7

DE WERELD DIE IK BEN ONTVLUCHT, IS TIJDENS MIJN ZIEKTE veranderd. Het troosteloze grijs heeft zich verder verspreid, is in alle hoeken gekropen en heeft een andere, donkerder tint aangenomen. De verlamming heeft zich ontwikkeld tot een bedreiging. Godsdienstlessen zijn nu verboden op de scholen. Langzaam maar zeker duikt de naam Stalin op in mijn bewustzijn en neemt steeds vastere vormen aan.

Mijn moeder en Mariechen zijn aan de radio gekluisterd. Het enige wat uitgezonden wordt zijn dreunende militaire muziek en het gebrul van stemmen. Ik luister niet meer graag naar de radio. Het zijn dezelfde klanken als toen die nu uit de luidspreker komen, maar het is niet dezelfde taal. Het is geen Duits, het is Pools.

Hoe kan Pools nu zo klinken?

Mariechen heeft haar rode, grote handen gevouwen en beweegt haar lippen. Ze bidt in stilte.

‘Jezusmariamoedervangodhelp... ’

Ik begrijp dat er een priester voor de rechtbank staat. Hij is aangeklaagd wegens hoogverraad. Waarom?

Mijn moeder haalt hulpeloos haar schouders op. ‘Omdat religie voor de mensen zo belangrijk is,’ zegt ze dan. ‘Communisten hebben geen religie. Die misdadigers...’

Een paar dagen geleden hebben we weer eens een bezoek gebracht aan de Kierniks. Manuela was er niet, ze had toneelrepetities. Ik speelde met babcia, die altijd zo blij is me te zien, een spelletje kaart en slenterde vervolgens de keuken in. De balkondeur stond open; het zonlicht viel naar binnen. Mijn moeder en Kiernikowa zaten aan tafel thee te drinken en te praten.

Toen ik binnenkwam, zwegen ze plotseling. Enigszins geschrokken begreep ik dat het gesprek over mij gegaan moest zijn.

‘Roma...,’ zei Kiernikowa vriendelijk, en ik kwam aarzelend dichterbij. ‘Wat zou je ervan denken om naar een nieuwe school te gaan? De school waar ik onderwijzeres ben, is echt heel leuk! Ik weet zeker dat het je zou bevallen... En mocht je toch verdrietig zijn, dan ben ik er altijd nog om je te helpen... Wat vind je ervan?’

Ik verstarde. Een nieuwe school, ja, prima. Alles was beter dan terug te gaan naar die afschuwelijke kinderen op de basisschool om de hoek. Maar naar de school waar Kiernikowa lesgeeft?

‘Wordt u dan mijn onderwijzeres?’ vroeg ik wantrouwend.

Kiernikowa lachte. ‘Nee, meisje. Je komt dan in een andere klas... In de vijfde, of de zesde...’

Mijn moeder schraapte haar keel. ‘Het lijkt mij een uitstekende oplossing voor je, Roma,’ sprak ze beslist. ‘Ik zou mevrouw Kiernikowa maar bedanken voor het vriendelijke aanbod.’

Ik bedankte Kiernikowa netjes en gaf haar een hand. Toen vielen mij voor het eerst haar ogen op.

Ze zijn grijs en streng, maar desondanks vol verdriet.

De nieuwe school ligt een flink eind van ons huis verwijderd, aan de andere kant van de stad. Elke dag rijd ik met de luid tingelende tram rond het marktplein. ‘Let goed op wanneer je op straat bent!’ waarschuwt mijn moeder me elke ochtend.

Het schoolgebouw is licht, groot en ziet er vreselijk uit - het wemelt er van de vreemde kinderen.

Alles is er heel anders dan op de katholieke basisschool.

In de tussentijd zijn namelijk alle scholen staatsscholen geworden. Ik word nu opgeleid tot een jonge communiste. Men vertelt ons urenlang over het leven van Lenin en Marx en over de jeugd van die lieve kleine Stalin. In plaats van godsdienst is er een nieuw vak, een soort vaderlandkunde. Daarbij leren we alles over de arme, uitgebuite boeren, wier kinderen niets te eten hadden en die een lucifer in vieren moesten delen. De verhalen doen mij net zoveel als een wreed sprookje.

We bidden niet meer voor de lessen om God te danken voor het licht dat de wetenschap biedt. In plaats daarvan zeggen we nu eenvoudigweg: ‘Goedemorgen, onderwijzeres.’

‘Goedemorgen, meisjes,’ antwoordt de onderwijzeres dan.

Men voert op de scholen nu zuiveringsacties door om de klassenvijanden te verwijderen.

Op een grijze schooldag zit ik in het klaslokaal en kijk vermoeid naar de natte takken die tegen de ruiten zwiepen. Ik luister maar met een half oor naar de onderwijzeres en richt me geschrokken op als de deur van het lokaal plotseling geopend wordt.

Er verschijnt een mooie blonde vrouw, en even daarna nog een. Ze worden begeleid door de directrice, begroeten ons vriendelijk en verdwijnen dan in de vergaderruimte.

Alle onderwijzers moeten zich daar verzamelen. En dat tijdens de lessen!

Daarna worden ook de leerlingen naar de vergaderruimte geroepen - van elke klas de vijf beste. Dat is nog nooit gebeurd... Aangezien ik de op een na beste ben, mag ik ook mee. Mijn hart bonkt van opwinding, en van geluk: alles is immers beter dan de wiskundeles!

De onderwijzers zitten aan de lange vergadertafel. Wij, gehuld in donkerblauwe jasjes, moeten ons daarachter in rijen opstellen.

Het lijkt alsof de ruimte ineens donkerder is geworden. De regen klettert tegen de ruiten. De blonde, mooie vrouw neemt de leiding. Ze heeft een vaste, aangename, welluidende stem. Ik vind haar meteen sympathiek. Ze heeft een fraai groen jasje aan en haar groene ogen stralen.

De tweede vrouw is nog jonger dan zij en ziet er vermagerd uit. Ze draagt een olijfkleurige bloes en een rode halsdoek. Ik weet dat dit het uniform is van de socialistische jeugdbeweging.

Onze directrice zit ergens achteraan in een hoekje. De mooie vrouw praat met ons, maar het duurt even voordat ik begrijp wat ze zegt.

‘... Mevrouw Nowakowa heeft als directrice van deze school gefaald. Ze is er niet in geslaagd de school te veranderen volgens de socialistische regels van de nieuwe orde. Daarnaast heeft ze zich kritisch uitgelaten over onze arbeiders- en boerenstaat. Dat kunnen en zullen we niet toestaan. Daarom is ze per direct uit haar functie ontheven. Mevrouw Anna Nowakowa, pak uw spullen bij elkaar en verlaat meteen de school!’

Verbijsterd zien wij hoe onze strenge, oude directrice met tranen in de ogen haar spullen pakt. Zij, die elke kleine overtreding, elke keer dat er iemand te laat kwam, elke vergeten schoolmuts in haar kleine zwarte aantekenboekje noteerde... O, wat waren wij bang voor dat kleine zwarte boekje, wat waren wij bang! En nu...

Zwijgend kijken allen toe hoe zij haar papieren in haar tas stopt, een paar blaadjes laat vallen, zich bukt om ze op te rapen. Niemand helpt haar. Haar handen beven. Ze pakt haar sjaal en jas van de kapstok.

Bij de deur draait ze zich om en probeert nog iets te zeggen. ‘Maar ik heb toch nooit... Ik wilde alleen maar... ’

Haar stem stokt, ze zwijgt verder en verlaat de ruimte. Langzaam sluit ze de deur achter zich. Het is doodstil.

De mooie, blonde vrouw neemt opnieuw het woord. ‘Het is ons ook ter ore gekomen dat er op deze school een onderwijzeres rondloopt die als klassenvijand beschouwd kan worden. Ze heeft zich enige malen kritisch uitgelaten over ons nieuwe socialistische systeem. Ze heeft een staatsvijandige hetze op touw gezet. Zo heeft ze onder meer tegen bepaalde leerlingen gezegd dat het de mensen in het kapitalistische Polen van voor de oorlog beter ging en dat de arbeidersklasse toen veel meer verdiende dan nu het geval is. Dergelijke leugens zijn op een socialistische school absoluut niet te tolereren! En daarom: mevrouw Helene-Janina Kiernikowa, pak uw spullen bij elkaar en verlaat meteen de school!’

Opnieuw is het doodstil. Het enige geluid komt van de regen die nog steeds tegen de ruiten klettert.

Ik sta daar en weet dat ik iets moet doen, dat ik iets moet zeggen. Ik moet haar nu verdedigen, ik moet haar steunen. Ik zou met luide stem moeten zeggen dat ze een goed mens is, dat heeft mijn moeder zo dikwijls gezegd. Dat ze zonder twijfel een goede onderwijzeres is en dat ze de fouten die ze misschien heeft gemaakt, niet zal herhalen. Ik zou hun moeten smeken haar te vergeven! Maar ik zeg niets. Ik druk mijn lippen stijf op elkaar, net als mijn moeder, en zeg niets. Ik blijf zwijgend staan en kijk ontzet toe hoe Kiernikowa haar spullen pakt. Haar gezicht is helemaal vaal geworden - asgrauw.

Ze pakt haar spullen in de sjofele, oude aktetas die ik zo vaak in handen heb gehad. Dan trekt ze haar grijze winterjas met de versleten bontkraag aan en verlaat de ruimte zonder om te kijken.

‘Vanaf heden neem ik de leiding van de school over,’ zegt de blonde vrouw, alsof het de meest voor de hand liggende zaak van de wereld is. ‘Mijn naam is Irene Ratan. Wat de socialistische opvoeding betreft zal ik worden geholpen door kameraad Maja’ - ze wijst op de knokige vrouw die haar begeleidt. ‘Jullie kunnen je met al je vragen zonder problemen tot haar wenden. Gezamenlijk willen we deze school omvormen tot een moderne, vooruitstrevende onderwijsinstelling - volgens het voorbeeld van het uitstekende socialistische onderwijssysteem in de grote Sovjet-Unie!’

Ze neemt even pauze, waarbij haar groene ogen op ons neerkijken. Dan besluit ze: ‘Jullie gaan nu weer terug naar jullie klaslokaal. De beste van elke klas dient haar klasgenoten op de hoogte te stellen van hetgeen hier is gebeurd.’

Bij ons is de beste van de klas vandaag afwezig, en dus moet ik het doen.

Ik loop de trap op die naar het klaslokaal leidt. Hij is eindeloos lang - elke trede lijkt wel een meter hoog te zijn.

Bij het raam in de gang blijf ik staan. Ik druk mijn gloeiende gezicht tegen het koude glas. Kiernikowa loopt op de binnenplaats van de school. Met haar veel te dunne schoenen waadt ze door de plassen. Haar rug is gebogen, ze laat haar hoofd hangen, de regen klettert op haar schouders. Waar is haar paraplu? denk ik. Waarschijnlijk heeft ze hem op school vergeten. Ik zou moeten rennen, haar de paraplu moeten brengen...

Ineens voel ik de aanwezigheid van mijn grootmoeder achter me. Het is alsof ze een koude hand op mijn schouder legt.

‘Schaam jij je niet?’ is het enige dat ze vraagt.

Ik wil het raam opentrekken, en schreeuwen: ‘Alstublieft, alstublieft, blijft u toch staan! Ga alstublieft niet weg, mevrouw Kiernikowa, ga toch niet weg, ik heb een fout gemaakt, neemt u mij alstublieft mee!’

Maar ik verroer me niet. Kiernikowa verdwijnt achter de deur van de binnenplaats en laat mij alleen met mijn schaamte en mijn schande.

Later ga ik voor de klas staan. Ik begin met schorre stem te praten. ‘Vandaag hebben wij twee klassenvijanden uit ons midden verwijderd. Daardoor zal onze school nog groter worden, net zo groot als de grote scholen in de Sovjet-Unie!’

Mijn stem wordt steeds vaster - ik schreeuw bijna. En terwijl ik aan het praten ben, begin ik Kiernikowa al te haten.

Dan ga ik op mijn plaats zitten.

Mijn gezicht gloeit nog na. Maar in mijn borst verspreidt zich een uiterst koele tevredenheid.

Het communisme is helder en eenvoudig. In het communisme is er voor iedereen een plek, en dat maakt me enthousiast. Ook voor mij met mijn donkere ogen is er een plek. Voor mij, de kleine jodin.

Het is alsof er ineens een zonnestraal in mijn grijze bestaan is gevallen. Er komen vrolijke nieuwe onderwijzeressen bij ons op school. Ze zingen met ons, ze zijn vriendelijk en kameraadschappelijk en zorgen voor een geestdriftige sfeer. Ze vertellen over een geweldige toekomst waarin de zon altijd schijnt en waarin we rijk en gelukkig zullen zijn.

Voor het eerst in mijn leven voel ik me als persoon direct geaccepteerd.

Ik ben nu lid van de jonge pioniers en draag vlechten. Ik heb een witte bloes aan, een blauwe plooirok, witte kniekousen en een rode halsdoek. Ik ben trots. Tijdens de bijeenkomsten en feestelijkheden behoor ik tot de drie geselecteerde kinderen die helemaal vooraan op de eerste rij mogen marcheren. Ik heb een trommel, een ander meisje een trompet en een derde draagt een rode vlag.

De anderen zijn jaloers op mij. Ik voel het vroegere vreemde gevoel dat me van hen scheidt. Ik sta buiten de groep, maar probeer dat niet meer te veranderen of mijn gedrag te wijzigen. Het doet me geen pijn meer, ik berust erin. Sinds mijn ervaringen op de katholieke school is mij duidelijk dat ik nooit ergens bij zal horen.

Mijn moeder zegt niets over mijn enthousiasme ten aanzien van het communisme. Ze zwijgt wanneer ik haar opgewonden en verontwaardigd vertel wat we op school hebben geleerd over klassenvijanden en spionnen. Ze bijt zich op de lippen wanneer ik haar vol trots mededeel dat ik een bijzondere onderscheiding heb gekregen van de blonde onderwijzeres. Ik word nerveus van haar zwijgen. Op school hebben ze ons verteld dat ook ouders klassenvijanden kunnen zijn. Wij kinderen moeten daarop letten, is ons te verstaan gegeven.

Maar daar wil ik eigenlijk niet over nadenken.

Mijn moeder werkt nu heel veel - ook in het weekeinde, want ze is bang dat ze haar baan bij de firma zal kwijtraken. Vaak zijn er controles van staatswege, heeft ze me verteld. Ze moet wel duizend dingen nagaan en de boekhouding controleren om er zeker van te zijn dat alles voor honderd procent in orde is.

Verder probeert ze zich samen met een paar vrienden verre te houden van het systeem en haar kapitalistische leven zo goed als het gaat voort te zetten. Ze kent inmiddels een paar joden die de oorlog hebben overleefd en probeert voor zichzelf een beetje warmte te creëren. Zelfs ik heb van sommige van haar vrienden pas veel later door dat het joden zijn. Over dit soort zaken wordt niet meer gesproken.

De synagoge raakt leger en leger.

Sommige bekenden is het gelukt te emigreren. Ook mijn moeder dient een verzoek tot emigratie naar Israël in, maar dat wordt afgewezen. Niemand kan duidelijk maken hoe dat komt. De een heeft nu eenmaal geluk, de ander niet. Het is zuivere willekeur, zegt mijn moeder. Of het verzoek kans van slagen heeft, hangt uitsluitend af van de bui van de ambtenaar die zich ermee bezighoudt.

Er komt bezoek, we gaan op bezoek. Roman is inmiddels weer terug bij zijn vader, maar zo af en toe komt hij nog wel bij ons. Mijn moeder brengt de laatste tijd vaak schitterende kunstboeken voor me mee, die ik vol bewondering bekijk. Achter de plaatjes vermoed ik iets heel belangrijks dat ik niet in woorden kan vatten.

Desondanks zou het leven maar vervelend zijn als het theater er niet was.

Er zijn twee theaters in Krakau. Het ene is ondergebracht in een Jugendstil-gebouw. Het andere ziet eruit als een rond, barok juwelenkistje met rode pluche. De loges worden ondersteund door gipsen beelden, aan het plafond hangen reusachtige kristallen kroon luchters - je voelt je er een beetje als in een bonbonnière. Het doek, dat door een beroemde Poolse schilder is versierd met een tafereel uit de Antieke tijd, wordt alleen in de pauze op feestelijke wijze neergelaten. In dit theater worden concerten en operavoorstellingen georganiseerd.

Wij gaan regelmatig naar het theater en zitten altijd in de loge. Ondanks mijn geestdrift voor de klassenstrijd geniet ik van de luxe. Ik vind het heerlijk om me mooi aan te kleden en aanvaard zelfs dat ik handschoentjes moet dragen, die ik gewoonlijk zo verafschuw.

Na de voorstelling gaan we vaak eten in het beste restaurant van Krakau. Het heet ‘Wierzynek’ en ligt direct aan het marktplein. Net als het theater tonen de nieuwe machthebbers het restaurant graag aan buitenlandse gasten. De eetgelegenheid stamt uit de Renaissance. Het is de enige plek waar ik mijn weerzin tegen voedsel overwin en zoiets als eetlust ontwikkel, want de gerechten die hier worden geserveerd zijn verrukkelijk en chic. Het liefst eet ik gepocheerde zalm. Mijn moeder, die me altijd bezorgd zit aan te kijken, is gelukkig wanneer ik eindelijk een paar hapjes eten binnenkrijg.

In het theater ontmoeten we natuurlijk ook Manuela, Tadeusz en haar toneelvriendinnen, van wie er een paar al heel beroemd zijn geworden. Ik ben trots en gelukkig dat ik met hen bevriend ben - nog steeds droom ik zelf van een carrière als toneelspeelster.

Het theater is altijd tot de laatste plaats uitverkocht. In Polen houdt men van theater. Er zijn fantastische acteurs; de behoefte aan cultuur is na de oorlog buitengewoon groot.

Pas later begrijp ik dat het theater ook een antwoord is op het communistische regime en te maken heeft met de Poolse identiteit. Men kon het niet verbieden. Op het toneel wordt in versluierde vorm uitgesproken wat de mensen denken en voelen. Het theater is vaak een podium van verzet. Dat geldt ook voor de kerken. En dat is altijd zo geweest. Het communisme heeft de religie niet kunnen uitroeien. Men heeft de priesters weliswaar gerechtelijk vervolgd, maar de kerken bleven altijd open.

Het gaat steeds slechter met de mensen. De voorraden slinken steeds verder, er is haast niets meer te koop. Mariechen moet vaak uren in de rij staan om een beetje vlees te bemachtigen. Maar op 1 mei is er ineens worst. De eerste mei is natuurlijk een belangrijke communistische feestdag! Ik mag in mijn mooie uniform samen met de andere kinderen marcheren en op de trommel slaan.

Ik ben nu elf jaar oud en Irene Ratan, onze nieuwe, jonge directrice is mijn grote voorbeeld. Ze ziet er goed uit met haar blonde haar en haar lichte, groene ogen. Maar ik raak vooral onder de indruk van haar energieke optreden en haar prachtige kleren die haar perfect passen. Ik ben niet het enige meisje voor wie ze binnen de kortste keren een heldin is geworden. We vinden haar allemaal geweldig. Ze scheldt niet, maar geeft ons complimentjes, en wie een mooi gedicht over Stalin opzegt, krijgt meteen twee goede cijfers. Ze is vrolijk en onbekommerd - niet altijd zo stil en serieus als mijn moeder. En ze behandelt ons als volwassenen, al zijn we kinderen.

Ik doe er alles voor om haar belangstelling te wekken en om bij haar in de smaak te vallen. Met grote ijver stel ik inmiddels elke dag de muurkrant voor de klas samen, waarop de helden van de arbeidersklasse worden geëerd. Dat betekent dat ik geen wiskunde hoef te volgen en op de koop toe zelf ook nog een heldin ben! Het communisme levert mij alleen maar voordelen op.

De mensen vinden mij lief met mijn lange vlechten, mijn grote ogen en de trommel. Ik behoor tot de kinderen die in de erehaag mogen staan wanneer er hoogwaardigheidsbekleders uit het buitenland te gast zijn. Dan hoef ik niet naar school, mag ik boeketten bloemen overhandigen en krijg ik kusjes. En ik krijg cadeautjes van de gasten: een vulpen, en vaak ook buitenlandse chocolade. Dingen die hier nergens te krijgen zijn.

Vol geestdrift sla ik op mijn trommel. Voor de nieuwe orde! Of misschien alleen voor mezelf? Het is me gelukt mezelf en anderen te tonen dat ik iets bijzonders ben, dat ik beminnelijk ben.

Op een dag komt Nehru, de minister-president van India, op bezoek. In zijn zijden, roze gewaad is hij een prins uit het Oosten, uit een kleurige, een andere wereld. Hij rijdt stapvoets voorbij in zijn open auto. Hij buigt zich naar me toe en geeft me een reusachtig boeket rozekleurige rozen. Duizelig van geluk kom ik thuis en geef het boeket vol trots aan mijn moeder: ‘Voor jou, mama! Van Nehru persoonlijk!’

Waarom is ze niet blij, hoewel ik weet dat ze zo van rozen houdt? Ze ruikt eraan, voorzichtig en vol aandacht, en zet ze dan in een grote vaas op tafel. De hele woning geurt ernaar - zelfs Mariechen is onder de indruk van al deze pracht als ze met haar bijna lege boodschappenmand thuiskomt.

Mijn moeder aait me over mijn hoofd. ‘Dank je,’ zegt ze zachtjes. Maar ik heb heus wel in de gaten dat ze niet al te trots op me is.

Elke dag klinkt er nu gedreun uit de radio; zonder onderbreking wordt er bericht over processen en arrestaties. Ik doe alsof ik het niet hoor, maar ik krijg er telkens weer kippenvel van. Mijn moeder en Mariechen zitten voor de radio. Mariechen, die een fel aanhangster is van het katholicisme, huilt, want er vinden veel schijnprocessen plaats tegen geestelijken en andere mannen die zich altijd moedig tegen de Duitse bezetter hebben geweerd en in het ondergrondse verzet zaten. De communisten beschouwen hen als vijanden. Ook de ondergrondse strijders van de Poolse verzetsbeweging AK zijn voor het gerecht gesleept. Misschien is Dudek wel een van hen?

In de bossen zitten sinds het einde van de oorlog nog steeds zogenaamde roversbenden, maar eigenlijk weet iedereen dat het hierbij om vrijheidsstrijders van het ondergrondse leger gaat. Ook ik weet dat. Iedereen weet dat deze mannen helden zijn. De meeste ondergrondse strijders worden zonder vorm van proces in hun cel doodgeschoten. ’s Nachts worden ze in het geheim terechtgesteld; hun familie komt er vaak pas veel later achter. Ook schrijvers, kunstenaars en dichters die hun stem verheffen, worden in het openbaar als verraders bestempeld en krijgen geen werk meer.

De schijnprocessen boezemen angst in. Je hoort aan de stemmen van de aangeklaagden dat ze gemarteld zijn. Door hun aanklagers met hun schor gebrul worden ze ervan beschuldigd vijanden van het volk te zijn, revoluties te ontketenen, te spioneren, met Amerikaanse agenten samen te werken of voor smerige dollars het vaderland verkocht te hebben. De priesters wordt verweten dat ze hun ambt als geestelijke hebben misbruikt door geheimen te ontlokken, zich persoonlijk te verrijken of de Derde Wereldoorlog te ontketenen. De hetze laat zich door geen leugen tegenhouden. De geestelijken wordt zelfs verweten kinderen te hebben mishandeld.

Ook een vriend van mijn moeder is gearresteerd en door de snelrechter tot tien jaar tuchthuis veroordeeld omdat hij in het café een politieke mop heeft verteld.

De radio dreunt en dreunt. Mariechen zit luid te snikken. Mijn moeder houdt zich stil op de achtergrond. ‘Die misdadigers,’ zegt ze, en ik weet dat ze het niet over de aangeklaagden heeft.

Ik draai me om. Ze moeten nu eens ophouden! denk ik. Dat wil ik, dat kan ik niet meer aanhoren...

Doof en gevoelloos ben ik geworden, de kilte in mijn borst heeft zich verder verbreid, en ik heb geen medelijden, hoewel er ook bekenden onder de aangeklaagden zijn. Ik wil niets van die dingen weten.

Ik ben niet eens geschokt over de zaken die zich afspelen om mij heen. Het hoort erbij. Zo is het leven nu eenmaal. Ik ken het immers allemaal: de angst voor geüniformeerde mannen, het verdwijnen van bekenden, de angst, de terreur... Wel voel ik me treurig, oud en moedeloos. Hoe kan ik als jonge communiste nu trots zijn, terwijl ik weet wat terreur inhoudt? Ik leid een dubbelleven. Schaamte en trots verscheuren me.

Heden ten dage weet ik dat de perversie van de communistische machthebbers erin bestond de misdaden die zij zelf begingen, de anderen te verwijten. Ze gaven het land over aan de Russen en beschuldigden hen, die zich daartegen verzetten, van verraad aan het vaderland.

Van onze familie zijn alleen nog mijn moeder en ik, Roman en oom Polanski over. Oom Mittelmann, tante Berta en hun dochter zijn naar Israël geëmigreerd. Van de kant van mijn moeder is er niemand meer, nadat haar laatste neef die nog leefde, na de oorlog bij de pogrom in Kielce werd gedood.

Maar op een dag ontmoet mijn moeder bij toeval een verre nicht, Malwina. Ze is ongeveer even oud als zij, heeft grote zwarte ogen en is getrouwd met een communist die al voor de oorlog betrokken was bij de partij. De twee vrouwen vallen elkaar om de hals en zijn zielsgelukkig, want eindelijk bestaat er weer zoiets als familiegevoel. ‘Jullie moeten eens op bezoek komen, Tosia, kom maar langs in het weekeinde!’ roept Malwina telkens weer. Mijn moeder aarzelt: ‘Ik weet het niet...’ Maar Malwina dringt dermate aan dat ze ten slotte toegeeft. ‘Als je dat echt leuk vindt, Malwina, dan komen we graag,’ zegt ze met een diepe zucht.

De man van Malwina is tegenwoordig een hoge piet in de regering. Men haalt ons af van huis met een chique, zwarte auto en we rijden onder begeleiding van twee geüniformeerde soldaten door de eindeloze velden en bossen. Ten slotte arriveren we bij een oud jachthuis midden in het bos.

Dienstbodes openen de deur voor ons, nemen onze bagage aan en begeleiden ons naar onze kamer. Het zijn allemaal militairen. Ze zeggen niets, maar zijn overal aanwezig, als een schaduw. In de villa heerst een spookachtige stilte. Ik voel me beklemd en ik heb het koud. Ik constateer dat het mijn moeder niet anders vergaat. Het is alsof we op bezoek zijn in het hol van de leeuw.

Het huis is duur en elegant ingericht: overal tapijten, meubelen en zilver. Hoewel de spullen allemaal even prachtig zijn, is het er niet werkelijk stijlvol; de ruimten zijn veel te vol. Malwina leidt ons rond. Ze ziet er bleek en gespannen uit, praat net een beetje te veel en lacht een beetje te hard.

’s Avonds doen we onze mooie kleren aan en verorberen met Malwina, haar man en allerlei vreemde mannen in grijze pakken met kleurige dassen aan een lange tafel het avondmaal. De tafel staat vol kostelijke gerechten: er is Russische kaviaar in grote zilveren bekers, die de gasten leeglepelen als was het aardappelsalade, er zijn sinaasappelen, ham, fonkelende champagne in hoge kristallen glazen en cognac en allerlei likeuren. Ik kan haast niet geloven wat ik zie. Zoveel lekker eten heb ik nog nooit bij elkaar gezien! En waar halen ze het vandaan? Op de markt is immers zo goed als niets te koop...

Drie dagen lang zitten we vrijwel onafgebroken aan tafel, de geüniformeerde heren bedienen ons. Daartussendoor spelen we kaart, er wordt gepraat, gerookt en gedronken. Mijn moeder wordt steeds zwijgzamer. Wanneer ik haar vraag waar al dat eten vandaan komt, kijkt ze angstig om zich heen en legt haar vinger op mijn mond. ik voel me gevangen in een rovershol. Wanneer we niet aan tafel zitten, wandel ik alleen door het bos. Ik zie hazen en reeën, ga in het gras zitten en adem diep in. Ik geniet van het kortstondige gevoel van vrijheid en stel vast dat ik nog nooit eerder heb kennisgemaakt met zulke mensen: mannen die bezeten van macht zijn.

Op de derde avond worden we na zonsondergang door de zwarte auto opgehaald. Mijn moeder praat zachtjes met Malwina. Ze staan bij het hek dat de villa omringt. Ineens beginnen beiden vreselijk te huilen en ze omarmen elkaar met een diepe zucht. Ten slotte maakt mijn moeder zich los van Malwina en we stappen in de auto. Malwina roept ons nog iets na wat ik niet kan verstaan. We zien haar nooit weer terug.

Wanneer ik mij eenzaam en treurig voel, ga ik tegenwoordig naar een concert. Mijn moeder heeft daar geen tijd voor, maar ze geeft me graag geld om erheen te gaan. Voor mij is er altijd geld, - desnoods besteedt ze voor zichzelf dan iets minder. Ze wil gewoonweg niet toegeven dat er maar weinig geld voorhanden is. En ze vindt het geweldig dat ik de muziek heb ontdekt.

Urenlang zit ik in de concertzaal en luister naar Chopin, het Stabat Mater van Szymanovski en naar Mozart. Het is mijn geheim, op school weet niemand er iets van. Ik voel dat het niet bij de nieuwe orde zou passen. Wat mooi is, past niet bij het communisme...

Wanneer ik muziek hoor, lijkt mijn onrust draaglijker. Mijn verscheurdheid dringt zich minder sterk op en ik bevind me in die andere wereld waar ik altijd van droom.

Ik verlang zo naar geborgenheid.

Op een keer, wanneer ik met mijn moeder onderweg ben, zie ik in een etalage een oud poppenhuis. Het heeft één verdieping en twee slaapkamers, een keuken en een woonkamer met een geborduurde sofa en een fluwelen kleed op tafel. Het herinnert me aan het huis van mijn grootvader, waar ik nooit ben geweest. ‘Dat vraag ik voor mijn verjaardag!’ roep ik enthousiast tegen mijn moeder.

Ze zucht. Het poppenhuis is onbetaalbaar. Op een dag is het verdwenen uit de etalage.

In de grote vakantie mogen enige geselecteerde kinderen naar het zomerkamp van de Jonge Socialisten. Ik mag ook mee en verheug me er enorm op. Drie weken in de vrije natuur, midden in het bos, aan een meer, ver weg van de stad, ver weg van huis! Het bezoeken van het zomerkamp behoort tot de voorrechten van actieve communistische kinderen. Er is daar voldoende te eten, we kamperen er en doen leuke spelletjes.

Maar zodra ik in het zomerkamp ben, krijg ik vreselijk last van heimwee. Elke dag schrijf ik lange brieven aan mijn moeder. Alleen de avonden zijn aangenaam. Dan zitten we bij het kampvuur onder de sterrenhemel, braden worstjes en zingen communistische liederen. Er zijn kinderen uit heel Polen in het kamp: arbeiderskinderen, boerenkinderen en actieve communisten, zoals ik.

Maar dan gebeurt er iets dat mijn nieuwe wereldbeeld ruw verstoort. We zitten met zijn allen rond het vuur en zingen een revolutionair lied. Het refrein luidt; Wij verachten de dood, wij verachten uw god, onze god is het volk, de arbeidersklasse. En ineens staat er een klein meisje op, een boerenkind uit het Tatra-gebergte. Ze heeft lange blonde vlechten en draagt een kleurig boeket bloemen met linten. Ze staat er als versteend. Het vuur verlicht haar ernstige, kleine gezicht; ze zwijgt en zingt niet mee.

‘Waarom heb jij niet meegezongen?’ vraagt onze jeugdleider wanneer we klaar zijn met het lied.

Ik zie dat er tranen in haar ogen staan.

‘Ik zing geen lied tegen God!’ antwoordt ze met een dunne, vaste stem.

Langzaam maar zeker wordt het doodstil. Dan gaat de jeugdleider snel over tot de orde van de dag en begint een nieuw lied te zingen. De dagen daarop praat niemand meer over het voorval. Maar ik heb op de bewuste avond begrepen dat er iets is gebeurd dat mijn horizon te boven gaat: dat er mensen zijn die de moed hebben op te staan en nee te zeggen.

Ik sluit min of meer vriendschap met het meisje, dat sinds de gebeurtenis bij het kampvuur door iedereen gemeden wordt. Ik leer veel van haar. Ze vertelt me heldensagen en roversverhalen uit het gebied waar ze vandaan komt. De bergboeren zijn een trots, religieus volk met een zeer oude cultuur. Er is geen regering geweest die hen heeft weten te corrumperen.

Wanneer ik terugkeer uit het zomerkamp, heb ik begrepen dat er behalve ik nog meer mensen zijn die er niet bijhoren. En dat er zelfs velen zijn die daar trots op zijn in plaats van zich ervoor te schamen.

Waarom heeft mijn moeder het daar met mij niet over gehad? Ik voel toch aan dat ze mijn bestaan als meisje-met-de-trommel niet goedkeurt, en dat er zoveel is dat ze me zou willen zeggen! Maar ze zwijgt, laat me mijn gang gaan en verbiedt me maar weinig dingen. Steeds verder verwijderen we ons van elkaar, en ik voel me daardoor schuldig.

Haar teleurstelling en mijn schuldgevoel komen het meest aan het licht tijdens de strijd om het eten. Ik weiger te eten, neem meestal maar een heel klein beetje, word in dat opzicht steeds harder en neem een trotse houding aan. Daardoor raak ik op het innerlijke vlak steeds verder verwijderd van mijn moeder. Wat vroeger één persoon was, lijken er nu twee te zijn.

Wanneer we in het theater Manuela ontmoeten, zij haar armen om me heen slaat en me kust, me dingen toefluistert en me meeneemt naar de garderobe, zie ik de pijn in de ogen van mijn moeder. Het is meer dan jaloezie: ze moet erkennen dat ik haar ontglip.

Ik voel dat ze lijdt onder mijn gedrag, maar ook onder het missen van haar familie. Maar ik wil geen plaatsvervangster zijn van haar familie, en hoe meer verdriet ik bij haar vaststel, des te verder en vertwijfelder wend ik mij van haar af.

Als ze nu maar eens over haar gevoelens kon praten, als ze nu maar eens had gezegd: Je doet me pijn! Wat was het dan stukken gemakkelijker geweest, voor ons allebei. Misschien had ik later ook niet zo hatelijk tegen haar moeten doen... Maar ze lijdt in stilte, zonder woorden, zonder verzet. Dat versterkt mijn slechte geweten - ik verdoof het gevoel door hard en trots gedrag.

‘Kom, poziomka' zegt Manuela na de voorstelling tegen me. ‘Ik lees je nog een stukje voor, als je dat wilt, en daarna breng ik je naar huis. Heb je daar zin in?’ Ze kijkt mijn moeder en mij vragend aan.

Ik knik enthousiast. Mijn moeder zegt met tegenzin: ‘Als het niet te laat wordt...’

Ze is weggegaan. Manuela en ik zitten alleen in de kleedkamer van het theater. Buiten is het al donker. Ik vind mezelf heel volwassen, omdat ik nog zo laat op ben, omdat ik hier mag zijn en omdat Manuela me voorleest.

Ik vind het heerlijk bij Manuela in de kleedkamer te zijn. Hier is het opwindend en gezellig tegelijk. Er staan twee pluchen stoelen. De ene is voor bezoekers en staat in de hoek, de andere staat onder de grote spiegel met de schminktafel. Rond de spiegel heeft Manuela foto’s van haar lievelingssterren en kaarten van bewonderaars gehangen. Het zijn er heel wat, want Manuela heeft veel bewonderaars. Ze zenden haar bloemen en bonbons, en allemaal willen ze met haar trouwen. Vaak vertelt ze daarover. Het zijn dramatische, romantische verhalen en ik hang aan haar lippen, luister naar haar met wijdopen ogen. ‘Zou je met Stefan uitgaan of toch liever met Jerzy?’ vraagt ze koket, terwijl ze met een wattendoekje en crème de schmink van haar gezicht verwijdert. ‘Met Stefan!’ antwoord ik zonder te twijfelen, want die heeft haar immers net een grote doos bonbons gestuurd. Manuela lacht, biedt me een bonbon aan en neemt er zelf ook een. Ze vraagt me haar te helpen met de ritssluiting van haar jurk en hult zich in de zijden ochtendjas, die bij de kostuums aan een haakje hangt. Dan gaat ze weer in haar stoel zitten en pakt het boek.

‘Zullen we gaan lezen?’ Ze vindt het prettig haar eigen stem te horen wanneer ze me voorleest. En ook ik vind het prettig. Natuurlijk zou ik het boek best zelf kunnen lezen. Maar dat is niet hetzelfde. Wanneer Manuela leest, is het net een voorstelling. Ze kan geweldig voorlezen, en mijn moeder leest mij nooit voor. Vaak zitten we daar urenlang en zijn verzonken in de wereld van de romantiek en de tragische liefde.

Het boek heet Tristan en Isolde. Het verhaal draagt een tragisch geheim in zich, dat me diep vanbinnen raakt. Ze sterven van liefde. .. Is sterven van liefde niet het allermooiste?

En dan volgt het voorval met de brieven.

We zijn in het weekeinde op reis gegaan, de bergen in, en zitten op onze hotelkamer thee te drinken. Ineens wordt mijn moeder aan de telefoon geroepen. Ze springt overeind om naar het toestel te gaan, dat op de begane grond staat. Daarbij valt haar tas van tafel, een kleine, bruine handtas met een gouden hengsel. Ik zie de tas op het tapijt liggen. De tas is open en er zitten brieven in. Verrast pak ik de tas op en haal de brieven eruit. Ze hebben alle hetzelfde handschrift, geschreven met zwarte inkt - een sierlijk en krachtig handschrift. Een handschrift dat ik niet ken... Wie heeft mijn moeder al die brieven geschreven? Hoewel ik weet dat het niet mag, wint mijn nieuwsgierigheid het. Ik neem een brief uit de envelop. Hij is van een bekende die ik ook goed ken, een aardige, oudere man. Alle brieven zijn van hem. Wat heeft hij haar te zeggen? Ze zien elkaar toch af en toe. Hij zou haar dus eigenlijk alles kunnen vertellen wat hij wil...

Ik begin te lezen.

Mijn allerliefste Tosia...

Geschrokken stop ik met lezen, ik word helemaal warm in mijn gezicht. En mijn mond is ineens helemaal droog. Ik zou dat niet moeten lezen, denk ik.

Mijn allerliefste Tosia,

Elke nacht lig ik wakker en zie ik je voor me. Zoals je lacht, zoals je praat, zoals je je beweegt... Mijn ziel, mijn lichaam verlangt naar je, naar jouw ziel, jouw lichaam, elke nacht, elke dag. Ik kan niet leven zonder jou en zonder jouw liefde! Een leven zonder jou is zinloos, en ik hoop vurig dat het lot ons ooit in een veilige haven...

Mijn hart bonkt, mijn mond is bijna onverdraaglijk droog. Ik word woedend, maar ik lees verder, ik moet verder lezen, ik moet alles weten. Halfverdoofd door de schok en de pijn lees ik alle brieven.

Het zijn hartstochtelijke liefdesbrieven, en ze staan boordevol lichamelijk verlangen. Voor de eerste keer in mijn leven begrijp ik dat er zoiets als seksueel verlangen bestaat. Dat verwart me en ik schrik ervan. Tot op dit moment had ik mijn moeder nooit als vrouw gezien, alleen maar als moeder, als deel van mij. Ik lees over ‘ankers in het leven’, over ‘afgetelde uren’, ‘wat zou mijn leven voorstellen zonder jou’. Ik lees en denk aan mijn dode vader, en ik word er woedend over dat ze ons beiden verraadt. Ik word onpasselijk van het vermoeden dat liefde meer is dan een woord...

In de verte hoor ik de voetstappen van mijn moeder. Snel stop ik de brieven terug in de handtas, leg die terug op tafel, sla mijn benen over elkaar en probeer te doen alsof er niets is gebeurd.

‘Is er iets?’ vraagt mijn moeder bezorgd, wanneer ze me zo aantreft. ‘Je ziet helemaal bleek, mijn kindje... Laten we hopen dat je niet ziek wordt!’

Ze legt haar hand op mijn voorhoofd om te voelen of ik koorts heb. Ik zou die hand willen wegdrukken, die hand die het lichaam van een man heeft aangeraakt, die vreemde, koele hand, die niet meer bij mij hoort... Ik ben vreselijk kwaad.

Maar ik laat het gewoon gebeuren. Niemand mag dit ooit te weten komen. Nooit mag mijn moeder erachter komen dat ik haar geheim heb ontdekt. En dat ik nu weet dat ze me heeft verraden.