13

‘ARBEIT MACHT FREI!'

Ik krimp ineen. Maar het is de buurvrouw, die over de heg kijkt en mij begroet. Ze knikt me vrolijk toe. Ik ben juist bezig een paar viooltjes in een bak op het terras te zetten. Ik heb ze gekocht in de supermarkt - iedereen heeft tegenwoordig viooltjes.

‘Goedemorgen,’ antwoord ik bedeesd. De buurvrouw kan immers niet weten wat die woorden voor mij betekenen. Ze ziet er stevig en robuust uit, een typische Beierse. Ze bedoelt het zonder twijfel goed.

‘Hebt u zin een kop koffie bij me te drinken?’

We drinken koffie in een lichtbruine keuken met gebloemde tegels. Ze biedt me broodjes aan: ‘Die heb ik net gehaald, ze zijn nog vers!’ Ik bedank vriendelijk.

‘Maar u hebt het toch helemaal niet nodig om een dieet te volgen!’ lacht ze en pakt gretig een broodje. ‘Een mager, jong meisje als u! Zijn in Polen alle vrouwen zo mager? Weet u, in het begin dachten we allemaal dat u het Spaanse kindermeisje was van die aardige meneer Biczycki. Maar toen begreep ik ineens dat u zijn vrouw bent!’

Ze lacht galmend over haar geslaagde grap.

Mensen als zij heb ik nooit eerder ontmoet.

‘Ik geloof dat ik me zo langzamerhand moet verontschuldigen... Ik ga het middageten voorbereiden, en nog een beetje schoonmaken...,’ mompel ik. ‘En alstublieft, spreekt u die woorden nooit meer tegen me uit...’

‘Welke woorden?’ vraagt ze verrast.

‘Dat Arbeit macht frei. Het stond in Auschwitz boven de poort...’

‘Auschwitz?’ Ze heeft er nog nooit van gehoord.

Wanneer het maar enigszins mogelijk is, ga ik met Jakob naar München. De busrit duurt een eeuwigheid. Ik loop met het kind door de stad, ga koffiedrinken en bezoek musea. Maar Jakob houdt niet van tentoonstellingen, dus lopen we uren door het park... alles is goed, zolang we maar weg zijn uit Ottobrunn!

Het huis is nog bijna helemaal leeg en behoorlijk ongezellig. Maar ik krijg het gewoon niet voor elkaar om het in te richten - ik, die altijd zo van inrichten hield. Ik krijg geen leuke ideeën, hoewel ik daar wel mijn best voor doe. Alles is zo star hier, zo normaal, zo banaal. Ik voel me in Ottobrunn als een vogeltje in een kooi: wassen, koken, schoonmaken, het gras maaien, het wordt steeds meer - en ik doe alles verkeerd.

‘Je overdrijft!’ zegt Jan.

Hij is dolgelukkig met zijn nieuwe werk, want eindelijk heeft hij ontdekt wat hij het leukst vindt om te doen: jonge mensen onderwijzen. Gehoor te vinden. Zijn leven lang heeft hij eronder geleden dat er niet genoeg van hem werd gehouden, dat er niet voldoende op hem werd gelet. En ik ben altijd te veel met mezelf bezig - het is voor mij niet mogelijk hem al die aandacht te geven die hij nodig heeft. Maar op school is hij dan eindelijk het middelpunt. Zijn leerlingen houden van hem. Ze komen voortdurend bij ons thuis en mogen hem dag en nacht opbellen. Hij is er altijd voor hen.

Dat ergert mij. Ik kan al die mensen om me heen vaak niet verdragen. Het is vaak alsof ik niet aanwezig ben - hij lijkt voor iedereen begrip te kunnen opbrengen, behalve voor mij.

In het weekeinde werkt hij in de tuin of zit hij met zijn studenten op het terras.

Hij went steeds meer aan het hebben van een huis, bedenk ik me. Hij wordt steeds verstandiger en normaler. Waar is toch die betoverende, verloren jongen gebleven die ik zo liefhad in hem?

‘Is het niet verrukkelijk?’ zegt Jan en hij gaapt. ‘Een eigen huis, een eigen tuin... Kom Roma, we gaan samen het gras maaien.’

Maar ik wil het gras niet maaien. Ik wil rustig in de tuin zitten, in het zonnetje, en met niemand praten. Maar als ik naast ons de buurvrouw hoor kuchen en met koffiekopjes hoor rammelen, kan ik niet buiten van het zonnetje genieten.

Jakob gaat nu naar school.

Ik heb een matrozenpakje voor hem gekocht - zo een als ik en Ryszard destijds ook hadden. Dat is een van de weinige jeugdherinneringen waaraan ik met plezier terugdenk. Jakob vindt het pakje stom.

In het begin kwam hij vaak huilend thuis. ‘We moeten inpakken!’ snikte hij dan. ‘De kinderen hebben gezegd dat wij buitenlanders zijn en dat we gearresteerd worden!’ Zijn woorden snijden door mijn ziel. Hoe moet ik hem troosten?

Ik verzeker hem dat het allemaal onzin is en dat hij de beste, mooiste en intelligentste mens op de hele wereld is. Hij moet alles horen wat ik in mijn jeugd nooit te horen heb gekregen. Ik ben ervan overtuigd dat al zijn angsten als sneeuw voor de zon verdwijnen als ik het hem maar vaak genoeg zeg. Maar dat is helaas niet zo. Jakob voelt de discrepantie tussen mijn woorden en hetgeen de anderen tegen hem zeggen. En langzaam maar zeker neigt hij ertoe meer geloof te hechten aan wat de anderen hem vertellen.

Intussen heeft hij een paar vrienden gevonden, maar hij heeft het nog steeds niet gemakkelijk. Als kunstenaars en buitenlanders horen we er in Ottobrunn gewoon niet bij, en bovendien komen er vaak vreemde vogels bij ons op bezoek. Dat vinden de buren merkwaardig. De kinderen die bij ons op bezoek komen, mogen alles wat hun thuis verboden wordt - en ook dat neemt men ons kwalijk. Bij ons staat altijd een schaal snoep op tafel, en ze mogen over de meubelen klauteren. Jakob is zeker niet ongelukkig, maar hij voelt pijnlijk duidelijk dat hij anders is.

Net als ik vroeger, denk ik, en de katholieke basisschool komt terug in mijn herinnering. Maar Jakob is goed in sport. Hij gaat naar de katholieke catechisatieschool. Met de knappe onderwijzeres, die nauwsluitende spijkerbroeken draagt en gitaar speelt, sluit hij vriendschap, en niemand heeft in de gaten dat hij joods is...

Soms heeft hij het moeilijk met mijn bezorgdheid. Ik ben de laatste moeder die haar kind nog van school afhaalt.

‘Alsjeblieft, mama, laat me toch alleen naar huis gaan, net als de andere kinderen!’ vraagt hij me bedeesd.

Met tegenzin geef ik toe.

Jakob neemt onbewust mijn onuitgesproken angsten over. Hij heeft altijd precies in de gaten wat ik voel - zelfs wanneer ik hem verzeker dat alles in orde is. We doen altijd alsof we geen financiële zorgen kennen, maar Jakob heeft binnen de kortste keren in de gaten dat het niet waar is. Desondanks laten we al zijn wensen in vervulling gaan, ook al weten we soms niet hoe we ze moeten betalen.

Hoe ouder hij wordt, des te beter begrijpt hij dat het leven van een kunstenaar een voortdurende, kwellende onzekerheid met zich meebrengt. ‘Ik wil geen kunstenaar worden, mama!’ verklaart hij ernstig.

Jakob wil zijn leven niet laten regeren door angst, zoals dat bij mij het geval is. Daardoor voelt hij zich vanaf het begin aangetrokken door de gevaarlijkste sporten - en toch maakt hij zich om mij minstens evenveel zorgen als ik om hem. Zoals ik mij destijds bezorgd maakte om mijn moeder. Natuurlijk heb ik door dat mijn overdreven bezorgdheid hem belast. Maar hoe moet je een gezond kind opvoeden als je zo bent als ik?

Pas veel later heb ik begrepen dat de psychische kwellingen van de holocaust-slachtoffers ook schade toebrengen aan hun kinderen. Destijds wilde ik het verleden het liefst ontkennen en ik heb Jakob er maar weinig over verteld. Al mijn kracht besteedde ik aan het verdringen van de pijn. Ik probeerde met liefde en wilskracht de herinnering uit te wissen.

Maar het is me niet gelukt.

In de blauwbetegelde metrotunnel is geen mens.
 De man heeft rood haar en draagt een blauwe werkbroek. Zelfs zijn armen zijn harig - hij probeert Jakob ermee te grijpen... Hij achtervolgt me door het hele metrostation met zijn eindeloze, helverlichte gangen. Ik druk mijn kind tegen me aan en loop verder. Ik begin te rennen. Ik hoor hem vlak achter me kuchen en ademen, hij zit me werkelijk op de hielen. Ik ren voor mijn leven, voor Jakobs leven. Het spoor op, de tunnel in. Er komt een trein aan. Langzaam draaien de wielen: ik moet het kind redden, ik moet het kind redden, ik moet het kind... Hij pakt me beet -

Badend in het zweet word ik wakker. Het is onmogelijk verder te slapen. Ik ga naar beneden, naar de keuken, drink een kop thee en staar uit het raam naar de tuin van de buren... Het was maar een droom.

Precies om zeven uur begint hiernaast het gebrom van de stofzuiger. Ik wek Jakob en maak een ontbijt voor hem klaar. Even daarna komt Jan de trap afgelopen.

‘O ja, voor ik het vergeet,’ zegt hij tussen twee slokken koffie door, ‘je weet toch dat de sleutel van de hobbykamer afgebroken is. Ik heb een slotenmaker gebeld, hij komt vanmiddag even langs.’

Opnieuw ben ik verbaasd over het feit dat hij zijn praktische kanten zo ontwikkeld heeft sinds hij huiseigenaar is. Ik beloof hem dat ik de slotenmaker zal ontvangen.

’s Middags ligt Jakob even te slapen; ik ben helemaal vergeten dat er iemand langs zal komen. Plotseling wordt er aangebeld. Zeker de buurvrouw, denk ik zuchtend en open de voordeur.

Voor me staat de man met het rode haar. Hij draagt een blauwe werkbroek en zelfs op zijn armen heeft hij rode haren...

Mijn hart begint wild te kloppen. Ik word bevangen door paniek en wil de deur dichtgooien, maar hij houdt hem vast.

‘Ik ben de slotenmaker,’ zegt hij in onvervalst Beiers. ‘Bij u is toch een sleutel afgebroken?’

Ik knik zwijgend. Ik laat hem binnen - in mijn huis, waar mijn kind boven ligt te slapen!

‘In de kelder...,’ stamel ik met moeite. Dan vlucht ik naar boven, naar Jakobs kamer, en sluit de deur af.

Jakob slaapt diep en vast. Er gebeurt niets, helemaal niets. Ik luister. Beneden hoor ik een rammelend geluid, een boor, gehamer. Dan: ‘Mevrouw Biczycki? Mevrouw Biczycki!!!’

Ik antwoord niet, maar druk me tegen de deur en hoop vurig dat hij de trap niet opkomt. Na een poosje hoor ik voetstappen die zich verwijderen, en ten slotte valt de deur in het slot.

Opgelucht haal ik adem.

Voorzichtig loop ik de trap af. Op de onderste trede ligt de rekening.

Ik word me steeds bewuster van mijn eenzaamheid.

Ik speel inmiddels alleen nog maar rollen: de rol van de charmante getrouwde vrouw, de rol van de goede moeder, de rol van het huisvrouwtje in Ottobrunn... En op de feestjes, waarop we steeds vaker worden uitgenodigd, speel ik uiteraard de succesvolle kunstenares. Een originele, opwindende jurk heb ik natuurlijk altijd - al is die soms afkomstig van de vlooienmarkt. Maar dat merkt niemand. Een paar ogenblikken lang ben ik dan gelukkig, tussen al die mooie, beroemde mensen die geen zorgen lijken te hebben en zo anders zijn dan mijn buren in Ottobrunn. Soms laat ik me een moment meeslepen door de vrolijke stemming. En toch vind ik het moeilijk zo’n avond uit te zitten. Het kost me moeite mijn masker niet te laten zakken. Heel veel moeite. En opnieuw is mijn enige gedachte: weglopen, ik moet me verstoppen. Gewoon weglopen!

De schilderijen die ik maak zijn vaal en krachteloos. Ik schilder eigenlijk altijd met een slecht geweten. Bij alle plichten die ik moet vervullen komt het schilderen me voor als tijdverdrijf, vermorste tijd.

Ik onderneem in deze tijd voor het eerst pogingen om aan de slag te komen in de televisie- en filmwereld. Af en toe krijgen Jan en ik nog een opdracht voor de enscenering van een stuk. Dan pakken we onze koffers en gaan op reis. Maar ook in mijn werk speel ik een rol: die van de energieke, zelfbewuste kostuumontwerpster, die voortdurend overloopt van de ideeën en weet wat ze tot stand wil brengen. Telkens weer moeten veranderen is als het lopen van een marathon zonder training.

Wanneer ik op reis ben, zorgt mijn moeder voor Jakob en past ze op het huis. Ze komt graag bij ons in Ottobrunn. Ze kookt en bakt, speelt met Jakob en helpt hem bij zijn huiswerk. Zou ze in de gaten hebben dat ik langzaam stik? Of speel ik mijn rol inmiddels zo goed dat zelfs mijn moeder het niet in de gaten heeft?

Misschien wil ze het helemaal niet weten, net als vroeger. Het normale leven is zo verleidelijk voor ons. Eigenlijk is alles voor elkaar: het gaat goed met Jakob, Jan is tevreden, we hebben vrienden, een mooi huis...

In het weekeinde geeft Jan graag feesten, ’s Zomers zitten de gasten in onze tuin, er wordt gekletst, gelachen en veel wodka gedronken. We worden in München steeds bekender, we leren steeds meer kunstenaars kennen.

Maar dat is allemaal slechts spel. Dat gevoel versterkt mijn depressies alleen maar. Ik slaap steeds slechter en mijn geweten knaagt. Het ligt allemaal aan mezelf, denk ik vertwijfeld. Ik moet sterker worden, dan komt alles goed. Maar hoe meer moeite ik daarvoor doe, des te zwakker voel ik me.

‘Ga toch eens naar de dokter,’ raadt Jan me aan, en mijn moeder is het met hem eens.

De dokter is een aardige man. Jan heeft hem in het theater leren kennen en is bevriend met hem geraakt.

‘Nou, vertel het eens, mevrouw Biczycki!’ spoort hij me aan.

Ik slik, zoek naar woorden. ‘Het gaat niet,’ krijg ik er ten slotte uit. ‘Ik kan niet eten, niet slapen... Vaak heb ik het gevoel dat ik er helemaal niet ben... Ik krijg mijn leven niet op orde... ’

De dokter onderzoekt me even, hij heeft weinig tijd. Het schijnt dat ik niet erg ziek ben, met mijn 34 jaar. Hij kijkt me enigszins radeloos aan.

‘Wat is er met me aan de hand?’ vraag ik ongerust.

‘Helemaal niets, eigenlijk!’ antwoordt hij vertrouwenwekkend.

‘U bent wat nerveus, en hebt daarom last van uw maag, maar dat hebben zoveel mensen. Ik zou uw klacht willen omschrijven als een neurovegetatieve storing... En daar is een goed middel tegen dat geen kwaad kan. Mijn eigen vrouw gebruikt het ook. Neemt u ’s avonds één tablet in, dan slaapt u beter.’

Hij geeft me een recept en is duidelijk blij dat hij van me af is. Ik ga meteen naar de apotheek. Het geneesmiddel heet mandrax. Ik neem het vaak in en ben daarna in een goede stemming - ik zweef en maak me geen zorgen. Alles wordt zacht en er zijn geen obstakels meer.

Jan heeft al snel in de gaten dat ik tabletten inneem, maar hij vindt het ongevaarlijk. Het zal wel weer een gril van me zijn, denkt hij.

‘Ah, je hebt je pil weer ingenomen? Mooi, dan ben je zo weer in een goede stemming!’ zegt hij vrolijk en maakt grapjes terwijl ik met onzekere tred de trap af kom stommelen: ‘Ja, dat komt ervan als je je pil inneemt!’

Niemand denkt er iets kwaads over. Het is zo onbeduidend, alsof ik krullen in mijn haar draai. En ik ben tevreden dat ik met behulp van de medicijnen mijn leven beter op orde heb.

Uw heg is niet netjes geknipt... Verwijdert u alstublieft de berg sneeuw voor uw garage binnen 24 uur...

Wanneer de man van de dierenbescherming komt, ligt onze hond Cupido net frisgewassen en gedroogd op de sofa. ‘De mensen hebben zich erover beklaagd dat u deze hond verwaarloost,’ zegt hij hoofdschuddend. ‘Is het mogelijk dat de buren iets tegen u hebben?’

Het is wel zeker dat de buren iets tegen ons hebben. We zitten in de verkeerde buurt, we wonen in het verkeerde huis, we zijn slechts huurders, we zijn buitenlanders, en bovendien zijn we ook nog kunstenaars.

Ik probeer alles nog beter te doen, nog meer mijn best te doen.

Zonder succes.

De brieven intimideren me, ik voel me ingesloten en bedreigd. Ik laat ze aan mijn vriendelijke, Beierse buurvrouw zien. Ze begrijpt niet hoe zoiets me nu pijn kan doen.

‘Dan ruimt u die troep toch gewoon op!’ meent ze, pakt een schep en helpt me de sneeuw te ruimen.

Ook Jan begrijpt niet waarom de reprimandes van de buren zo’n indruk op me maken. Hem accepteren ze wel, denk ik vol wroeging. Omdat hij blond is.

‘Je maakt je te veel zorgen,’ zegt hij zuchtend. ‘Neem toch niet alles altijd zo zwaar op!’

Ik ga in bad en neem een tablet in.

Gaandeweg stel ik vast dat ik niet de enige vrouw in Ottobrunn ben die eenzaam is. De vrouwen hier hebben weliswaar zo’n beetje alles wat hun hartje begeert: gezinswoningen, kinderen op school, auto’s in de garage, mannen aan het werk, mooie meubelen in de kamer, strijkijzers in de kelder en tot de nok gevulde diepvrieskasten. Maar mijn buurvrouw bijvoorbeeld werkt bergen taart en chocolade naar binnen, wordt steeds dikker en bedrinkt zich elke avond met haar man voor de televisie...

In deze tijd is er een Amerikaanse holocaust-serie op de televisie. Ik hoor het toevallig van de overbuurvrouw, die altijd uiterst gereserveerd tegen me is geweest. Op een of andere manier moet ze hebben gehoord dat ik joods ben. Nog dezelfde avond wordt er aan de deur geklopt.

‘Was u daar ook?’ vraagt ze ongelovig. ‘En ging het er werkelijk zo aan toe?’ De ontzetting is nog af te lezen van haar gezicht. Blijkbaar heeft ze voor de uitzending nooit iets over de kwestie gehoord.

Ik knik zwijgend. We hebben het er daarna nooit meer over, maar ze gedraagt zich sinds die avond wel anders tegen me - alsof ik nu voortdurend hulp nodig heb, als een gehandicapte. Maar we blijven beiden alleen.

Op een dag zie ik in de supermarkt bij toeval hoe een van mijn buurvrouwen onopvallend een flesje parfum in haar jaszak laat verdwijnen.

Later praten we een beetje, en ze vertelt me dat stelen een geheime hobby van haar is. Ze is er al buitengewoon bedreven in. ‘Ik heb zelfs al een parasol uit het café weten mee te nemen!’ vertelt ze me trots, en haar ogen flikkeren als die van een jager die een reuzenhert heeft geschoten.

‘Waarom doet u dat?’ vraag ik. Ze heeft het niet echt nodig, haar man verdient genoeg.

‘Ik weet het niet... Er gebeurt hier zo weinig,’ antwoordt ze.

De anderen doen het ook. Het is een wedstrijd: wie krijgt het origineelste voorwerp mee naar huis. Slechts één van mijn buurvrouwen steelt niet. Zij rijdt elke middag naar de stad, spreekt daar mannen aan en gaat met hen naar een hotel. ‘Dat is veel beter dan stelen,’ beweert ze. ’s Avonds, wanneer haar man thuiskomt, staat ze bij het gasfornuis het eten klaar te maken.

Het stelen heeft me aangestoken.

Op een dag kom ik met een grijze schuimrubberen kop naar huis, die ik heb meegenomen van de drogisterij.

Ik kijk eens naar het idiote ding, dat ik werkelijk nergens voor kan gebruiken. En dan voel ik weer die loodzware vermoeidheid -die mist waar ik niet uit kan ontsnappen.

Wanneer Jan en ik op reis gaan, ziet het leven er meteen een stuk vrolijker uit. Ik ben Ottobrunn nauwelijks uit of ik heb alweer het gevoel dat ik weer kan ademhalen. We gaan naar premières, naar concerten, naar feestjes...

Vaak worden we uitgenodigd door rijke mensen die geïnteresseerd zijn in kunst. In hun mooie huizen met het vriendelijke personeel lukt het me voor korte tijd, en zonder jaloers te worden, mijn eigen leven te vergeten en het hunne te leven.

In Rome bezoeken we mijn neef Roman in zijn palazzo. Het contact met hem was na de moord op zijn vrouw steeds moeilijker geworden; hij heeft ons slechts eenmaal opgezocht. Maar ook nu hebben we elkaar niet veel te vertellen. Hij wordt altijd omgeven door zoveel druktemakers - mensen die voor mij veel te vermoeiend zijn.

Af en toe gaan Jakob en ik naar Monte Carlo. Mijn vriendin Mira heeft een vriend, een Amerikaanse jood, die daar een sprookjesachtige villa bezit.

Op een dag belt ze me op: ‘Kom snel hierheen, prinses Caroline gaat trouwen, en we zijn uitgenodigd. Het huwelijk wordt praktisch voor ons huis voltrokken!’

Caroline heeft lelietjes-van-dalen in het haar. Haar bruidegom draagt te veel sieraden. Ze glimlacht op een afwezige manier. Het zal niet goed gaan tussen die twee. Iedereen zegt het.

Monte Carlo ligt te schitteren in de zon. De zee glinstert me tegemoet, in de lucht hangt de geur van mimosa.

De mensen liggen te zonnen op brede strandstoelen, aan de rand van een superchic zwembad. De meesten hebben een groot, blauw-wit zonnescherm gehuurd, in de schaduw waarvan ze nippen aan hun koele drankjes. Naast ons zit Stephanie van Monaco te kletsen, met drie jongemannen om haar heen.

Men gaat in vol ornaat zwemmen: met sieraden om, make-up op, en kunstig opgestoken haar.

’s Middags behoor je te lunchen in ‘Hotel de Paris’. De oudere dames die hier met hun jonge geliefden zitten, kijken zo strak voor zich uit dat ze nauwelijks kunnen eten. Ze dragen dure, kleurige jurken en briljanten die glinsteren in de zon. Op een of andere manier doen ze me denken aan de hoeren van Beersheba.

In de villa lopen dienstboden rond die elke mogelijke wens in onze ogen weten te lezen. Ik beweeg me in die wereld als in een poppenhuis, iets wat ik als klein kind altijd zo graag wilde hebben. Maar nu ben ik me er zeer van bewust dat al die mooie dingen en al die luxe toebehoren aan een ander. Vaak probeer ik me voor te stellen hoe het zou zijn om zo’n leven te leiden - een leven zonder zorgen, zonder angst.

Luxe betekent hier rondrijden in grote auto’s, waarin veel minder mensen zitten dan in een bus. Of wonen in hotels, waarbij je nauwelijks doorhebt dat er ook buren zijn. En winkelen in zaken waar je voorkomend wordt behandeld. Maar voor mij betekent luxe niets anders dan beschermd te zijn tegen mogelijke pijn en verwondingen. Luxe maakt vluchten mogelijk en vormt een bescherming tegen angst.

Sammy, de rijke echtgenoot van mijn vriendin, vangt mijn blikken op. ‘Vind je die briljanten mooi?’ vraagt hij en legt zijn hand op mijn knie. ‘Jij mag er ook wel een paar hebben, hoor...’

Ik trek mijn stoel een stukje naar achteren. ‘Niet alle mensen kunnen briljanten hebben,’ zeg ik zachtjes. Echt leuk zou je het nooit met me hebben Sammy, denk ik tegelijkertijd. Feitelijk ben ik niet meer dan een pakketje angst, al is dat pakketje mooi ingepakt.

Sammy bestelt aldoor de duurste dingen: kaviaar, ganzenlever-pastei, lamsfilet. Ik eet telkens keurig mijn bordje leeg, al weet ik dat ik even later misselijk word.

Daarna gaan we winkelen. Mijn vriendin en ik vervallen in een ware koopziekte. Armani, Gucci, Pollini... We kopen schoenen, kleding, tassen, lange, strakke laarzen die bijna reiken tot aan ons middel, kleurige leren jasjes. Wat moet ik in Ottobrunn met al die spullen?

Sammy trekt geduldig zijn creditcard.

’s Avonds op het terras kijken we naar de grote, witte jachten die trots voorbijvaren. Het dienstmeisje serveert een heerlijk naar kruiden geurende sole meunière. We krijgen er een fluweelzachte, zijdeachtige wijn bij.

Het wordt langzaam donker. Beneden in de haven gaan de lichtjes aan. Ze flonkeren en vormen samen een reusachtig collier van briljanten.

Ik denk aan onze onbetaalde elektriciteitsrekening in Ottobrunn.

Elke keer als we terugkeren, zak ik weg in een diepe afgrond. Meteen besef ik dat ik de ramen moet zemen, en in de kelder doe ik de was tot ook het laatste beetje glitter uit mijn kleren is gespoeld. Vaak probeert Jan me te helpen met het huishouden. Maar dat vinden ze maar niets in Ottobrunn - bovendien heeft hij altijd haast. Zodra het enigszins mogelijk is, verdwijnt hij en gaat naar de stad, naar zijn werk, en dan zit ik alleen.

Vaak zit ik urenlang voor me uit te staren en ben ik niet in staat me te verroeren. Pas als Jakob uit school komt, lukt het me me te vermannen en eten voor hem klaar te maken. Als hij daarna buiten gaat spelen, ga ik weer in mijn hoekje zitten en versteen.

‘Wat heb je de hele dag eigenlijk gedaan?’ vraagt Jan verwijtend als hij ’s avonds thuiskomt. ‘Er is niets te eten, je hebt niet schoongemaakt...’

Dan sluit ik me op in mijn kamer en neem een tablet.

De tijdsspanne tussen het innemen van de tabletten wordt steeds korter. Maar dat is niet erg. Het is gewoon een medicijn, overweeg ik. Je neemt het in op het moment dat je het nodig hebt. Niets meer, niets minder.

Op een dag staat er een man voor de deur, een bekende schrijver uit Krakau. Hij glimlacht en geeft me een hand. ‘Roma?’

Jan heeft een groot aantal van zijn stukken geënsceneerd. Maar Jan is er niet, hij is op reis. Hij heeft me gevraagd Slawo op te vangen als die mocht komen: ‘Je kent hem immers uit Krakau... ’

O ja, ik ken hem zelfs goed. We zaten vaak samen in een café toen ik nog zo’n beetje een schoolmeisje was en hij al een erkend dichter. Hij flirtte met me, net als met veel andere meisjes. ‘Mag ik naar u glimlachen?’ vroeg hij me dan, en hij deed het ook vaak.

Nu ineens herinner ik het me allemaal weer. En nu staat hij voor me en ik weet niet wat ik met hem aan moet. Hij heeft in de wereld inmiddels een naam. In ieder geval is hij rijk geworden, en arrogant.

Slawo komt binnen. Hij steekt een pijp op, ontkurkt een fles wijn en zinkt neer op de sofa. We beginnen te praten en houden niet meer op. Het wordt avond, het wordt nacht. We praten en praten - over Krakau, over Polen, over het theater en over ons.

Als de ochtendschemering inzet en de buurvrouw begint met stofzuigen, is het met ons gedaan.

De maanden daarop staan in het teken van de verovering - brieven, bloemen en telefoontjes. Jan is nog steeds op reis en vermoedt niets.

Slawo is precies het tegendeel van hem: bedachtzaam, rustig en zelfbewust. Elke beweging, elke gedachte: alles is bij hem perfect gepland en wordt perfect uitgevoerd. Slawo heeft een hekel aan wanorde en chaos. Hij weet altijd precies wat hij wil.

En nu wil hij mij.

Op dit gevoel heb ik aldoor gewacht. Nu krijgt mijn hart wat het wil. Het is niet alleen de aura van succes die Slawo omgeeft als een opwindende geur. Zijn zelfverzekerdheid geeft ook mij een gevoel van zekerheid. Maar vooral vertegenwoordigt hij een stuk vaderland: alles wat ik al die jaren die ik in Duitsland doorbracht, heb gemist en nu mijn leven weer binnentreedt.

We voeren lange gesprekken. Hij vertelt over zijn jeugd, die hij in armoede heeft doorgebracht. Hij heeft altijd maar één doel gehad: rijk en beroemd worden.

En dat doel heeft hij bereikt. Hij heeft een bijtende, kluchtige, zwarte humor waarmee hij ook mij aan het lachen krijgt. En hij is alleen. Zijn vrouw is een paar jaar geleden overleden.

Slawo geeft mij het gevoel dat hij me begrijpt. Hij geeft me het gevoel dat hij me nodig heeft. En vooral geeft hij me eindelijk weer het gevoel dat ik een liefdevol mens ben - niet moeilijk en niet ziek.

Ik heb nu ook geen tabletten meer nodig. Ik probeer me voor te stellen dat ik de rest van mijn leven doorbreng met Slawo. Het is een droom, een spel, een poging.

Wanneer Jan terugkomt, is het al veel te laat.

Jan zit op ons bed en heeft zijn hoofd in zijn handen begraven. Zijn blonde haren zijn verward, als altijd. Met zijn hand zoekt hij in zijn jaszak naar een sigaret, maar hij vindt er geen. De hand blijft doelloos op de rand van het bed liggen. Hij kijkt me aan, neemt zijn bril af. Hij ziet er moe en grauw uit, alsof hij niet heeft geslapen. Hij kijkt me tegelijk ongelovig en verwijtend aan.

‘Waarom?’ vraagt hij zacht. Voor de honderdste keer.

‘Omdat wij zo niet verder kunnen. Je hebt mij niet nodig. Jij hebt niemand nodig - dat heb je altijd gezegd!’ antwoord ik met gespeelde zelfverzekerdheid. In mijn achterhoofd hoor ik de waarheid, die ik al jarenlang niet kan formuleren - dat het tussen Jan en mij al lange tijd voorbij is. Dat er voor mij hier in Ottobrunn en in dit huwelijk een onbestemd gevaar dreigt - en dat ik maar één antwoord kan verzinnen op die dreiging: mijn kind bij de hand nemen en wegvluchten. Net zoals mijn moeder dat heeft gedaan.

Ik had even gedacht dat Jan opgelucht zou zijn. Hij heeft immers zoveel ellende met me beleefd. Maar het tegendeel blijkt waar. Jan heeft nooit begrepen hoe eenzaam ik was. En nu begrijpt hij niet hoe het mogelijk is dat ik hem verlaat. Voor hem ligt de schuld bij Slawo, en nergens anders. Een andere man is de eenvoudigste verklaring die er is.

‘En Jakob? En het huis?’ vraagt hij. De rimpels in zijn voorhoofd worden zo mogelijk nog dieper.

‘Jakob kan het beste met mij meegaan,’ antwoord ik snel. Ik wil niet voelen hoeveel pijn deze woorden hem doen, en praat snel verder. ‘En we bezoeken je natuurlijk regelmatig, we zijn immers niet van de aardbodem verdwenen. En wat het huis betreft: je weet hoe ik daarover denk. Ik heb er nooit veel aan gevonden.’

‘Maar we hadden het toch goed hier,’ zegt hij hulpeloos.

‘Het spijt me. Ik heb dit allemaal niet gewild. Maar misschien komt alles weer goed, misschien kom ik wel weer terug,’ zeg ik, en bijna geloof ik zelf wat ik zeg.

‘Nou ja. Het is jouw leven...’ zegt Jan zonder me aan te kijken. ‘Ik wil jouw geluk niet in de weg staan.’

Hij klinkt bitter. Opnieuw zoekt zijn hand naar een sigaret. Hij vindt er een in zijn andere jaszak en steekt hem op.

Mijn leven, denk ik. Zal het nu echt beginnen?