! Je bent alweer aan het dromen! Kom op, aan het werk!’

Ik buk me en grijp in de wasmand, haal de koude, natte handdoeken eruit en hang ze met trillende vingers aan de lijn.

Ik vind het heerlijk wanneer we met Roman en Ryszard naar de familie van Mariechen op het platteland gaan. Roman woont nu namelijk sinds een tijdje weer bij ons: de blondine en zijn vader hebben hem er weer eens uitgegooid.

Op het platteland is alles verrukkelijk: niet grijs en nauw en donker, zoals bij ons in de stad. Er zijn daar geen kinderen die me uitlachen en in elkaar slaan, en er is niemand die me dwingt handschoenen of een strik te dragen. Er zijn groene weiden en uitgestrekte velden en een stal met koeien, geiten en paarden. De grote familie van Mariechen woont in een klein boerderijtje met strodak, lemen vloer en kleine raampjes. Ze zijn weliswaar arm, maar ook hartelijk en vriendelijk.

De broer van Mariechen is schoenmaker en zit tot laat in de avond in zijn kleine werkplaats. Hij vertelt ons kinderen altijd prachtige verhalen, bijvoorbeeld hoe hij jaren geleden, toen hij nog een jongen was, eens in de stad, in Krakau is geweest. Toen heeft hij ook de bioscoop bezocht.

‘Wat heb je gezien?’ vraagt Roman nieuwsgierig.

‘Ben Hur!’ zegt hij, en gaat door met het slaan op een leren hak.

‘En? Heb je geen zin om nog eens naar de bioscoop te gaan?’

De broer van Mariechen haalt zijn schouders op. ‘Waarom zou ik? Ben Hur is zo’n mooie film, dat is genoeg voor een heel leven!’

Hier in het dorp leer ik ook de oude Poolse gebruiken kennen die op het platteland nog gemeengoed zijn - bijvoorbeeld het paasfeest met al die kleurig beschilderde eieren en de traditie dat meisjes op tweede paasdag door jongens met water begoten worden. Of het dingen naar de hand van het meisje, bij welke gelegenheid de bruidegom met zijn vader en de hele familie het huis van de bruid bezoekt. Dat is een langdurig ritueel, waarbij men een eeuwigheid samen aan tafel zit te drinken en zwijgt.

We spelen theater en film in de grote voorraadschuur. Roman leert ons hoe je een film moet draaien. In een handomdraai verandert hij - in onze fantasie - de schuur in een filmstudio. Hij bouwt schijnwerpers van oude lampen en een camera van oude troep. We doen alsof ze echt functioneren. We wikkelen doeken en sjaals om en verkleden ons als echte sterren. Ik ben Greta Garbo, hij is Ramon Navarro. Ryszard mag de schijnwerpers vasthouden.

‘Camera loopt!’ brult Roman, en ik werp mijn hoofd in mijn nek en kijk dromerig in de verte, zoals hij het voor me omschreven heeft.

‘Fout, fout!’ schreeuwt hij. ‘Hoe kun je nu zo ontzettend weinig talent hebben!’ Dan doet hij voor de honderdste keer voor hoe je wel dromerig in de verte moet kijken. Roman weet inmiddels zeker dat hij filmregisseur wil worden. Hij legt het me allemaal precies uit. ‘Film bestaat uit een heleboel kleine beeldjes, die snel achter elkaar worden vertoond,’ zegt hij. Ik kan me dat niet voorstellen. ‘Theater is mooier,’ beweer ik koppig. ‘Ik ga bij het theater wanneer ik groot ben.’ ‘Onzin. Theater is ouderwets. Er is niets beters dan film!’ beweert hij met glinsterende ogen. Daar maken we altijd ruzie over.

En wanneer we ons weer hebben verzoend, zitten we in het stro en dan leest hij me door hemzelf geschreven gedichten voor.

Mijn moeder heeft op de vlooienmarkt een glinsterende kast gekocht waar hier en daar kleine stukjes spiegel op geplakt zijn. ‘Dat is een radio!’ verklaart ze trots. Aandachtig betast ik de stukjes spiegel. Ik doe de radio aan en uit en ben verrukt over de stemmen en de muziek die uit het kastje komen. Het is en blijft een geheim voor mij hoe zoiets functioneert. Er is niet eens een langspeelplaat te zien, zoals in de salon van Manuela!

‘Dat is toch heel eenvoudig,’ zegt Roman en legt me iets uit over golven die door de lucht vliegen. Hij beweert zelfs dat hij zoiets gemakkelijk zelf zou kunnen bouwen. Natuurlijk snap ik niets van wat hij zegt, maar dat laat ik uiteraard niet merken.

Elke vrije minuut die ik heb, luister ik naar de radio. Het leukst vind ik een programma waarin een groep kinderen een sprookje opvoert. Maar ook uitzendingen voor volwassenen, dansmuziek en pianoconcerten vind ik leuk - het maakt niet uit wat er te horen is, ik luister wel.

Mariechen echter loopt nog meer te mopperen sinds we de radio hebben. ‘Een duivels apparaat!’ bromt ze wanneer ze ziet dat ik weer eens naar de radio zit te luisteren. ‘Veel mensen hebben nu eenmaal niets anders te doen...’ En ze werpt een wantrouwige blik op het onheilspellende kastje.

Mariechen staat op voet van oorlog met de moderne techniek. De telefoon, die we inmiddels ook al hebben aangeschaft, is wat haar betreft een helse uitvinding. Elke keer wanneer de telefoon overgaat, doet ze alsof ze het niet heeft gehoord. Alleen wanneer mijn moeder er uitdrukkelijk om vraagt, neemt ze voorzichtig de hoorn van de haak, houdt hem een meter van zich vandaan, als was het een gifslang, en roept met luide stem: ‘Ja!’ Meteen daarna legt ze de hoorn weer op de haak. Het heeft geen zin haar uit te leggen dat de telefoon ongevaarlijk is. Ook wanneer het apparaat niet overgaat, loopt ze er met een grote boog omheen.

Mijn moeder foetert haar uit. ‘Wees nu toch verstandig, Mariechen!’ roept ze wanneer ze opnieuw niet heeft opgenomen terwijl mijn moeder een belangrijk telefoontje verwachtte. ‘Vanaf nu neem je de telefoon wel op, hoor je?!’

Mariechen knikt. Haar rimpelige gezichtje is vertrokken tot een pijnlijke grimas.

‘Ik zeg het dienstverband op,’ fluistert ze schor en legt de sleutel op tafel. Dan loopt ze naar de keuken en pakt haar spullen bij elkaar.

Het kost enige tranen en uren van overredingskunst, maar dan steekt Mariechen de sleutel weer in haar schortzakje. Sinds die dag hoeft ze nooit meer de telefoon op te nemen.

De telefoon gaat; ik neem de hoorn van de haak. Het is de leidster van het jeugdtheatergezelschap. ‘Roma Ligocka? We hebben je brief gekregen. Heel veel dank! Je hebt je bij ons aangemeld als toneelspeelster, en we willen graag eens zien wat je kunt. Kun je je woensdag over een week aan ons komen voorstellen?’

‘Ja, natuurlijk!’ fluister ik. Van opwinding kan ik bijna niets zeggen. Ik leg de hoorn op het toestel en loop naar mijn moeder, die in de keuken thee zit te drinken met Mariechen.

‘Ik word toneelspeelster, mama! Ik word eindelijk toneelspeelster! Mag het?’

Het duurt even voordat mijn moeder wijs kan worden uit mijn verwarde zinnen en begrijpt dat ik me stiekem heb aangemeld bij het theatergezelschap.

‘Natuurlijk mag dat,’ zegt ze lachend.

Mariechen bromt iets over de idiote kunstenaarswereld, maar niemand let op haar.

Het jeugdtheatergezelschap neemt me aan. In het volgende stuk krijg ik een kleine rol als madeliefje.

Apetrots vertel ik het aan Roman.

Hij trekt zijn wenkbrauwen op.

‘O ja?’ zegt hij. ‘Denk je dat ze misschien nog iemand nodig hebben... een jongen zoals ik, bijvoorbeeld... Niet dat ik het theater in wil, hoor, film is natuurlijk veel beter, maar een beetje ervaring opdoen kan natuurlijk geen kwaad...’

Roman krijgt meteen de hoofdrol in het nieuwe stuk. Meteen verovert hij de harten van de mensen van het theater en van de toeschouwers; in de loop van de tijd wint hij de ene prijs na de andere.

Ik voel me op een of andere manier ellendig. Vaak staan we samen op het toneel. Dan speel ik een onbeduidend kaboutertje, een vis of een eekhoorntje, terwijl Roman een schitterende rol staat te spelen en een donderend applaus krijgt.

Langzaam maar zeker begin ik te begrijpen dat ik een niet al te krachtige stem heb en dat een leven op het toneel misschien toch niet het geschiktst voor me is.

De dochter van Josef wil trouwen, en we zijn allemaal uitgenodigd voor de bruiloft!

Hoewel ik heel blij ben met de uitnodiging, vind ik het een beetje merkwaardig dat Josef zoiets als een eigen familie heeft. Voor mij was hij tot nu toe gewoon onze Josef. Nu is hij ineens een man, een vader zelfs, een zelfstandig persoon met een eigen leven.

De bruiloft op het platteland is een van de mooiste feesten waarvoor ik ooit ben uitgenodigd. Drie dagen lang viert het hele dorp feest. In de brandweerkazerne is een dansvloer gebouwd. De muziek speelt dag en nacht. Nooit heb ik zulke hoeveelheden eten gezien: hele wagens vol schnitzels, worsten, pannenkoeken en taarten. De mensen eten en drinken, kletsen, lachen en dansen, tot ze uiteindelijk volkomen uitgeput ergens in het stro in slaap vallen. En ze zijn nog maar net wakker of het feest kan weer beginnen!

Kort na de bruiloft verdwijnt Josef uit ons leven.

‘Waarom is hij weg?’ vraag ik mijn moeder ontsteld.

‘Ik mag hem niet meer in dienst houden,’ zegt ze en strijkt het tafelkleed, dat strak over tafel ligt, nog maar eens glad.

Het valt niemand op dat Josef me niet meer naar school brengt. Langzaam maar zeker was iedereen gewend geraakt aan de aanblik van die grote, magere man in zijn te korte broek en het kleine meisje aan zijn hand.

Wanneer ik vlak daarna het lokaal binnenkom waar we godsdienstonderwijs krijgen, neemt de priester me apart.

‘Vanaf vandaag hoef je niet meer naar godsdienstles, Ligocka,’ deelt hij me mee. ‘Je bent ervan vrijgesteld omdat je van het Mozaïsche geloof bent.’

Ik verstar. Dat betekent toch dat ik het niet meer mag! Wanneer ik het lokaal uitloop, meen ik even dat er een overwinningsglans in zijn ogen straalt.

De andere kinderen maken er in de pauze geen geheim van dat ze vinden dat deze maatregel terecht is genomen.

Ik lig doodziek op bed en heb koortsdromen. De arts stelt een diagnose: tbc in nieren en longen.

Soms heb ik het idee dat ik al jaren ziek ben, dat ik altijd al hier in het bed in de donkere kamer lig, warm en droog en zo zwak dat elke beweging me aan het eind van mijn krachten brengt. Er bewegen schaduwen op de achtergrond: mijn moeder of Mariechen, die me thee brengen of beschuit en die zachtjes overleggen. Ik voel de koele hand van mijn moeder op mijn voorhoofd, ik voel de koude, natte doeken. Ik hoor de bezorgde stem van de dokter, die af en toe naar me komt kijken. Ik proef het bittere medicijn dat men me met een lepel toedient.

‘Ga ik het halen?’ vraag ik grootmoeder. Ze knikt.

En ik haal het. Op een dag word ik wakker en besef ik dat het ergste voorbij is. Ik ga rechtop zitten en laat me er zelfs toe overhalen een stuk brood te eten. Langzaam maar zeker voel ik mijn krachten weerkeren.

Mijn moeder is zielsgelukkig. Ze brengt talloze boeken en tijdschriften voor me mee die ze heeft geleend van een oude joodse antiquaar, meneer Taffet. Ze kent hem van vroeger en heeft me vaak meegenomen naar zijn kleine winkeltje in de oude stad van Krakau, dat van de vloer tot het plafond is volgestouwd met boeken. Hij heeft een lang, bleek gezicht en weet meer over literatuur dan alle mensen die ik ken bij elkaar. Geen wonder: zijn familie handelt al generaties lang in boeken. Hoe en waar hij de oorlog heeft overleefd, weet niemand.

“Vriendelijke groeten en van harte beterschap van meneer Taffet,’ zegt mijn moeder en legt een stapeltje romans en dichtbundels op mijn bed. Ze gaan over de liefde en het lot, over vorsten en arme meisjes, over mooie vrouwen en dappere mannen.

Ik verslind die boeken. Urenlang blader ik door de tijdschriften; het zijn hele jaargangen geïllustreerde tijdschriften van voor de oorlog. Aldoor weer kijk ik naar de plaatjes. Er zijn elegante feesten op te zien en perfect gedekte tafels, schoonheidswedstrijden en dure kleding. Hier zie je de rijken en gelukkigen in hun mooie huizen of op reis om spannende avonturen te beleven. Hier vind ik de lichte, kleurige wereld waarnaar ik zo verlang. De werkelijkheid is rauw, pijnlijk, kleurloos en eenzaam. Die werkelijkheid herhaalt zich elke dag in dezelfde troosteloosheid. Altijd hetzelfde brood, altijd dezelfde jam, altijd die vervelende, zelfgemaakte kleren, en in de winter dezelfde wollen kleding die onder het bed in de koffer ligt en naar mottenballen ruikt.

Dagenlang lig ik alleen in bed en vlieg ik door mijn glinsterende ideale wereld. Zonder het te vermoeden leg ik in deze tijd de basis voor het beroep dat ik later kiezen zal.

Tot aan het einde van het schooljaar hoef ik niet meer naar die rotschool.